De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het geslacht der Santeljano's.
| |
[pagina 204]
| |
geregeld onderhouden door de jollebazen met hun jollen. De jollebazen, goeiig-ouwe afgedankte zee-kerels, strammig in hun bewegen, brachten je over voor een cent. Op afstanden van eenige meters van elkaar, lagen ze zacht-schommelend te wachten op volk dat ze over moesten brengen, zoo van af de brug de beide kaden langs, tot waar het bebouwde gedeelte verliep in een paar buitenstadsche straatwegen, met aan den eenen kant de blauwe, zacht-klotsende Dort, wendend en slingerend naar rechts en naar links en aan den anderen kant de wijd-verre, licht-groene graslanden. Het was daar 's zomers een uitspatting van goud-schitterend licht; een gespeel van de zon met het water, dat geen einde nam, dat één lachende stoeiing bleef, tot moe en stil kwam aanrooden het matte goud-brons van den uitgewerkt-machteloozen vuurbol, die dan nog even heel kort kwam nagloeien op het golf-gewieg en de jollen, blinkend bekoperde één enkel dakruitje, roodrige goud-bronzing lei op de roode steentjes der huizen.
Die in het oostelijk deel van Dortendam gelegen plek was bekend in heel het kleine Holland en Baedeker zond de faam er van rond door gansch Europa en Noord-Amerika. - In het noorden lag Dortendam aan het wildere rivierwater van de Vram. Diep-groen was haar kleur en iets als forsch was haar golfslag. Als er even een bries stond, was 't of zij zich dadelijk opwond, alsof ze dan op slag een zeetje wilde lijken. Boos liet ze dan haar stompgolfjes kuiven en ze deinde en schuimde dat het een aard had. - Ze lag daar breed en mooiopen, de Vram, onder wije wolkenlucht en in de frissche, wilde waaiing die van zee kwam. Groen dorpjesland met molentjes en lage, roode daakjes aan 'r eenen oever en aan haar anderen, de breede havenkaai met de stad. 't Was 'n bespoelen en beklotsen, altijd maar door, van de schepen en booten, die jachterig haar bevoeren en van de lange rij vaarspullen die er pootig lagen gemeerd.
Behalve de plassen rond Dortendam, lag de stad ook van binnen vol water. 't Waren grachten en singels en kaden, veel meer dan straten die je zag, en wijl Dortendam industrieen handelsstad was, was er de bevrachting te water dan ook een | |
[pagina 205]
| |
zeer belangrijk middel van transport. Dit ontnam Dortendam een druk stuk leven aan lawaai-ratelend straatverkeer en gaf haar, 'n enkel punt uitgezonderd, dat stille en bedaagde van een provincie-stad. En het tram- en rijtuigverkeer was met dit kleinsteedsche in genoegelijke overeenstemming; het eene liep niet hoog en het andere beteekende weinig. De Dortendammers reden alleen in rijtuigen als getrouwd of begraven moest worden. De Dortendamsche Tramway Maatschappij, die het geheele tramnet door de stad in handen had, zorgde in hoofdzaak voor het jaarlijks uitkeeren van hooge dividenden aan haar aandeelhouders, voor een zeer zorgzame behandeling van haar paarden en de nettige helderheid van haar wagentjes. Het dividend eerst en de beesten onmiddellijk daarna, waren de groote zorgen der Maatschappij. Dat ze haar arbeiders veel harder en vooral veel langer liet werken dan haar paarden, dat ze de vervoertarieven veel te hoog hield, dat ze de arbeiders-wijken verstoken liet van de zeer noodige communicatie met andere stadsdeelen, dat ze tal van ongemakken voor de Dortendammers kalmpjes liet zitten, de stad klein hield en belemmerde in haar groei tot wereldstad - waar de Dortendammers haar zoo graag voor hielden - daarvan trok zich de voordeelig beconcessionneerde Maatschappij niets aan. En de Dortendammers-zelf vonden dat alles blijkbaar ook zeer goed. Bestofte tramwagentjes en onbeleefdheidjes van koetsier of conducteur, waren in staat veel meer hun verontwaardiging op te wekken, dan kleinsteedsche achterlijkheid van hun stad. - 't Was of het gemoedelijk-rustige der helderbeklinkerde kaaitjes, singeltjes en grachtjes op de inwoners was overgegaan in een stompige benepenheid. Want de Dortendammers waren saai, niet eens deftig, maar stijf, bijna harkerig; hadden geen intelligentie, maar waren wijzigpedant; niet voornaam-koel met beheerschte intensiteit, maar steenig-koud. Ze waren klein en bot en zagen alleen het dicht-bije. Ze hadden geen idealen en geen fantasie. - Uit louter sleur en krachteloosheid verhieven ze altijd de traditie. De Dortendammer-zonen deden als de Dortendammer-vaders vóór hen hadden gedaan, de dochters als de moeders. 't Liep daar alles wat mensch was in het bedaarde, gedweeë gareel van fatsoenlijkheid en oppassendheid. Maar kakelend roddelen konden ze, de Dortendammers, met een respectabel | |
[pagina 206]
| |
uithoudingsvermogen, bekletsen hun buren, dat 't een aard had. - Ze hadden weinig of geen geestelijk leven; hun frappeerde altijd het kleine, het onbenullige. Aan ‘vreemdelingen’ op straat vergaapten ze zich; 'n verdwaalde neger door 'n Oost-Indie-vaarder meegebracht, werd belachen, gevolgd en gehinderd. Werd er in de stad een telefoonpaaltje geplaatst of 'n eindje straat opgebroken, dan stond het op die plek dadelijk vol kijkers. Moesten er eens 'n paar straatjes geasphalteerd worden, dan kwamen daar Engelsche werklieden voor, die dan half Dortendam te hoop deden loopen, omdat ze werkten met hoeden op hun hoofd. Italiaansche werklieden liet men komen voor het maken van mozaïekvloeren in een pas gebouwd winkelgalerijtje. Het gas voor straatverlichting en verlichting der huizen, werd geleverd door een Engelsche Maatschappij. Ze gaf duur en slecht licht omdat ze uitsluitend naar eigen voordeel uitzag. En de stad stond er machteloos tegenover, wijl de nog voor de borst zijnde concessie-jaren die Maatschappij 'n lieven ouderdom verzekerden.
