De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Bibliographie.De Dokter en de Geneeskunde. I. Maatschappelijk leven. II. De Wetenschap, door Dr. E.D. Baumann. Nederlandsche kultuur-geschiedkundige monographieën. H. Meulenhof, Amsterdam 1915.Het verschijnen van het boekwerk in twee deelen, waarvan de titel boven is afgedrukt, is een merkwaardige gebeurtenis: primo toch is er een uitgever, die in ons kleine landje het aandurft, aan het publiek een paar monographieën te koop aan te bieden over de geschiedenis der geneeskunde, een uitgever, die dus ook de verwachting koestert, dat hij een voldoend aantal exemplaren ervan verkoopen zal om, minst genomen, de kosten der uitgave te dekken; secundo is er een schrijver in datzelfde landje te vinden geweest, die zich in het bezit van de noodige kennis en bekwaamheid voelde, en bovendien zich bereid toonde, om een paar omvangrijke historische schetsen te schrijven over de ontwikkeling der geneeskunde. Of is het een reeds lang vaststaande zaak, dat het lezend publiek begeerig is naar geschiedkundige studiën, al hebben die dan ook betrekking op een vak, waarvan het veel gehoord, maar zoo goed als niets ooit geleerd heeft? En zijn er geneesheeren te over, die zich ernstig aan de beoefening der historia medicinae wijden en tevens over de noodige talenten beschikken om zich aan het moeilijk werk van het schrijven eener populaire schets van de geschiedenis der geneeskunde te kunnen en te mogen wagen? Wij noemden deze uitgave een merkwaardig verschijnsel, omdat er, naar onze meening alle reden is om op beide vragen zonder eenige aarzeling ontkennend te antwoorden, al willen wij er aanstonds bijvoegen, dat wij hartelijk hopen, dat de uitgever van deze monographieën met zijn stoute onderneming goede zaken zal maken. Wat den auteur betreft mogen wij echter niet | |
[pagina 384]
| |
met het uitspreken van een goeden wensch volstaan. Wij hebben iets van zijn werk te zeggen. Het eerste deel: ‘Maatschappelijk leven’ vangt aan met een zeer kort en helaas vrij onsamenhangend overzicht over de ontwikkeling der geneeskunde van de allervroegste tijden af tot de middeleeuwen. Dan wordt opeens iets verteld over de baden in de middeleeuwen, ter opheldering waarschijnlijk van een paar prentjes van ouderwetsche bains mixtes, voor een populair boek wel wat stootend duidelijk een kijkje gevend in den aard der erotische genietingen, die men in die baden smaakte. De auteur gaat vervolgens over tot de beschrijving der gruwelijke pest-epidemieën van eertijds, der epidemieën van St. Vitusdans, van ergotisme, van Engelsche zweet-ziekte, van scorbut, van syphilis. Vroeger is in het voorbijgaan al iets van de lepra (melaatschheid) en van de ongelukkige lepra-lijders verteld. De bespreking van de geneeskundige behandeling der syphilis doet den schrijver een onverwachten sprong maken naar de oude kwakzalvers. Hij weet van die heeren aardige dingen te vertellen. Het valt hem vervolgens niet moeilijk ‘van de reizende meesters en kwakzalvers tot de deskundigen, de geneesheeren en chirurgijns’ te komen, en van hen tot een bespreking van het geneeskundig onderwijs in vroeger tijden en van de opleiding tot geneesheer, chirurgijn, vroedvrouw. Altijd maar doorpratend, terwijl hij van den hak op den tak springt, strooit hij overal tusschen den tekst prentjes, anecdoten en curieuze verhalen. Ten slotte komt de, ons uit onze kinderjaren welbekende ‘olifant met zijn snuit’, even