| |
| |
| |
Van het overmachtige leven.
I.
Het was een avond, en hij zat alleen -
En het was zoo bladstil, dat hij zijn leven
Was aan zijn hoofd, dat niet bewoog, een koelte
Die hem deed denken aan den dood.
Een hand boven zijn hoofd gelegd, en omziend
Zag hij, dat Weemoed naast hem stond, en zij
Neeg over hem, en nam zijn hand, en richtte
Toen zich weer op, en hem met haar.
In den alwijden avond; om hen heen
En zijn moe, zwijgend hoofd
Legde zij aan haar schouder, en haar hand
Over zijn oogen, die hij had gesloten.
En wijl hij voelde, dat zij naar hem zag,
En wijl hij aan haar oogen dacht, begon
Haar stem boven zijn hoofd:
Gij moet nog niet mijn minnaar willen zijn.
Er bloeien bloemen, die gij nooit nog zag -
Hun geuren zouden als gij bij mij laagt
U lokken naar den uitgang van mijn tuinen.
| |
| |
Over de lichte verten van de wereld
Zingen de vooglen liedren, die uw hart
Nooit nog verstond, en waart gij nu mijn minnaar
In de verborgenheden van mijn tuinen,
Gij zoudt het roepen van hun blijheid hooren
Ver, ver achter de schemer van mijn zwijgen -
En dan te ver wellicht. Stil en bedroefd
Zou dat u maken waar gij bij mij laagt,
En ik, die u zoo liefheb, zou dan niet
Neen, luister, mijn kind -
Gij moet nog niet mijn minnaar willen zijn -
Eerst als gij hebt verloren, wat gij nu
Zie, hoe vreemd en schoon
Nu is dit land van lijden en van logen’ -
Zij zweeg, en nam haar hand toen van zijn oogen
En hij zag de maan, en overal
Onder die liefde de volkomen vrede
Der aarde en hoorde naast zich in de stilte
Haar adem. En hij zweeg, en was bedeesd
Naast haar, en dacht, hoe lang hij had gedroomd
Dat zij zou komen en zijn hand zou nemen,
En met hem uit dit land van angst en twijfel
Heengaan, en zonder omzien, en voor goed -
En tot de schemer van haar vreemde tuinen
Mijmerend en verdwijnend ingaan....
Vergeten leed, dat vluchten deed naar lust,
Schande en naar valsche vreugden. - O, vergeten
De oproep der hooge vreugde naar een daad
Waarvoor de ziel te wijflend was - vergeten,
En bij haar blijven zonder vreugde of leed,
En tot de glimlach van het einde blijven....
‘Mijn kind, ik zal vannacht nog bij u blijven,
En waken waar gij slaapt,’ begon haar stem
Nog eenmaal. Maar hij wendde zich, en zag
| |
| |
Haar aan, en weerde haar geheven hand
‘Wellicht was in uw woord
Waarheid, en ik zal gaan, niet als het Oosten,
Licht wordt, maar nu, en ik zal dezen nacht
Waken, en gaan, en geen zal met mij zijn,
Ook gij niet. Neen, want, vrouwe, ik heb u lief
Niet om uw troost maar om uw schoonheid, niet
Wijl mijn ziel zwak is, maar wijl zij uw ziel
Groot voelt, en van een vreemden toover scheemrend.
Ik kan niet meer uw kind zijn, niet meer slapen
Waar gij waakt, neen, noch van uw koele handen
De deernis voelen aan dit brandend hoofd.
Dien droom verloor ik, toen in lichter nacht
Hooger gezicht mij openwoei, en mij
Huiveren deed van vreemde heerlijkheid.
'k Zag het, voorbij dit leven, en zoo ijl
Als ware 't eindloos ver, en ook nabij
Zoo vreemd van helderheid was het. Ik was
Als een door wien, ontsteld, in een kristal
- Deinzend nabij, maar onverbiddelijk
Geslote' in 't streng geheim van ontoegank'lijk licht -
't Beeld wordt gezien van zijn volkomenheid.
Want in een eenzaam en een windstil licht
Stonden wij samen, en ik zag mijzelf
Uw minnaar, hoog, en evenals gij zijt
Zulk een gezicht blijft, en het wil
Ontwaken in het leven, en het wil
Dat wie het heeft gezien eenmaal zal zijn
Uw minnaar, hoog, en als gijzelve vorstlijk -
Uw deernis weigert nu nog, en gij zegt
Dat gij mij liefhebt, en gij noemt me uw kind,
Maar niet de deernis vraag ik van uw liefde,
Ik vraag meer van uw liefde; van mijn leven
Vraagt gij meer - en het zij zoo: ‘ik zal gaan’,
| |
| |
II.
Hij zweeg, en zag haar waar zij roerloos bleef
Neigend. Hij wendde zich van haar, en stond
Ademloos in het licht, over de landen
En staande voelde hij zijn wil
Ontwaken in de heldere gedachte.
Het werd als droeg zijn hoofd een ijle dwang,
Een helm van licht, hoog, en voor wie hem zag
Hij sloot zijn oogen voor de nacht.
‘Ik zal gaan’. Hij fluisterde voor zichzelven
Die woorden lagen op zijn open lippen
Als vuren dauw op bloemen, die ontluiken.