Zoo was het alles klein en van den smallen kant in die groote stad van het kleine Holland. Klein was haar handel en klein haar industrie; klein haar geestelijk leven. Geen politieke en geen economische beweging; geen belangstelling voor kunst en voor wetenschap. De arbeidertjes werkten hun lange werkdagen af in suf-gedweeë verstomping, de winkeliertjes in de hoofdstraten openden 's morgens vroeg en sloten 's avonds laat hun zaken, de handelaartjes, slimmetjes, sjaggerden. 't Verliep daar alles in 'n klein gerucht, dat stil wegdreef in de toonige gedemptheid der beboomd-rustige grachten met hun gladde waterspiegels. Die grachten van Dortendam heerschten. Als een lange schakelketen liepen ze door de stad in hun mooie patriarchale voornaamheid; de huizen, met de hoog-trotsche stoepen, breed in veilige massiefheid van het vele steen en de weinige vensters; de boomen hoog en stil in verre rij, met soms even ruisching in hun kruinen en even gebuig van hun takken, als waarschuwden ze elkander met stil gebaar, niet even ook te ruischen en te wiegen, maar stil-rustig te staan en eerbiedig. - | |
[pagina 207]
| |
Het rijke en de rijkdom werd daar niet voor de ramen te pronk gezet; koud, strak en sober bekeken de vensters de gracht. - 't Was daar alles van een stille geslotenheid en van een rijk-machtige strengheid, die het licht en het leven dwongen zich te temperen zich te matigen. Het waren daar geen groote ruiten die lustigheid en levendigheid spiegelden, maar de hooge en breede vensters waren verdeeld in kleine blaspaarse en blas-groene vierkante ruitjes, die maar heel even, als niet durvend en ook onmachtig, 'n timide stille schijning van 't gracht-aspect gaven. De zware en hoogbreede deuren der huizen, ze draaiden de blank-marmeren gangen in zonder gerucht, en terug gingen ze weer in de massief-zware, koperen sloten in bijna onhoorbare gedemptheid. - Alleen werd 'n gracht soms even in leven gezet, door den ren van 'n paar hooge, gespierd-slanke equipagepaarden die met overvloed van kracht bijna deden zweven het koetsje, onder de huichelend-bedaarde aanzetting van de glad-geschoren livrei-poppen op den bok. Maar zoodra was het vurige, spier-sterke bewegen, de volle pracht-actie van die heerlijke, schuimbekkende beesten gestuit, stond het span te wachten voor de stoep, dan kwam er de wilssfeer van de gracht over, verloor het de kleur van het bloed-warme leven, verglansde het in die verkilling tot een groote plakplaat. En dadelijk lag zoo'n gracht daar dan weer stil-rustig en machtig.
Er woonden in die groote, klein-Hollandsche stad daar aan de Dort veel joden. En het leek of hun aantal nog veel grooter was, doordat ze er zich zoo druk bewogen. Heel de straathandel was in hun handen; zij waren de schallende, galmende roepers, de krachtige, zwaar-hijgende venters die opeens 'n straat konden binnen rumoeren; die verjaagden de zedige stilte-rust der kaden en singels en hun krijsch van verlangen, ruw-warm en heftig, lieten daveren tegen de huizen. - Op de markten hadden zìj de stallen en het volk. Zij gebaarden, praatten, vertelden, zongen en lieten lachen de menschen den ganschen marktdag. - Van de jodenbevolking in Dortendam waren zij het sterkst geprononceerde deel, hèt type van den sjouwenden, zwoegenden jood, die het verkropt-smartelijke dat er in hem is, om al wat er aan | |
[pagina 208]
| |
haat zit tegen z'n ras, in z'n handel scheen te willen uitleven. Met elkaar leefden ze als één groote familie, wetend elkaars geluk en ongeluk, heibelend tegen, maar vechtend voor elkaar tegen anderen. Ze woonden allemaal bij elkaar, als zochten ze in groot heimwee elkaars warmte en weeken steun, in een heel oud stadsgedeelte van Dortendam; in lange, nauwe straten en op smalle modder-grachtjes, waar het licht altijd als druilend te dagen stond. Het was daar in die straten of de uitwaseming van die hevig en fel levende, krachtig functionneerende menschen, niet kon opstijgen naar de lucht, of ze, geen uitweg vindende, klammige sijpeling werd tegen de gevels en kleffige neerslag op de straatsteenen. - De huizen, 't waren daar allemaal vermolmde en verteerde krotten van morsig-bruin besmeurd steen en groezel, gebarsten, verrot hout, voorover en achterover buigend, scheef en verzakt steunend en leunend tegen elkaar aan. De kelderwoningen, broeiend in riool-stinkende vochtigheid, gingen er diep en donker onder den grond en langs steile, vergane, benauwend-enge trappen gingen de verdiepinkjes omhoog. Die straten, het waren vèrin-donkerende perspectieven van bleek-schimmend menschenleed, van huilenden armoe-weedom. En toch was het leven er in zoo levend, zoo diep en warm, dommekracht-sterk en vitaal; had het daar 't staal-sterke vermogen en den brandenden wil, uit te komen boven alles wat zoo neerdrukte en verlamde, aanvaardde en gebruikte het die smartelijk-onrechtvaardige, gierige gift van het zonlicht, dat dààr stond in grijs-loodrige grauwing altijd, en alles in levenswee verdroefde, en elders gaf in overdadige mildheid z'n juichende, opene en wije lichtstraling van glanshelderende klaarte, als bestraalde en bevleide het dit blij-rijke leven tot nog volmaaktere zegening. Zij, die joden, ze liepen door hun straatslik, bevuilden zich er mee en brachten het verder zonder dat ze er de ware notie van hadden. Ze zagen die droeve dag-duistering in hun krotten niet en rooken geen riool-lucht. - Ongeval, ziekte en sterfte; smaad en verachting; treurend, angstig en pijnend droegen ze het in zich, maar jachterig-onrustig slobberden ze er over heen naar dit eene: hun handel. Ze leien alles, hun diepst-sluimerende teerheden, hun ruw-ruig liefdesgeluk, hun hevigst levensgebeuren, met groot-mooi vertrou- | |
[pagina 209]
| |
wen van gelooven, in de handen van den goeien God die rechtvaardig is en uitkomst brengt; maar hun handel hielden ze zelf; ze vroegen hiervoor wel terloops Gods zegen, maar ze schakelden uit Zijn almacht in dezen, omdat zij zichzelf hierin de alvermogenden wisten. - In hun handel leefden ze tienvoudig. Als ze handel deden, stuwde feller en warmgeweldig het donker-roode, dikke bloed hun door het lichaam. Ze ademden dieper en forscher; ze hijgden, ze huilden, ze lachten; ze zegenden en vloekten. - Hun handel was een inhalen van hun te kort aan niet gekregen mensch-waardeering; was haat, was wraak; was geest, kracht en moed; was een smartelijke, moeizame jaging naar nog wat levensgeluk. In het diepst van den nacht al, in de donkere benauwing van hun vochte bedsteden, zette zich, in halve waking, de peinzing in hun hoofden vast, hoe en waarmee ze, als het daar dag werd, Dortendam zouden overvallen met hun handel. En met de rijping van hun plannen, klaarden ze zich wijer open de oogen, jaagden ze zich onder de rottige ligging uit de straat op, naar de groenten- en appelenmarkt, naar de fruitmarkt en de vischmarkt; hielpen ze, in de warme waseming van hun al hevig werkende lichamen, mee wekken de stad, met hun dringenden, overtuigenden vent-roep.