onverwachts als destijds, doch nu minder door ons bejammerd. Want de schrijver, die zijn heele boek in één adem uitvertelt, vergt aldus wel wat veel van den traditioneelen ‘belangstellenden lezer’. In het tweede deel: ‘de Wetenschap’ gaat het op dezelfde wijze. Eerst leidt de schrijver ons in de historische ontwikkekeling der ontleedkunde in en vertelt hij ons iets van Andreas Vesalius, Petrus Pauw, Frederik Ruysch, Albinus e.a. Dan is de physiologie aan de beurt en hooren wij iets van William Harvey's ontdekking van den bloedsomloop, van Antony van Leeuwenhoek's vondst der haarvaten, van Reinier de Graaf's interessante dier-experimenten. Er komt dan een surprise, een praatje over de ontdekking der bacteriën door onzen Van Leeuwenhoek, waarna de auteur een salto mortale waagt van dezen genialen vaderlander op Robert Koch. Spoedig echter, zoo schijnt de schrijver te meenen, zijn we wel bekomen van den schrik. Alsof er niets gebeurd ware gaat hij nu kalmpjes over tot de inwendige geneeskunde en wij hooren hem wat keuvelen over Galenus. | |
[pagina 385]
| |
Doch dat duurt niet lang: van Galenus, weer een fameuze sprong, op Paracelsus. Daarna staan we wat langer stil bij Johan van Beverwijck en Herman Boerhaave. En dan zijn we zoo waar op eens aan een lange uitweiding over de thee. Inderdaad voor ons een aangename verpoozing, als de schrijver ons verhaalt van Nicolaas Tulp's ‘werkelijke lof der thee’, J. Jonker's ‘lied op de thee’ en C. Bontekoe's ‘Tractaat van het exelenste kruyd Thee’. Na de thee is de oogheelkunde aan de beurt en Petrus Camper; dan de verloskunde met Hendrik van Deventer, Ruysch, Van Solingen, Jacob Denys, Van Roonhuyse; eindelijk de chirurgie met Job van Meekren, Johannes van Horne, Abraham Titsingh, Cornelis van der Voorde en een uitvoerig referaat van het boek van den laatste: ‘de nieuw lichtende fakkel der Chirurgie’. Na de bespreking van de heelkunde brengt onze schrijver zijn lezers nu plotseling in een sombere stemming: ‘hoe vaak’, zoo klaagt hij, ‘staan we niet machteloos, waar we zoo gaarne wilden helpen?’ Gelukkig echter slaat hij spoedig weder een blijmoedigen toon aan: ‘Onze tijd moge geen ideale zijn, dit is toch zeker, we gaan vooruit’. Bovenal danken wij dit aan de ontwikkeling der hygiëne, waarover de schrijver nu de loftrompet steekt. Als slottafereel verschijnt dan de lichtende persoonlijkheid van Edward Jenner als een deus ex machina vóór ons; en met een kort relaas over de oude variolatie en Jenner's koepok-inenting wordt het boek besloten. Wie dit kort overzicht van den inhoud van Dr. Baumann's werk heeft gevolgd, die heeft reeds bespeurd, dat het den schrijver mangelt aan schrijvers-talent en bovenal aan de gave der compositie. Mocht onze wensch, dat zijn werk vele koopers vinde en een tweede uitgave weldra in bewerking kome, vervuld worden, dan zouden wij den schrijver in overweging willen geven zijn stof in afgeronde hoofdstukken intedeelen en aldus den toekomstigen lezer tot geregelde verpoozing als uit te noodigen. Hij poge dan verder een regelmatig doorloopende schets van de ontwikkeling der geneeskunde te geven, waarin gemakkelijk verhalen en tafereelen over kwakzalvers en uroscopisten en hunne praktijken, over medicijn-, heel- en vroedmeesters en hunne opleiding, over de wreedaardige epidemieën van vroeger tijden, enz. enz. zouden zijn in te lasschen. Wanneer het den schrijver dan ook mocht gelukken een korte opgave van den inhoud der elkaar volgende hoofdstukken aan zijn werk toe te voegen, dan zou hij daarmede zich zelf en zijn lezers een dienst bewijzen. Maar vooral moge hij niet verzuimen bij een tweede uitgave ook groote zorg aan taal en stijl te wijden, die immers, in het | |