Uiteenzweving van neevlen, en een hoog
Spelen van ijl licht, en het hemelsch wonder
Der ziel, die zien gaat in het leven, nam
Een aanvang, en er was een opengaan
Van helderheden, en een nederwaaien
Van spherisch licht naar schemerende vlakten -
Een fonkeling van verre waterlijnen -
En, plotsling, met één zilvren bekkenslag
Werd van licht en muziek het samenspel
Gëopend, en de groote binnenvloei
Der rhythmen werd voltrokken: overweldigd
Van lichtende muziek en zingend licht
Woeien de kimmen open, en hij zag
De stad zijns levens, en - haar breede bouw
Ontrijzend slank en sterk - de hooge toren
Van zijn besluit, en van de top de witte
Banier der vreugde, die op 't ijle licht
Naar het zenith van de ziel
Verhief zijn leven zich als een fontein
Recht, roerloos, strak, maar in zichzelven van
Stralende snelheid, siddring fonkelend
| |
| |
Vervuld. De rhythmen der ontwaakte ziel
Grepen het lichaam als de wind de wolk
Aangrijpt en meezwaait, en een huiver van
Ontstelde zaligheid vloog op en af
Zijn huid langs, en hij voelde aan zijn hoofd
De ruimten, tintelende van den wil
Der sterren - en hij sloeg zijn oogen op:
Het was gaan waaien, en hij zag de wereld
Onder het golvend licht der nacht, een vaagheid
Naar wolkenlooze, sterdoorzwaaide diepten
En hij voelde 't eigen lichaam
Als een ópzwaai van krachten, als een pluim
Van leven, losgeblazen uit die val
En waaiend in het maanlicht.
Zwaaide den dans toe, licht werd vlammend, klank
Zang, en hij ging, en loopend werd zijn lichaam
Boven het land als wind over de waatren.
Hij ging, fel wakende, maar boven hem
Kwamen zijn droomen met een groot geruisch
Van vleugelen, een overschaduwing
Der kracht, een stormwolk, waar de donkre vreugde
Die 't leven drijft naar de oorsprong der gedaanten
Uit zong als val van breede waatren door
Een schemering voorwereldsch -
Klievend het donkre leven als een schip
Eenzaam: de nacht houdt in de groote zeilen
Een zwaar en somber feest - een bleeke schrik
Van schuimen uit de luide duisternis
Der waatren opgewaaid, vliegt de verschansing
Over als spoken, maar het dek is leeg -
Alleen de wind staat op de hooge plecht,
En houdt het roer, en zingt zijn vreemde zang
Ging hij, een schip dat is een paard der waatren,
Een paard met hooge vleuglen, een verschijning
| |
| |
Gesteigerd uit de waatren, neergezweefd
Uit stormen, een onstuimige geboorte
Uit nacht en zee, die draaft en zweeft, en golven
Breekt, en zijn vleuglen door de wolken zwaait -
Gelijk een paard dat dravend door den nacht
Donkrende waatren vleuglend overzweeft,
Zoo ging hij de bewogen duisternissen
Des levens over, snel, onstuimig, maar
Bereden, en beteugeld, en beheerscht.
Want waar de manen woeien van zijn trots
Dwong greep van een onwrikbre macht zijn nek
Tot weerbarstige kromming, en zijn flanken
Voelden de knelling van een wil, en waren
En 't eigen leven, als een wolk
Van schuim teruggeworpen en verlaten,
Was wijd over de waatren van den nacht
Uiteengewaaid, verloren, en vergeten -
| |
| |
III.
O, vreemde kracht! Meedoogenlooze ruiter,
Die met één sprong verschijnt, en het verband
Van aardsche zachtheden ontstelt en scheurt,
En grijpt een ziel, die de eigen vleugelslag
Niet wist, bespringt haar stijgering, en jaagt
Snel op den spoorslag van uw sombre vreugden
Haar voort over de golvende geheimen
Der waatren van den nacht -
Wat is het einde? Waarvan zingt uw zang
Van wilde eentonigheid? Wat ziet uw blik,
Die boven donkre stormingen der manen
Brandt als een starre vuurwil?
IJshelder? Een opglinsterende ontzetting
Van glazen steilten, waar de laatste zwermen
Der sterren achter deinzen, zwaaiend over
Naar leege oneindigheden?
Aan het ijseind der tijden eenmaal weer
Tronen als in den aanvang, onbewogen,
Meedoogenloos, en in ontzettend zwijgen
Vanaf uw uiterste ijslicht steilten uitziend
Over de koude stilten van den dood?
Maar neen, maar neen - gij zijt het eind niet, noch
De dood - geboorte en sterven zijn maar golven
Onder uw duister gaan - Wij weten niets -
Het hoogste, dat wij kunnen zijn, verwaait
Om uw geheime grootheid als ijl schuim
Weer naar de donkre waatren, die bewegen
Door u en onder u - En liefde en haat
Zijn de ongescheiden daden van uw wil,
Die breekt en bindt, uiteenslaat, samengloeit,
Die de gestalten wanklen doet en neigen
En in de donkre stilten dezer gronden
Verdwijnen - maar dezelfde zwaai grijpt diep
In de aarde en tilt, in zomerwolk van bloemen
| |
| |
En waatren ruischingen, een nieuw gelaat
Omhoog naar lach en traan en dronkenschap
Dier sterdoorzwaaide ruimten...
Hoe zal de mensch, wiens lichaam bij uw roep
Leegwoei, en duizlend met het aangezicht
Ter aarde sloeg, ontwaken, als de ziel
Weer langs het steil eind van uw storm gelijk
Neerblazingen van vuur naar aardsch bestaan
Terugstort, en het bloed doorvaart tot aan
Het sluimrend hart, en de gesloten oogen
Rijzend, hij in het daglicht staan, hoe zal
Uw wil, in hem gevaren, zich door hem
Voltrekken? zal hij zijn gelijk een toorts
In uwen greep, wijzend den duizenden
De richting van uw stroom, de strenge bedding.
Der groote daden door den tijd?
Die wij niet weten, die ons drijft, en die
Wel slaat en breekt, maar in de onuitgesproken
Geheime naam dier fonklende verbonden
|
|