Het andere groote deel van de jodenbevolking in Dortendam, droeg de grootste nijverheid van de stad; had den roem van zijn hoog-gecultiveerde industrie en daardoor de faam van die bijna ònder het nat liggende, groote, klein-Hollandsche polderstad gebracht, over verre landen en machtige zeeën heen door de wereld. Het was de diamantnijverheid ook die Dortendam hier en daar wel het meest 't maskertje van fabriekstad had gegeven. De hoog-alleen staande fabriekspijpen, frank boven de huizen uitkijkend, ze waren, de meesten, van de diamantslijperijen. Die fabrieken, met hun stugge, front-breede muren van enkel zwart-doorslagen steen en beblakerd-smerige ramen, ze sloegen enkele straten neer in een jammer-klagend verval. En bij tijen, als zwaar en dik was de lucht, zetten ze zoo'n stadsbrok, onder de vreemd-dreigende donkering van hun grijzen en zwart-gelen damp, die ver en laag dan spreidde en op-lichtend, ijl-dun wegslierde weer. | |
[pagina 210]
| |
Die joden, diamantnijveren, ze woonden verspreid in de stad, maar hokten toch ook nog in bepaalde stadsgedeelten bij elkaar en niet ver van elkaar af. Ze waren werkzaam, sterk en druk en verdienden, als werkers mal bevoorrecht, veel geld. Dit meerdere economisch-vrije van hun positie, had hen voortvarend-snel gebracht tot een zekere emancipatie van binnen naar buiten. Ze waren in de wilde behaardheid van hun gelaten het scheermes gaan zetten en hadden er daardoor meer vleesch en blankheid in gebracht. Gaan snoeien en dunnen waren ze hun hoofdhaar en doorzichtig en gepunt werden nu de baardjes gedragen en heel verzorgd de snorretjes. Hun kleeding, hun jassen met de schuine, dadelijk de mouwen inloopende schoudertjes en de enge, wegsmallende borst; hun broeken met de wije en laag hangende kruizen, verkortend hun beenen; 't werd alles jagend, kloek, brutaal opgerold en alleen nog voor werkplunje bewaard. Met hun rijksdaalders waren ze gaan koopen de mode van die andere menschen, de niet-joden; in weelderige veelheid en afwisseling nu dragend hun dassen, hun boorden, hun hoeden. De fijne en rijke tailleurs, werkend voor de deftigsten van de stad, hadden langzaam en onwillig hun klandisie aanvaard; hadden gepoogd door het vragen van heel, heel hooge prijzen en door heel lang op het bestelde te laten wachten, hen te houden van hun zaken. Maar zij, voelend en wetend de oorzaak van die duurte en dat lange dralen, vonden niet zoo onbillijk de prijzen en wachtten heel goed-moedigjes, taai-geduldig in stil-heete begeerigheid de aflevering af; betaalden dadelijk hun rekeningen met fooien-strooi links en rechts en jongden als honden bij dozijnen die stil-fijne zaken met drukke klanten vol. Ze waren gaan begrijpen en hadden diep gevoeld dat de uiterlijke schijn die afglansde van lijfelijke verzorgdheid, een groot-machtig ding was voor contact en relatie, voor nadering en omgang. Ze hadden gevoeld en klaar gezien, dat ze hierdoor hun donker en wee-muf ghetto-geleef konden verdonkeremanen en zoo konden stappen de stad in, het licht en het leven tegemoet, naar het flaneerende vertier in de hoofdstraatjes en de gonzing van de groote koffiehuizen, naar de comedie, naar de opera, naar de tingel-tangels. - En eenmaal door de revolutionneering van hun kleedij en heel | |
[pagina 211]
| |
hun uiterlijk, gegrepen en gevangen door de visie op dit zoo heel andere leven; op dat leven van onbeheerscht-zwakke genotzucht, was er in die warme, brandende kerels geslagen een hartkloppende jaging naar enkel genot, was heel hun trouwe en religieuse ingehoudenheid opengebarsten en naar buiten gestroomd, met een hitte-vuur van zinnelijke razendheid en met een felheid en kracht van wil, die forceerde en overweldigde. Maar 'n meer geestelijke aanpassing was er toch ook door gekomen, 'n soort ommekeer in hun hoofden. Want al meer en meer werd vooral door de jongere diamantnijveren, het traditioneel-ceremonieele joodsche leven, met z'n warm-krachtige, niet devote, maar knus-bekrompen beheiliging van de ‘overlevering’, buiten de familie-kring, losgelaten. Ze waren zich van toen af, met een onzeker, naievelijk air van gewichtigheid, ‘liberaal’ gaan noemen en met het enkele, hol-leege gebruik van dit woord meenden ze, in prachtig-dommen ernst, niet geheel vrij van simulatie, duidelijk, grondig en absoluut afdoend, hun veranderde ‘levensbeschouwing’ te hebben ‘verklaard’. Het was hun grootere economische onafhankelijkheid boven alle andere arbeiders in het kleine Holland, het contact met een aan hen zoo tegenovergesteld hard en koel-cynisch milieu, de jong-felle brand van barre genotsdrift in hun lichamen, die in machtige stuwing, begeerig, heet en wild, hen dit nieuwe, schelle leven hadden ingejaagd; die naar bínnen, maar veel sterker naar buiten, tusschen de joden en de joden van Dortendam, een scherpe scheiding hadden gemaakt. Maar wat er nog was in Dortendam aan groote-stadsvertier, dat lawaaide en rumoerde voor een groot deel uit die verliberaalden. Zij waren gebleven de warm-geborene zonen van die heet-zwoegende negotie-joden, niet geworden Dortendammers, schraal, oppassend, spaarzaam en koud, maar grof-gulle genieters van alles dik en dubbel-op nu ze 't ‘goed’ hadden. En van den rijken en overdadigen bloei hunner nijverheid, had Dortendam van '71 af, niet afkeerig, fatsoenlijklustigjes meegenoten, had heel de stad, vijf volle jaren achtereen, in glanzenden welstand meegeleefd. Waar ze kwamen was het warmer en voller; de straten leef- | |
[pagina 212]
| |
den door hun betoog-heftigheid, hun gebarend armen- en handenspel, door heel hun ras-kracht. - En hun duiten rinkelden en rolden de stad door. - 't Was 'n scheren en kappen, 'n mooi-maken en uitgaan, 'n koopen en betalen zonder eind. - Zij hadden de stad door hun felle, naar buiten slaande weelde-lust, op een materieel hooger levensplan gebracht. De stadsbelasting werd hooger, de huishuren stegen, de consumptie werd duurder. Het groote-koffiehuis-leven begon wat; het publieke vermaak nam wat toe. En in het oude, trieste, donker-schaduwende ghetto-leven, in den broei van die afgesloten krot-ellende, brachten die verliberaalde jongeren, telkens als ze uit de lichte stad terugkeerden, 'n koud-frisschen huiver van dat nieuw-vreemde leven; brachten ze, in hun propere lijfs-chic, koel, stijf en bedaard 'n koude vervreemding, die de laag-zolderende broeikamertjes in-stilde. En in gesmoord-zacht zuchten en droef star-starend gepeins werd door de vrome ouden die bijna vergeten thuiskomst al uren te voren afgewacht en eindelijk in grootsterke berusting, heel stil en zonder klacht, als Godswil aanvaard. - Er wàs vervreemding tusschen hen gekomen, weifelende afstand. Het warme, saamgebondene leven, dat door het weten van elkaar zoo hecht was geweest, was verbroken door het geheimend verzwijgende van de jongeren, door de berustende, gelaten zwijging hierover van de ouden. Maar in het moeizaam, taai-volhardend omzwoegen van de lange werk-weken bleven ze een; hun machtig, ver en wijduitslaand werk-gerucht ging als een saamgeklonken, heftige eenheidswil door de stad; domineerde, sloeg-op, boven alles uit, gaf Dortendam soms dien ver-wijden galm die hoog boven een wereldstad gedruischt.