[pagina 386]
| |
werk dat hij thans het licht deed zien, alles te wenschen laten. Hij schrijft van werktuigen, waarmede ‘aders zijn gelaten’; van ‘kleine ingrijpingen’; van ‘talismannen’ en voegt erbij: ‘Ook van deze wordt ons door oude Romeinsche schrijvers bericht’; van ‘vrouwelijke Druïdinnen’. Hij laat drukken: ‘De Germanen vertoonen in 't algemeen een veel lager ontwikkelden trap van beschaving’; op een andere plaats: ‘eer men wat meerders te weten kwam’, ‘langs den weg der wetenschappelijke vorsching’, ‘langs den weg der intuïtieve vatting’, enz. enz. Ten slotte halen wij nog slechts dit zinnetje aan: ‘Naast de genezing door gebed vinden we verder het amulet’. Dat het werk ook rijkelijk van taalfouten is voorzien, behoeft na de door ons aangewezen taal- en stijl-enormiteiten wel niet gezegd. Wie smaak heeft voor fraaie boek-verluchtingen moet, bij het bekijken der talrijke prentjes, die in den tekst van dit werk zijn opgenomen, de goede bedoeling van den uitgever maar voor lief nemen en bedenken, dat deze deeltjes weinig kosten. Wie wat leeren wil, vindt er echter veel in, wat hem van dienst kan zijn. En, wie wijsheid zoekt, die kan zich zelfs aan deze niet bepaald klare bron der geschiedenis laven. Geneeskundigen, die Dr. Baumann's van groote vlijt en veel zaakkennis getuigend werk zullen lezen - en, al hadden wij vele aanmerkingen er op, wij bevelen het allen artsen krachtig ter lezing aan - geneeskundigen mogen, al is de afdruk niet mooi, vooral ook niet verzuimen met aandacht van Hoogstraten's ‘de Zieke’ te beschouwen. Dat kan tot nadenken stemmen over ònze helderziendheid in vele ziektegevallen. Of lijkt de hedendaagsche geneesheer waarlijk heelemaal niets meer op dien man met het kolfje urine in de hand, dat hij met zoo'n gewichtig air beschouwt? 't Is waar, minder deftig zijn wij. En, dat is winst: we zijn dan toch ook zeker wat minder belachelijk, in ons.... uiterlijk. Maar we kijken in de praktijk toch nog tegen vele kolfjes urine aan met hetzelfde succes, als die dokter van ‘de Zieke’. W. Nolen. | |
Mr. F.D.E. van Ossenbruggen. Het primitieve denken zooals dit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders. (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, Deel 71, Afl. 1 en 2, en afzonderlijk) 's-Gravenhage 1915.Toen prof. Snouck Hurgronje in de Gids van Maart 1913 (blz. 547 ev.) eene bespreking wijdde aan de door mr. van Ossenbruggen bezorgde heruitgave van Wilken's Verspreide | |
[pagina 387]
| |
geschriften, besloot hij zijn referaat met den wensch, dat mr. v.O. in Indië een deel van zijn tijd mocht blijven besteden aan de voortzetting van Wilken's arbeid, zoo mogelijk vooral met Nederlandsch-Indisch materiaal. Zooals uit de verschijning van het bovengenoemde geschrift volgen kan, wordt die wensch voorshands vervuld en gaat de Schrijver voort met zijne ethnologische studiën, welke behalve uit de registers van de Wilkenuitgave hoofdzakelijk reeds bleken uit zijne publicatiën over den Oorsprong en eerste ontwikkeling van het testeer- en voogdijrecht (1902), over Chineesch erfrecht (Ind. Gids 1904), over het Primitief begrip van grondeigendom (Ind. Gids 1905), en over Eigenaardige gebruiken bij pokkenepidemieën in den Indischen Archipel (Bijdragen T.