In het westen van Dortendam lag de ‘Tuin’. De ‘Tuin’ was de wijk van het blind-aanbiddend geloof in het koningschap. Er leefde daar een nationalisme dat de huizen uit-furiede. Willem III stond voor het venster van de Zondagsche kamer, Willem III stond op de groentenkar. Er was daar meer nationaal gevoel dan brood. De ‘Tuin’ was gebouwd op rioolerig water; 't was een miezig, vol stink-grachten liggend stadsbrok, dat langzamerhand door demping wat droger was gelegd. De straten waren er lang, smal en donker, behalve enkele die | |
[pagina 213]
| |
vroeger grachten waren geweest. Er was daar overal een stug-ruwe armoe, 'n koud-chagrijnig levensleed, dat uit de krotten en lange rijen kazerne-huizen naar buiten grauwde. - Hard-onverschillig levenswee stroefde in stille vloeking op de kakige gezichten der vrouwen, ruwde in dreigende, geheimende misdadigheid, op de koppen der mannen. - De kerels, ze hadden behalve hun stomp, hond-trouw instinct van gehechtheid aan het koningschap, nog één ding waarvoor ze in diep natuur-ontzag leefden: het was de kracht van hun knuisten, de kracht van hun lijf. Zij waren de razende bakkeleiers, de dolle naar bloed snakkende vechters van Dortendam. In den ‘Tuin’ was geen van elkaar wetend leef-geluk. Met hun baldadige vecht-begeerte beheerschten ze elkaar in stil-dreigenden loer. Ze konden op elkaar loopen, elkaar zoeken, dagen achtereen, in stil-rusteloozen wrok opdringend, al maar dichter naderend, het daar uitbarstende vecht-moment. Ze lieten niet los dan, hielden dit enkel vast in hun koppen, vergetend hun arbeid, hun vrouwen, hun kinderen. Ze wilden maar één ding dan: vechten, ranselendslaan, neer-rammeien hun lijfkracht; ze wilden trappen en beuken het mensch-lijf, 't ‘scheppend’ gooien omhoog, 't laten neerploffen in zwaar-klompigen doodsmak. En dan pas lieten ze los, gingen ze heen zonder om te zien, gekalmd en stil. 't Waren wel sterke werkers de Tuiners, maar zonder passie; aan hun arbeid zetten ze hun lijf-kracht zonder meer. De gloeiing van 't bereiken willen, de warme intensieve zenuwing van 't jagend werk-genot, misten ze. Hun werk begonnen ze met te denken aan het eindigen en zij verlangden naar de schaft zonder den arbeid. Er was in hun werken wel 'n strak volhoudingsvermogen, maar ook, en sterker, 'n koude talming, 'n langzame bedaardheid. Hun volharding ging in tegen den duur, tegen de uren van de dagtaak; aan den arbeid-zelf gaf ze geen bezieling. Ze hielden vol en werkten in taai-sterken gewoonte-sloof staag de dagen om, omdat het moest, ze zich wisten hiervoor enkel op de wereld. - Want zìj waren de geboren zwoegers, de plat-gehouden, afgestompte werkers, met heet de koppen vol lage driften, verruwd en verhard en koud verchagrijnd door den druk van hun vernederend leven; zij waren het echt-triestige type | |
[pagina 214]
| |
van het ‘nijvere’ werkersgilde dat al maar zette z'n volle lijfkracht tegen heel het beweeg van de stad en dat leefde in smartelijke, onbewuste gelatenheid en droeve achterlijkheid van geest, zonder begrip, zonder benul van wat het eigenlijk zoo bar ontbeerde. - Wel was er een grommende kreun in hen bij zware lijfs-afgematheid; maar het latentrevolte dat zoo weenend-onbegrepen in hen op kon bonken, brachten ze naar buiten en verdreven ze in het gretig zuipen van jenever, in het als man-dier bruut en dol-wild beheerschen van hun wijven en het jong. Want daarop verhaalden ze alles; heel hun gesloten, naar binnen brandende drift en den onbestemden, wilden wrok van het diep in hen knagend levenswee. Op hen stortten ze neer, in bruut-begeerige heersching en dronken onbewustheid, hun volle naar binnen gevreten en opgekropte opstandigheid; wreed en dol-ruw eischten ze dáár de erkenning van hun man-zijn, dat hun elders werd onthouden, koud-kalm en hoonend-gemeen elk uur, elke minuut van hun arbeidersleven. Die saamgeperste driften in hen zochten uitweg, wilden los; en naar houvast speurden ze daar, waar de onschuldigheid zoo weenend-eerlijk voor de hand lei. Maar toch.... ze vonden. En dan kon daar 'n rinkinkend, vermorzelend geweld soms slaan uit 'n gezin, dat heele straten in beweging bracht en in angstigen schrik zette; 'n vernielend geweld, dat onder smeekend kindergejammer en verbijsterd vrouwengegil al heftiger op-felde, oversloeg tot beestige mishandeling en moord. De diep doorvreten ondermijndheid van hun mensch-zijn, door den uitputtenden, koud-bruten machts-dwang der heerschers in hun arme lijven gebracht, had hun leven uiteen gereten; hield hen plat, laag en gemeen, verduisterde hun de koppen. Ze konden, ze wilden, ze verlangden niet omhoog; want ook op momenten dat een bedaardig gestild-zijn even in hen vredigde, waren hun genietingen zoo leeg en droef. Als in hun straten van gore vaalheid de dag begon te sterven, heel stil en klagens-droef, onder den hoog-verren galm van 't tot één toon saamgevloeide stadsgedruisch; de armelijke, rottige geveltjes nog even valsch bleekten in het niet meer kunnende, niet meer durvende licht van den moerustigenden laten dag-hemel; als de duistering spreidde zacht, | |
[pagina 215]
| |
aarzelend-stil in bleekige droefnis over de rot-gewoonde, geteisterde grachtjes en het bevuilde grachtjes-water en heel het schreiende, opene dag-leed daar in die straten, door de kalming van het avonddalen wat was gestild, dan kwamen ze wel te hokken in elkaars verzakte kelderstoepen en voor elkaars donkerende trap-opgangen; dan talmden ze, de kerels, traag en in gerektheid van stap, tot groepjes naar elkaar toe. En op-bromde dan wat gepraat, lusteloos, onverschillig in gedemptheid van stem en overdadig-ruw woord-gebruik, tot heel gauw hun koppen begonnen te verwilderen en hun stemmen oversloegen tot krijsch. Dan kwam er wel wat los van hun wee en kon wel zoo iets van 'n ruwig wat kracht geven aan elkaar uit hun woorden warmen. En als dan het zwijgen weer tusschen hen was gekomen en het weldadig lichaamsrusten, kalm-vredig, was gebleven, dan kwam de harmonica hun vernield leven over de grachtjes en door de straten weenen.
Zoo lag ze daar, Dortendam, de groote klein-Hollandsche stad, met haar hoofd pal in den zeewind en over de lengte en breedte van haar heele lijf bespoeld door het water. En in de wijdheid zoo van haar ligging, zag ze licht en frisch en gauw wazig altijd, konden haar kaaitjes, singeltjes en grachtjes haar maken tot 'n vredig, laag, wijd-uitgebouwd stedeke, dat glansde en helderde, onbetreden en stil in haar burgerlijk-mooie kleinheid. | |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 216]
| |
vallen, verslijkte oud-Dortendamsche jodenwijk, naar 'n nog maar half-aangebouwde, stille, van god-verlaten straat daar aan den rand van de stad. - Hij had het gedaan toen, eenvoudig omdat hij had gewild, omdat hij er schik in had gehad en ook, om eens wat te doen tegen anderen, tegen z'n familie, in. Daarvoor had hijzelf z'n daad altijd wel graag willen houden. Maar heimelijk en stil, zonder dat hijzelf precies had geweten wat het toen toch voor rarigheid in hem was, was het een toegeven geweest aan vreemd-kalme gevoelens van zacht-zuchtende verlangens in hem, naar blije en heel lichte gelukkigheid. - Stiller en rustiger had hij willen wonen, meer alleen had hij willen hebben z'n jonge vrouw, naar 'n warmer en krachtiger, ongecontroleerder koestering van elkaar had hij verlangd. En omdat hij ook altijd begeerigveel had gehouden van het vrije natuurgenot en hij daar in die vlakke, jong-open straat van uit z'n drie-hooge verdieping de mooie, licht-groene weilanden kon zien wazen en hij met 'n paar stappen dadelijk ‘buiten’ was, kon loopen in de lanen van juichend-groen lommer en door de dauw-parelende graslanden, daarom ook was hij, uiterlijk in kalmen lach, maar innerlijk met een jagende, zacht-zingende gelukkigheid in hem, daarheen getrokken. - Maar toch was Mordegai Santeljano een kerel, die voor zichzelf liever volhield en zichzelf dit ook sterk suggereeren kon, dat het enkel een dolle moedwilligheid was geweest; hij wilde niet graag weten van zichzelf dat hij naar stiller omgeving had verlangd; 't geneerde in hem dat hij, kerel-voor-twee, meer de zachtweeke koestering van z'n vrouw had begeerd, meer met haar en bij haar had willen zijn. Hij wilde oòk niet weten, dat 'n juichend geluksgevoel hem droeg en sterkte, als hij zag het blije en rijke, het lachende in de natuurpracht. Al dat mooie en goede in hem, liet hij dadelijk zwak, valsch, liefdeloos-ontrouw los, als hij er zich op betrapt zag en laf beschimpte hij mee z'n eigen, stil koester-mooi met al wie er in hem naar tastte in schamperend vuil venijn. 't Was een vreemde man, Mordegai Santeljano. In zijn groot en breed, zwaar en warm lichaam brandden de driften in jagende wildheid bijeen, tot vernielende uitbarstingen soms. Er was binnen in zijn lijf 'n gloed die gesmoord en gedoofd werd door 'n diep-smartelijke latentheid van vast-liggende | |
[pagina 217]
| |
krachten; er was in hem 'n wrijving en botsing, 'n gloeiende schroeiing van dingen die geen naam voor hem hadden. En als het gebeurde dat al dat vreemde, al dat onbegrepene was in hem geworden tot al vuur en hitte, dat in ziedende koking razend-snel voortgulpte, ommegang na ommegang, z'n bloed; z'n aderen zwelden, z'n hart werkte in stuwende jaging met dof bonzenden slag, heet z'n adem naarbuiten hijgde, dan brak soms fel en geweldig 'n ruwe kracht in hooge uitlaaiing naar buiten, stortte neer in verbrijzeling van alles, overmande in scheuring en breking, onderwierp; stom, gelaten en sidderend. Het was een vreemde kerel Mordegai Santeljano, want soms kon heel z'n zwaar lichaam in schokkende huiling zich krommen, als hij gepakt had 'n klein verdriet in hem en hij zich daaraan vastklampte om hierdoor iets te kunnen brengen naarbuiten, van wat er aan echt-diepe tragiek zoo smartelijk onbewust in hem rondwoelde, in hem joeg, zoo ineens hem kon benauwen en waarvan hij niets begreep, niets vatten kon en dat toch in hem bleef als 'n zwaarte. Maar daarna kon dan toch wel rust in hem komen; stillige rust van weemoed nog vol; te spreken begon hij dan weer dof en toegevend van geslagenheid, z'n huilen dat telkens nog komen wilde, verwringend tot diep-smartelijken lach. En als hij zóó dan weer was, leek het, of al wat daar aan forsch-ruwe kracht zoo geweldig en bang uit hem naarbuiten was gebroken, heel langzaam door z'n lichaam weer was opgezogen en zich daarin weer angstigend en stil te bewaren had gelegd. Zoo vreemd en droef-onbegrepen was hij voor zichzelf, want als in rustige aanhouding verlangens van blijheid, van gelukkigheid dan weer zacht en licht in hem dartelen kwamen, dan wist hij ook weer niet waar en wat te grijpen in hem. En wild in z'n blinde tasting werd hij ruwig-zacht dan en als onwetend kind zoo vragend en geloovend. Hij kon dan, die reus, zoo heelemaal weg zijn in de suggestie van 'n ander, vergetend z'n eigen nood en lichaamsgeteister. Dan glansden echte, meegaande goedheid, leuk-geneerende gevoeligheid in zijn mooi-bruinen kop; 't werd dan alles van een mooi-lijnende, bijna fijne geproportionneerdheid in z'n gezicht. 't Zoo bij momenten dan gestilde hartstocht-leven in hem | |
[pagina 218]
| |
koelde z'n heete lichaam tot een vredige rust en maakte zacht en ontvankelijk z'n wilde brein. -
Zooals Mordegai Santeljano plots was gebroken uit zijn familie-kring, zoo was hij ook eenige jaren daarvoor zelfstandigjes-brutaal getrouwd. Met Lea Fentura had hij zeven jaar gevrijd. Lea was een blond-blank, mollig-klein meisje dat simpeligverwend in 'r dikke vleeschje zat. Ze was het kind van een armen kleermaker en evenals Mordegai Santeljano was ze bij triest, ziek daglicht en roodrig, dwalmend somber-schaduwend avond-licht tot volwassen menschje gegroeid. Ze was 'n koel-koud natuurtje zonder iets te hebben van 't strak-wreede, aantrekkende en afstootende van een ‘koude schoonheid’. Ze was dan ook meer kil dan koud en meer afwezig-afgetrokken dan koel. Ze had een eng en telkens hokkend begripsvermogen en nooit was er denkspanning in haar hoofdje. Haar lichte, blauw-grijze oogen konden alleen even vreugdig glanzen als ze dacht aan het Opperwezen en zijn heiligheid; want godvruchtig was ze in reine, bevend-aangedane toegewijdheid. Mordegai Santeljano was verliefd geworden op haar blankheid, op haar molligheid en blonde haar. Hij was razend op haar kleine voeten en dik-opgaande kuiten. Hijzelf was een bruin-donkere kerel en in hem joeg hij de denking aan Lea's zacht-witte blankheid op, tot 'n heet-gloeiend begeeren. Hij had altijd enkel maar dàt gezien, geen notitie genomen van haar wezen en karakter en nooit gevraagd naar haar verlangens. Hij geleek den Moor van Shakespeare in uiterlijk en hartstocht-kracht; de heete gloed in hem scheen zoo onder de zengende zon vandaan. Van dien barren, altijd dadelijk laaienden brand in hem had Lea nooit eenig begrip gehad. Ze had Mordegai gehouden voor een lastigen, wispelturigen, ongemakkelijken man vol buien, die met z'n wilde, ruwe beweeglijkheid altijd haar rust verstoorde. De zachte, diepe liefde-macht om zijn onstuimig lichaam te koesteren tot kalmende bedaring, tot stil-vredige gesustheid, had Lea nooit gehad. Ze had het nooit verstaan, woordjes van vleiend begrijpen, van warme liefde-volheid, hem zacht aan z'n oor te zeggen, of met een | |
[pagina 219]
| |
dieperen glans van haar oogen hem stillende bevredigdheid te geven. - Haar handjes waren er te verstijfd-onbuigzaam voor, haar stem te ijl en schril, haar oogenkijk van een te nuchterglazige onnoozelheid. Ze bleef altijd in kille passiefheid, simpelig-preutsch en onaangedaan, of Mordegai beefde van begeerte, of stil-klagend smeekte van diep verlangen; of hij naar haar greep in stoeienden lach, haar pakte, tilde, zoende. - En bij wijlen voelde hij dit als 'n groot-droeve ramp in z'n jongemannen-leven, als 'n groot-diep verdriet dat hem aftakelde.