-L. en Vk. 1911, Deel 65). Dit laatste opstel was de naaste aanleiding tot de studie, welke de Schrijver verder maakte van de volksgebruiken met betrekking tot pokkenepidemieën, waaromtrent hem nader materiaal werd verstrekt door prof. Snouck Hurgronje (Uit West- en Midden Java) en door den inlandschen rechtskundige Mas Koesnoen (uit Midden-Java). Intusschen heeft de Schrijver zich niet bepaald tot het vermelden en rangschikken van deze en andere ethnografische gegevens nopens de pokkengebruiken in en buiten den Indischen Archipel, doch zij hebben hem geleid tot eene uitvoerige behandeling van de prae-animistische theorie betreffende primitieve godsdienstige opvattingen en zeden, waarvan wij hem reeds een aanhanger wisten op grond van zijne bibliografische aanteekeningen in de Wilken-uitgave (III, blz. 286) en zijne mededeeling omtrent deze theorie, dat er ‘alles voor te zeggen valt’ en dat de tallooze magische handelingen van den natuurmensch in het praeanimisme ‘de meest eenvoudige en plausibele verklaring’ vinden. Men heeft deze prae-animistische theorie wel eens vereenzelvigd met eene revolutie op het gebied van ons inzicht in de godsdienstgeschiedenis, omdat zij de vooral door Tylor en zijn school en ook door Wilken aangehangen animistische theorie betreffende het ontstaan van den godsdienst als onhoudbaar terzijde stelt. Die school toch was de nog bij velen, voor de volkerenpsychologie en de godsdienstwetenschap als een der grondgedachten geldende, meening toegedaan, dat als eerste vorm van godsdienst te beschouwen is het geloof aan tallooze, zich hoofdzakelijk in natuurverschijnselen openbarende goede en booze geesten, in verband met het primitieve denkbeeld nopens het bezield zijn van alle dingen (dieren, planten, hemellichamen, enz.) Uit deze polydemonologie zouden zich langzamerhand als hoogere godsdienstvormen ontwikkeld hebben | |
[pagina 388]
| |
het polytheïsme en ten slotte het monotheïsme, terwijl bij dit ontwikkelingsproces het ethisch moment hoe langer hoe meer op den voorgrond trad. Tegen deze theorie zijn allerlei bezwaren aangevoerd: zij zou te veel den nadruk leggen op verstandelijke overwegingen, ten koste van andere religieuse factoren, zooals de aan den menschelijken geest eigene neiging tot vertrouwen en tot overgave; zij zou in strijd wezen met het hoe langer hoe meer verzamelde ethnografische materiaal; zij zou, om het hierbij maar te laten, geen verklaring geven van allerlei godsdienstige gebruiken en denkbeelden, welke bij verschillende volken zijn opgemerkt. In al deze leemten zou de theorie, welke zich als prae-animistisch aandiende, kunnen voorzien, omdat zij als de primitieve grondslagen voor de ontwikkeling van den godsdienst aanwijst de magie, de toovervoorstellingen en de toovergebruiken als voorloopers van de animistische zeden en opvattingen. Deze theorie vond als wegbereiders en aanhangers Frazer, Irving King, Hartland, Durkheim, Vierkandt, Marett, Preuss e.a. en vooral de twee laatstgenoemden (zie laatstelijk Marett's Threshold of Religion, 2d ed. 1914 en Preuss' Die geistige Kultur der Naturvölker, 1914) doen aan het prae-animisme alle recht wedervaren. Zij trachten in de magische gebruiken het uitgangspunt van de ontwikkeling van den godsdienst aan te wijzen, omdat de magie het eerst zou te hulp geroepen zijn, toen de mensch zich zijne hulpbehoevendheid ten aanzien van het voorzien