In die stemmingen beangstte hij dagen achtereen, soms een heele week lang, zijn gezin; hield hij vast een dreigende zwijging die naar binnen drukte en verstomde in zacht-zuchtende pijn, het jong-wilde leven van zijn kinderen. Alleen aan z'n arbeid kwam de winst van dit barre doen; want daarop gooide hij zich met een heet-driftige jaging en wrekende kracht die diep-ontstellend om hem heen sloeg. Dagen achtereen dan met die verdriet-drift al vaster in hem ging hij, zoo uit z'n bed in den nog valenden ochtend-nacht, dadelijk warm aan den slag. En als hij 's avonds den boel had neergesmeten liep hij regelrecht naar z'n alkoof met zwaren stap; toornde zijn laatste dreiging in de dreuning der kamerdingen angstigend weg. Maar dan, op zekeren ochtend, zagen ze allemaal gelijk in het gezin dat Mordegai ‘om’ was. Ze hadden z'n driftig altijd aandringend spreken in de alkoof tegen Lea al gehoord, met soms z'n grove, breede kraaklach er tusschen door. Dat was dan een goed teeken. De woonkamer kwam hij daarna dan instormen met bar, breed geweld, handen-uitstekend naar z'n kinderen, naar z'n leermeisjes, naar de dienstmeid. Hij zon dan op verrassingen voor Lea, drong haar op mooie laarsjes en 'n onderrokje, bedacht lekkere etentjes die hij Lea opgaf, maakte haar gelukkig met 'n riks extra huishoudgeld. Onrustig-druk was hij dan van louter goed willen zijn; was z'n stoel-vaste werkmacht kwijt, overstelpte Lea, in telkens vrijende aanhaligheid, met afspraken, opdrachten en beloften. En als dan eindelijk dat geluksgevoel langzaam en zacht in hem begon te vredigen, dan kreeg hij z'n kloeke werkmacht weer beet, zwoegde | |
[pagina 220]
| |
hij weer door uren achtereen met de krachtlustige vurigheid van heel z'n zwaar lichaam, kon mildig in hem opvromen 'n innig verlangen naar god-vreezend jood zijn; wijdde hij z'n pas hersteld stemmingsgeluk met een vreemdmooien zang, dien hij in de kaars-lichtende, stille, sabbathingang-synagoge altijd zoo heilig, zoo vreemd-ver vergalmen hoorde. Maar niet altijd losten die buien, z'n door Lea's kil-koude koelheid in hem naar binnen slaande begeerte-driften zich op, in zoo vroom-naieve, wijd en klaar in hem openliggende geluksrust. Vaker was z'n eigen, onbewuste kracht niet zoo groot, dat dit zoo stil en mooi in hem gebeuren kon. Vast hield hij meestal die stemmingen met ijzeren wil, tot hij de week had omgezwoegd, tot het Vrijdag was geworden en hij er op kon uitgaan. Als Mordegai dan dien avond thuis kwam, sloeg er schrik in de lijfjes van z'n kinderen, bonsden hun de hartjes van zenuwenden angst. Met een bang-snelle fronsing van hun voorhoofdjes waarschuwden ze elkaar dat het weer mis was, dat ze stil, doodstil moesten zijn. En in versmoring van hun verborgenuitzuchtenden angst, keken ze diep elkaar in de oogen, zochten ze, in de blijvende eenheid van hun vrees, houvast aan elkaar. Van een machtige, zacht-schreiende ontroering dan was zoo te zien die kinderen; van een stille, diep in-snikkende smartelijkheid hun bleek-gezenuwde gezichtjes, met die groote-menschen bewustheid in hun ronde, bang-open, zachtglanzende kijkers, die wisten, maar niet begrepen. En als Mordegai dan met grauw-gebleekten kop op de Vrijdagavond-tafel aanstapte, stil en dreigend kwam te zitten onder de vol-lichtende sabbathavond-lamp, dan kwam een witte schrik die kinderkopjes strak besterven, verstilde de geruchtlooze leving van hun elkaar de oogen inglanzende vrees, tot een versteend-stil staren elk voor zich heen. Alleen Lea was op zulke momenten vreemd-moedig. Zij deed dàn juist ongewoon-rustigjes, at meer dan anders, sprak minder hokkend, snoot onnoodig, koud-bedaard haar droge neusje, prees in simpelige tevredenheid, het helder ‘nat-schuren’ van de meid, tot Mordegai met een verbrijzelmep op tafel en een barren krijsch, ook haar in sidderendgeschrokken verstildheid zette en zoo in dreigende ongenadig- | |
[pagina 221]
| |
heid z'n ruwe, daar alles vernielende macht geweldig-enkel in de kamer smeet.
Van de vijftien jaar van hun huwelijk waren er veertien zoo verleefd. Mordegai, in woeste onbevredigdheid alles naderend met z'n hijgende hitte, onbewust zoekend toch naar het verstillend-betere en hoogere, teruggeslagen telkens tot verzinnelijkte uiting, nooit boven-uit den brand van z'n lichaam, altijd er in en er door geteisterd, verlangend altijd meer en telkens nieuw, z'n warme kracht-lijf moegemarteld, altijd dadelijk weer voelend dat diep-verdrietige tekort; Lea, met haar oogen zonder verte-blik, koud, koel, kindsch en zonder leef-drift, onmachtigjes ordenend het leven van haar gezin, altijd in stille gemakzuchtigheid trippelend en zittend in haar woning, vreemd en beangst in de war als ze enkel maar dacht aan stad-verte en stad-geweld. De eerste vier jaar van hun getrouwd zijn had Mordegai haar lichaam niet losgelaten. Met de machtige kracht van z'n jagende, revolte drift, van z'n bar-grijpende inbezitneming en z'n latent heroïsme-verlangen was hij op haar losgestort, had haar behijgd, gepakt, gedragen boven z'n macht. Zijn vuur had hij in haar gewild. Maar Lea was gebleven wat ze was; koud, suf en afwezig, had zonder deelname dan alleen de mechanisch-lichamelijke, in onnoozele, vlugge vruchtbaarheid achter elkaar vier kinderen gebaard.
Raf, Daan, Lot en Ko, van de oudste tot de jongste was er een verschil in leeftijd van vier jaar. Raf was vijftien, Ko twaalf, Daan veertien en Lot dertien jaar. Ze waren, de drie jongens, korte, breede kereltjes; hun gestalte prononceerde hun ras; maar in hun kleinheid waren ze goed, bijna fijn van lichaamsbouw. Van hun drieën was Raf het sterkst sprekend jood. Hij had 'n ruigen, zwart-bruinen kroeskop, groote, lichte, blauw-grijze oogen die in zijn vaal-bleek gezicht bang konden sperren met indringend geweld. Hij had niets meer van den jongen. Z'n schouderende breedte was al van 'n mannelijke contour en in z'n gezicht, in z'n oogen en om z'n mond, gluipte al hevig de rijping van 'n jagende mannendrift. Hij was van een dadelijke weekhartigheid, Raf, en warmgevoelig. Maar stomp en traag was hij van begrip en vol | |
[pagina 222]
| |
zat hij van klein bedrog en durvende leugenachtigheid. 'n Zwakke wil knaagde aan z'n jong-groeiend lichaam, vergrimde z'n hoofd tot ouwelijke triestheid. Hij had het gaan en zitten van een vent van dertig; kon moeilijk op als hij zat en ging dadelijk zitten als hij stond. En slapen kon hij als een sterk-levende jonge man. De bed-broei van den laten ochtend was hem een intense zaligheid. Het aandringend wekken van 'n klaren, gouden, gul-lichtenden zomermorgen, gaf hem stekeligen wrevel, vervloekte hij in slijm-rochelenden wrok en gaperige lijfs-matheid. Heel het wild-kloppende, strakspannende jeugdgeluk, de blozende, vreugdige popeling van 't frisch-reine jeugd-lijf was uit hem. Hij was lid van een liedertafel en van een loterij-club, speelde biljart en rookte sigaren. Mordegai Santeljano kon hem ineens soms scherp-oplettend aanzien. Een felle angst was dan plots in hem geslagen, doordat hij hem vond bleek zien en groen. Maar in zijn lichamelijke rijping, de mannelijke verbreeding van borst en schouders, had Mordegai een stil-lachend plezier. Wat hem daarin zoo'n sterke en vreugdige lust gaf, was het zien van Raf's wild uitbottend zinnelijk verlangen; precies zooals hij dit in zichzelf had gevoeld op dien leeftijd. De jeugdige lijf-hitte van dien jongen, dat telkens platter en bruter naar buiten slaan van z'n rijp en fel begeeren, bracht in Mordegai's druk bevredigd maar toch onbevredigd gebleven lichaam, 'n machtige opbonzing van eigen jong-lijfsgenot. - Daarom groeide hij in de onverborgen werkende begeerte-drift van Raf, vond hij hem 'n echte kerel worden, paaide hij hem zijn jongens-geheimpjes er uit, nerveus-listig en lacheriggejaagd. - En Raf stelde hem hierin niet te leur. Maar tegen andere dingen in dien jongen, dreigde en donderde Mordegai geweldig. Z'n speellust, kaart, bak, biljart vond Mordegai miserabele vuiligheid en ook z'n lijfelijke luiheid verdroot hem, den werker, diep. Maar het spel trok den jongen aan met zenuwend-jagenden lust. Heel z'n kop was altijd vol brandend speel-verlangen. En al wat hij speelde, speelde hij goed met vlug en beslist initiatief, misleidend en slim en met vèr-gedachte berekendheid. - 't Was als hadden de kaarten in zijn handen een eigen leven, als glansden ze meer en waren de kleuren frisscher dan | |
[pagina 223]
| |
bij de anderen. In één moment waaierde hij uit in fijne, gevoelig-preciese gelijkmatigheid 'n heelen rits kaarten, had hij gezien opslag de kracht en waarde van z'n spel, gleden ze weer dicht over elkaar tot één kaart; zat hij gespannen, aandachtig, scherp-indringend te bekijken de koppen van de andere spelers. De vlugheid van z'n gevoelige, lenige vingers, de dadelijke waarde-bepaling van z'n kaart, maar vooral de ruimte van tijd die hij nam ter bespieding van de anderen juist op het oogenblik dat ze lazen hun kaarten, gaf hem stil-beheerschte machtigheid en diep-wetende kracht. En dan begon dadelijk z'n kwiek als goochelen verbijsterend spel, werkte hij uit en voerde hij door alles wat hij wist, wat hij gezien had in hun koppen. In z'n spel concentreerde zich heel de intelligentie van zijn persoonlijkheid, kwamen al z'n latente krachten naar buiten. Aangescherpt vernuft, geheugen, vlugge gedachtencombinatie, logisch afleidingsbegrip, ze traden uit, ze werkten sterk en beslist alsof ze domineerende eigenschappen in hem waren. Maar alles zonk weer in hem terug tot barre armelijke leegheid en banale brute afgestomptheid als de speellust bevredigd was. - 'n Angstig-eng cynisme drong dan dadelijk weer in hem op, nuchter-dom belachend de dingen om hem heen, vergemeenend z'n jonge leven. Zoo, wrak en ondeugdelijk, stond Raf aan z'n levensbegin.
Een groote tegenstelling was Raf met Daan. Daan had den frisschen bloei van den groeienden jongen. - Hij was van een blanke, blozende gezondheid vol bewegingslust en korte, sterke vitaalheid. Zijn sprekende kop had een grovige stoerheid; kin en mond hielden de kracht van z'n wil bewaard, verstroefden z'n gezicht tot harde onbewogenheid. - Maar heel z'n ziel ging in zijn oogen open; die waren klaar en zacht en verspiegelden in sterke beheerschtheid, 'n oudwijselijk in hem naarbinnen gekeerd weedom. Ze ontroerden door hun oprechtheid-glanzing en door de nog diepere oprechtheid-smeeking aan een ander. Maar in hun klare, heldere grijsheid, konden ze met ontstellende kracht soms vasthouden den blik van een ander, was het alsof ze door een anders oogen heenboorden naar de solied-gesloten | |
[pagina 224]
| |
geheimheid van iemands kop. - Hij was een vurige, driftige jongen, Daan, maar lang achtereen kon hij wezen stil en mijmerend en van een schuwige teruggetrokkenheid. - In zijn warm jongenshart zong hoog en luid soms de stoute roerigheid van z'n idealen. 't Jong-juichende geluk in hem, zijn naief-reine vreugd-jeugd drong warm in hem op, zocht naar uiting. Hij ging dan wedijveren met de zon wie het eerst van hun twee met z'n levende wakkerheid het nuchter dag-glooren zou zien en loopen ging hij in de rijke pracht van den dauw-parelenden ochtend in stille alleenheid en heel ver. Terug kwam hij dan met den geur van het gras aan heel z'n lijf, met wangen in donzenden bloos en oogen die diep verschitterden het klare licht van de jonge blank-gouden ochtend-zon. Het leven stond dan in hem overeind in bijna mannelijke bewustheid; 't was of heel z'n lichaam al krachtig wachtte op een barren kamp en z'n stoer-grovige kop hem al lachend te strijden stond. Heel 't gezond-jonge wezen van dien jongen was van 'n wijzige, stil-sombere ernstigheid en een fiere, breeddragende mannenkracht. Aan z'n eens gegeven woord was geen wijken. En moed, eenvoudige gave durf, had de diep-warme liefde van heel z'n jongenshart. Hij was 'n stille, onbewuste peinzer van natuur-echte waarheid en diepzacht liefde-geluk. Z'n vrome hart droeg het Godsbeeld in zich. En dat beeld vroeg hij alles; daar sprak hij mee en klaagde hij tegen uit, z'n altijd en door alles heen schemerenden weemoed. In den kring van het gezin kon hij lange tijden achtereen stil en vergeten rondgaan, werd hij in het drukke, levende geweld bijna niet gekend. Z'n kerel-trotsche trouw en diep waarheid-verlangen waren fijne maar lastige karakter-eigenheden, die het gezin naarbinnen in moeielijkheden brachten en het naarbuiten niet deden gloriën. Mordegai Santeljano had weinig gemeenzaamheid voor hem; naderde hem nooit zooals de anderen met z'n ruwwarme vaderlijkheid en woest-knuffelende bevleiing. Hij wist niet wat hij aan dien jongen had, voelde zich niet veilig bij hem, sprak altijd over hem heen naar de anderen toe. Het was de stille, stroeve geslotenheid van Daan die Mordegai onrustig maakte. Hij zag altijd scherpe contrôle in z'n vasten, doordringenden kijk en 'n raak verdenken in heel z'n kop. | |
[pagina 225]
| |
Mèt de anderen vereenigde hij zich altijd tegen Daan, in grove lol belachend het zure smoel van dien ‘Spijkerzeventien.’ Zoo, bij momenten, stak hij diep door dat fiere, ernstige jongensgemoed, knauwde hij het wreed, heftig en laf, bevrijdde hij zich van dat stille en zware dat die jongen op hem neerdrukte. Als Daan dan als een kerel het tegen zoo'n aanval had gehouden, ging hij weg, sterk en stil; begon hij in alleenheid z'n mijmer over vaders onrecht en valschheid, vroeg hij zichzelf wat er toch in hem was dat vader hem niet lief had. - Dan, klein en hulpeloos, kon het kind in hem warm-smartelijk aan het schreien gaan. Maar kloek en sterk kwam dan weer snel z'n mannelijke herwinning, de gave eenheid van z'n diep en krachtig wezen herstellen; alleen in z'n oogen spiegelde dan nog zacht de weemoed na.