in zijne levensbehoeften bewust werd. Bij hooger ontwikkeling werd dan de tooverspreuk tot gebed. Het voornaamste verschil tusschen de animistische en de prae-animistische theorieën is dus hierin te zoeken, dat volgens de eerste de bodem van den godsdienst gelegen is in denkbeelden omtrent de ziel en het bezield zijn van de omgeving, die ook de magische voorstellingen deden mogelijk worden, terwijl volgens de tweede die magische voorstellingen aan het animisme voorafgingen. Bij deze laatste, in vele opzichten aannemelijke, zienswijze sluit de Schrijver zich aan en hij noemt zijn werk dan ook eene bijdrage tot de prae-animistische theorie, zoodat deze studie, die in opzet en aard aan de verhandelingen van Wilken doet denken, in hoofdzaak niet eene overneming of eene uitwerking van diens denkbeelden vertoont, doch veeleer als eene voortzetting in modern wetenschappelijken geest van Wilken's arbeid kan worden aangemerkt. Bij van Ossenbruggen als bij Wilken een breed opgezette mededeeling van ethnografische gegevens uit den Indischen Archipel naast overeenkomstige denkbeelden | |
[pagina 389]
| |
en gebruiken van vele andere volken; bij beiden ook de aanpassing van het Indonesische materiaal aan geldende wetenschappelijke inzichten. Deze opzet en aard brengen met zich, dat de Schrijver niet critisch tegenover de prae-animistische theorie staat, zooals b.v. de Weensche hoogleeraar K. Beth in zijn lezenswaardig boek over Religion und Magie bei den Naturvölkern 1914, waarin wordt betoogd, dat aan de tooverij een prae-magisch stadium is voorafgegaan als gemeenschappelijk uitgangspunt zoowel van de magie als van de religie. De religie zou zich dan niet - zooals de aanhangers van de prae-animistische theorie willen - uit de magie ontwikkeld hebben, doch religie en magie zouden twee spruiten zijn van denzelfden wortel, te weten de ervaring, dat de mensch niet genoeg heeft aan en vaak bedrogen uitkomt met zijn eigen gebrekkig kunnen bij het najagen van het door hem begeerde goed. Op deze ervaring zou de primitieve mensch tweeledig psychisch reageeren; vooreerst door te trachten toch zijne wenschen in vervulling te doen gaan door de versterking van zijn kunnen (de magie) en daarnaast door de erkenning van zijn onmacht en het geloof aan een buiten-empirische macht, aan welke de mensch zich deemoedig en vol vertrouwen overgeeft. Zooals gezegd, de Schrijver wenscht alleen eene bijdrage tot de prae-animistische theorie te leveren en hij doet dat met veel opgewektheid door het bijbrengen van eene belangrijke hoeveelheid, van groote belezenheid getuigend, materiaal. Herhaaldelijk treffen wij de blijde verzekering aan, dat het een of ander gegeven zoo mooi of zoo goed past in het kader der theorie (bv. blz. 133, 141, 174, 217, 310). ‘Wat in de eerste plaats opvalt, is het verschijnsel, dat het primitieve denken zich van de pokziekte eene zuivere materialistische voorstelling maakt. Het schijnt den primitieven mensch bijzonder zwaar te vallen zich een denkbeeld te vormen van verschijnselen, die niet grofzintuigelijk zijn waar te nemen; eenigszins abstracte voorstellingen zijn het primitieve denken over het algemeen te machtig. Vandaar, dat wij bij minder ontwikkelde volken de neiging bespeuren, om abstracta te materialiseeren, te personifieeren. Zoo zien wij ook de pokken belichaamd, hetzij in mensch of dier, hetzij in een geest, die op zijn beurt veelal weer gematerialiseerd wordt gedacht in mensch of dier. Dikwijls treft men de voorstelling aan, dat de pokziekte niet in den pokgeest belichaamd, maar door dezen veroorzaakt wordt, terwijl men zich die veroorzaking evenals den pokgeest zelf wederom zoo realistisch mogelijk denkt, bv. door het strooien | |
[pagina 390]
| |
van zand, enz.’ Ziehier de uitkomst van de uitvoerige studie, welke de Schrijver heeft gemaakt van het primitieve denken, zooals dat zich uit in de pokkengebruiken en vele andere, daarmede samenhangende zeden en opvattingen met betrekking tot de magie, de inlandsche geneeskunde, het zondebok-begrip (waarover ook Frazer's, The Scapegoat, 1914), de straffen op incest en taboe-overtreding, de beteekenis van de ‘gebroken pot’, van het haar, van de ‘besmetting des doods’, e.d. in het volksgeloof in en buiten den Indischen Archipel. Tylor in Engeland en Wilken in Nederland vinden in Marett en van Ossenbruggen en vele anderen (Vierkandt, Preuss) een jongere generatie, die de in modernen zin gewijzigde (bv. blz. 127, 1334, 141, 148, 150, 318) studiën over de godsdienstige opvattingen der natuurvolken voortzet, en aan den laatstgenoemde danken wij de hier aangekondigde, belangrijke bijdrage tot de ethnografische literatuur omtrent Nederlandsch-Indië. Met deze bijdrage heeft de prae-animistische theorie een waardige intrede gedaan in de Indische volkenkunde en daarmede is het primaire belang van de magische gebruiken en voorstellingen deugdelijk in dien tak van de Indologische wetenschap binnengeleid. En wanneer dan ten slotte aan dit boek op dien grond en niet minder om de zorgvolle behandeling van het onderwerp een plaats kan worden aangewezen bij Wilken's ‘Verspreide Geschriften’, dan is daarmede een welgemeend compliment uitgesproken voor des Schrijvers belangwekkenden arbeid.
J.C. van Eerde. | |
Maurits Sabbe. In 't gedrang, vertellingen uit den oorlog. (C.A.J. van Dishoeck.)Tegen dit boekje had ik een vooroordeel. Het onmiddellijk uitbuiten van den oorlog, om er wat kleine litteratuur uit te slaan - gelijk het zooveel, ook in de oorlogvoerende landen, en in alle nuancen gedaan wordt - leek mij weinig sympathiek, bijna iets, in geestelijken vorm, als slagveldroof... Doch Maurits Sabbe is het om sensatie geenszins te doen; geenszins behoort hij tot het gilde, dat met de tragische werkelijkheid ‘zijn voordeel’ doet. Doch hij bezit den humor, d.i. die warme en stille menschenliefde, die in een vreemd-bewogen lach haar smart verbergt en toont tegelijk. - Hij zìet in meneer Van Poppel zeer wel de zotheid der haasachtige bourgeois', die gaarne een heldhaftig air aannemen, maar tegelijk heeft hij genade met hem; | |
[pagina 391]
| |
tegelijk neemt hij hem lachend in bescherming, en mag het voorwerp van zijn zachten spot toch wel lijden óók. - De begrafenis van ‘Fräulein Dämchen’ is een triest-mal tafereel: hoe de eenigen die in het gebombardeerde stadje achter bleven, twee drinkebroers en een verloopen dokter, het Duitsche herbergierstertje naar hare laatste rustplaats brengen, en tevens, bij ontstentenis der heusche, voor schout en schepenen spelen moeten; - maar dat dwaze tafereel heeft een dieperen èn warmen achtergrond: want daar ziet men tegelijk de voosheid, menigmaal, van het gezag in deze wereld, en de simpele goedheid die er ten slotte in de verworpensten sluimeren kan. ‘Melsen's kruis’ is dramatischer; de schrijver heeft het niet geheel aangekund: - de boer, die eerst maar àl niet in de overdreven gekheid van dien oorlog wil gelooven, daarna tòch maar, heimelijk, heel zijn hebben en houden voor de vlucht in gereedheid brengt; - doch bij de eerste schermutseling in zijn buurt wordt zijn eenig kind, het negenjarig Belleken, door een verdwaalde kogel getroffen. Dán gelooft hij in den oorlog, maar vluchten, het heeft geen belang meer voor hem. - Van dit alles is alleen de gezonde humor van den aanvang tot zijn recht gekomen. Na het ietwat starre en matte dramatische hoogtepunt echter, bereikt de auteur er een ander van zeer groote allure: de boer gaat in de stad een wit-ijzeren kruis koopen voor het grafje van zijn kind. In den nacht, bij den verren gloed der brandende dorpen, torst hij het naar zijn hoeve: ‘Nu eens voelde hij zich moederlijk teerhartig, mak en willoos, - een dulder, die den last van een naamloos wee te dragen had. Het kruis, dat hij voor Belleken had gehaald, woog hem als het kruis van eigen leed, het teeken van eigen noodlot, en hij voelde niet de minste macht in zich om het af te werpen. (Deze laatste dingen zijn erbij bedacht en rhetorisch van uitdrukking; doch onmiddellijk erop komt het visionair-schoone. C.S.) - Dan weer flikkerde een bruske woede in hem op. Hij omklemde het kruis met sterke hand, zoodat zijn vingeren kraakten. In de duisternis stak hij het omhoog als een vreeselijk wapen. O, mocht er een van Bellekens moordenaars in zijn bereik vallen! Mocht hij dien wellust genieten! Hij zou er op beuken met het kruis, hij zou ze den kop verpletteren. Hij hijgde dan van wraaklust, het bloed suisde in zijn slapen...’ Het slot is echter weer veel doffer. En dit nu is juist iets goed-doends in dit boekje: de schrijver vermag zich niet ten volle te geven; men voelt den weerzin tegen alles wat litterair-schitteren mocht lijken; hij houdt zich in, beschroomd tegenover de vervaarlijkheden der realiteit; de woorden verstijven hem soms in de | |
[pagina 392]
| |
pen; - en door die uiterste soberheid, lijken niet slechts, maar wòrden vaak die verhaaltjes wat mager. Het vertelsel van de drie honden is bijna niet veel meer dan een goed schooljongens-opstel. Maar wat daarop volgt: ‘Dies Natalis Invicti’ is het mooiste stukje van den kleinen bundel. - Het oude pastoortje van het dorp is aan het tobben en twijfelen geraakt; al wat hij ooit geloofd heeft en gepredikt, is door den vreeselijken oorlog overhoop gegooid. Zijn dorp was het vroomste uit de gansche streek, - het is het meest geteisterde van allen. Het is Kerstmis, de koster schikt het stalletje met Maria en Jozef, het osje en het ezeltje, en de drie koningen, als altijd; maar het pastoortje vindt geen vrede meer bij die dingen, waarnaar hij zijn heele leven zoo innig vergenoegd gekeken heeft, doch die hem nu opeens zoo nietig en onnoozel voorkomen. Hij bidt om verheldering, maar het blijft donker en onwillig in hem. Totdat hij wordt geroepen bij een vluchtelinge die bevallen is en die haar stumperdje wil laten doopen. Het is ver weg op de hei, de schaapherder heeft haar opgenomen in zijn schamele hut; drie arme buurvrouwen ontfermen zich over de verlatene, en dragen aan méér dan ze missen kunnen. En binnengetreden, verwonderd en ontroerd over het tafereel, dat hij aanschouwt, gevoelt het oude pastoortje, hoe onder al de harde gruwelen van den oorlog, de Liefde onverwonnen in het menschdom leeft. Met dit mooi, symbolisch verhaaltje, heeft Sabbe het eenig woord gesproken, dat lichten blijft in dezen duisteren tijd.
C.S. | |
Colonel F. Feyler, Avant-Propos stratégiques: La manoeuvre morale. - Paris, Payot, 1915.De lezers van het Journal de Genève herinneren zich zonder twijfel de zeer leesbare overzichten van den militairen medewerker aan dat blad; zij zullen ze hier terugvinden, ‘développés et corrigés’. Wat is het bijzondere van kolonel Feyler? Dat hij, stelselmatiger dan anderen, de communiqués der hoofdkwartieren er op aan pleegt te zien, tot welk oogenblikkelijk doel zij kunnen zijn opgesteld door autoriteiten wien men geen onrecht doet met hen doordrongen te achten van het nut van Napoleon's voorschrift: ‘Il ne faut laisser à l'ennemi aucun avantage, même d'opinion’. | |
[pagina 393]
| |
‘Les communiqués des quartiers-généraux’, zegt de schrijver, ‘constituent la manaeuvre morale qui accompagne pas à pas la manoeuvre stratégique et vise non seulement l'armée dont elle doit fortifier la conviction de vaincre, non seulement le peuple dont la confiance encourage celle des soldats, mais l'opinion internationale, force de conviction et de confiance elle aussi pour le peuple et l'armée en faveur desquels elle se manifeste. Bien ou mal conduite, la manoeuvre morale aidera ou portera préjudice à la manoeuvre militaire’. Gemeenschappelijke trek: allen stellen het behaalde voordeel zoo groot mogelijk voor en verkleinen zooveel zij kunnen het geleden nadeel. Maar in de wijze waarop zij dit een en ander doen zijn zij onderscheiden. Zij houden rekening met de overtuiging die zij onderstellen dat tehuis heerscht; zij houden rekening met de kwaliteiten van het ‘in te lichten’ volk. In Duitschland was na Luik en Namen het geloof aan de eigen meerderheid zóó algemeen dat ieder de onmiddellijke algeheele zegepraal verwachtte; in Frankrijk geloofde men aan de mogelijkheid van een eindelijke overwinning. ‘Quant aux qualités de race, de tous temps ce facteur s'est manifesté par le goût, le sentiment des nuances chez le Français, tandis que l'Allemand, surtout depuis 1870, est plus sensible aux effets éclatants. Où le rose suffit en France, il faut le rouge vif en Allemagne....’ Op dat ‘de tous temps’ is af te dingen. Ook in Frankrijk - men denke aan 1870 - zijn grove middelen dikwijls niet versmaad. Maar nemen wij de stelling van den schrijver voor het Frankrijk van 1914-'15Ga naar voetnoot1) aan, dat in zoo menig opzicht van dat van 1870 bleek te verschillen. De analyse der wederzijdsche berichten tijdens den slag aan de Marne stelt dezen pro-Franschen schrijver voor een aangename taak. Zonder het minste geweld aan zijn militair geweten (dat van goede qualiteit is) kan hij uit de uitkomst aantoonen dat de Fransche berichten toen aanmerkelijk betrouwbaarder geweest zijn dan de Duitsche. Voor de latere periode gelukt hem zijn zich gelijk blijvende poging veel minder goed, en bewijst de schrijver bovenal dat ook hem sterke innerlijke voorkeur parten kan spelen. Niet dat hij niet zeer scherpzinnnig blijft in zijne ontrafeling, maar hij beheerscht zich hoe langer zoo minder in zijne conclusiën. Luid spreekt de verwachting van ‘het groote offen- | |
[pagina 394]
| |
sief’, dat in September '15 beproefd zou worden, en dat gefaald heeft. ‘Du côté français’, aldus besluit hij (in Juni of Juli '15) dit boek, ‘la confiance devient entière dans une victoire relativement prochaine’. Wat toen nabij scheen, week en wijkt al verder uit het gezicht. Hetgeen natuurlijk nog volstrekt niet zeggen wil, dat de Duitsche verwachtingen van Augustus '14 - ten opzichte van Frankrijk althans - nog eenige kans hebben in vervulling te gaan. De legers staan (neen: liggen neer) en komen niet van de plaats - maar die plaats is er ondanks al eene diep Frankrijk in..... Van de Nederlandsche pers, welke schrijver af en toe ter sprake brengt, heeft hij slechts kennis uit de tweede hand. Herhaaldelijk schijnt hij (al of niet in werkelijkheid) te Amsterdam of Rotterdam gefabriceerde telegrammen aan Duitsche bladen op rekening van Nederland te willen schrijven, zonder dat bewezen is dat Nederland er iets mede te doen heeft.
C. |