Lot was een meisjes-kind van enkel zacht geluk. Ze was hoog en slank en lenig-leuk en zonder overheersching, keek ze over de jongens, zelfs over Raf heen. Er was in haar fysiek een vol en krachtig rijpen zonder wilde schot en mager uitgroeiende knokigheid. Haar rond, blank hoofdje was één zacht-warme vriendelijking, had 'n stille, teere vredigheid vol opene, naïeve reinheid en gaafstabiele gemoedsrust. In haar zwart-zijige kijkers was 'n altijd glanzen van gelooven en vertrouwen. De op- en neerslag van dat kind haar oogen was een ongeweten heel stil spel van haar innerlijk in haar uiterlijk. Als ze haar oogen opsloeg stond ineens heel haar zoete hartje naakt en sloeg zij ze neer, dan was er dadelijk een fijne, rustige stilheid van subtiel en nobel gedachten-weven om haar hoofd. Met haar fijne, diepe intuïtie had ze heel jong al het simpelig wrak-onbeholpen in haar moeder gezien en was ze in eigen verzorgde sterkheid, zonder veel bemoeinis en kinderlijke leef-ruchtigheid, tot stil-statig meisje gegroeid. Ze was het ineens zoo geweest; niemand had haar zoo zien worden. 't Leek gebeurd, heel stil, achter haar zacht-schuchter verschijnen, achter het van haarzelf altijd afleidende doen, als had ze in lieve beschaamdheid, heel dien vollen, warmen bloei van haar jong-rijpend lichaam buiten aandacht willen houden. Niet veel | |
[pagina 226]
| |
sprak ze, Lot; ze leefde in louter doen, maar als ze begon iets te zeggen, dan vloeide er dadelijk 'n altijd even schromend rose door haar wangetjes. Haar diepst-helpende hartelijkheid ging tot haar moeder. Voor haar naaide en stopte ze, schreef ze de waschlijst en sprak ze. Als Lot weg was, werd Lea bedrukt en gejaagd, verwarde haar denken, kwam starre, ijle leegheid in haar hoofd; bleef ze zitten in glazig-verwezen staar; stijf, recht op haar stoel. Lot wist wat Lea niet uitsprak; zei, aan elkaar schakelend, haar denken voor haar uit. 't Was als wekte haar Lot telkens heel zacht tot het leven terug. In dat fijne meisje leefde rijp en bewust 'n warme zorgzaamheid voor heel het gezin. Alles in haar was dààr rustig-gewone, kalme daad. Van de preciesige helderheid van Lea hield ze, Lot, maar ook lachte ze, rond en open, om Mordegai's woeste slordigheid. Er was een krachtige, hoog-innige stemmingsvastheid in haar als bij geen der anderen. Mordegai, als hij haar zag, wilde dadelijk op haar af om haar te pakken, te drukken tegen zich aan. Maar z'n ruige, driftige kracht, die altijd dadelijk uitsloeg, verkalmde tegenover haar in hem tot vreemd-onmachtige bedaardheid, die hem vermoeide van inspannende beheersching en ontstemde van achterafsche lammenadigheid. En raar, verstild-bedeesd werd z'n spontaan en wild bewegen dan sterk in hem vastgehouden, kon hij haar enkel gaan bekijken, stoorloos-lang in rustig-goedig heel kalm gepeins. Zoo langzamerhand was hij haar te hanteeren kwijt geraakt. Z'n eeltknuisten kon hij niet meer naar haar toe krijgen, hield hij voor haar weg, stopte hij opslag als hij haar zag diep in z'n zakken van loutere benauwdheid haar door aanraking te schenden. En ook was hij het voortdurend minder gaan verstaan gewoon met haar te spreken. Hij kon het niet meer, omdat hij niets te zeggen wist. Als hij haar iets zeggen wilde en haar aankeek mijmerde hij dadelijk zoetjes weg in haar verschijning. - Dat dit een kind van hèm was, daar kon hij de klare voorstelling soms niet van vatten. Ze was zoo prachtig mooi en zoo trots gegroeid opeens en zoo verstandig. Hij kon haar zoo triestig-ver van hem af voelen. Maar Lot voelde Mordegai als haar heel dichtbije innige, wilde, woeste vader. 'n Vreeselijke breeë, | |
[pagina 227]
| |
sterke robbedoes vond ze hem die om een kleinigheid den heelen boel op z'n kop kon zetten, maar die toch ook zoo echt goed kon zijn. Soms, als Mordegai's drift-geschreeuw op uitbarsten stond, of als zenuwende weifeling den wilden toorn stil nog in hem rondjoeg, kon Lot hem plots 'n hand vragen. Onwillig, lachend kwam dan z'n bruine eeltknuist naar haar blanke handje en gebroken was z'n driftdolheid. Zoo was Lot het onbewuste zachte zoekstertje naar al wat goed was, hield ze stil en sterk bijeen wat gaaf kon harmonieeren in het gezin der Santeljano's.
Ko, de jongste, was een fijn, slank, blank kereltje. Hij had 'n schrander, mooi gezicht dat bijna het teer-zachte van 'n meisje had. In zijn grijs-groenige oogen schitterde een diep-vurig leven, joolde 'n warme, speelsche kracht in telkens wisselende glanzing. In pittige, kordate wildheid genoot hij open en naief met groote ruchtigheid z'n frisch jongentjesleven. Hij was het poppig-teere, galante vrijertje van wel zes, zeven fijne meisjes voor wie hij allemaal 'n liefde had. Ko's natuur was van een verwarrende gecompliceerdheid. Hij leek geboren met al het karakter-eigene van Mordegai, z'n vader, van Raf, van Daan, van Lot. Hìj was ze allemaal. Van elk ding dat als karakter-eigen bij hem naar buiten kwam, bezat hij de tegenstelling. 'n Onuitputtelijk altijd gevend vermogen had hij; maar fel-eischend was de drang in hem om terug te ontvangen even spontaan-snel als hij gaf. Daar buiten kon hij niet. In het gezin was hij de dominant.... als er vrede was; dan drong hij naar voren, voor Lot, voor Daan, voor Raf; beheerschte hij Mordegai door z'n leuk-vleiig doen, z'n vlot-snoevig gepraat en door het tenger-fijne van z'n ranke lichaampje. Er was in hem jongetjes-beweeglijke wilde ruwheid, maar ook lief-zachte kleine-meisjes teerheid. Met z'n handen kon hij knokig slaan, maar ze verzachten in blanke fijnheid om te streelen een voor een z'n meisjes, kon hij ook. Voor Mordegai Santeljano was niemand banger dan hij. Als Mordegai's barre, stille dreiging aanhijgde, z'n kop in grauwheid verwilderde, dan sloop hij weg, Ko. Een vuistslag op tafel, een dol-driftige krijsch van Mordegai, sloeg ver- | |
[pagina 228]
| |
lammenden schrik in hem, doorbeefde nog uren later, z'n rag door-zenuwd jongetjes-lijf. Z'n week en diep emotie-leven liet z'n fijne bakkesje geen rust. Heel het stille, verborgen gebeuren van z'n zachte dadelijk-geroerde zieltje, lijnde er op uit in volle, scherpe expressiefheid. Z'n jongetjes-vreugd kon uit hem naar buiten slaan heet, vurig, dol; kon stralen en glanzen met zóó krachtige, breede en diepe overstelping, dat anderen mee moesten, z'n wilden dartel niet konden weerstaan. Maar ook z'n smart trok mee; kon op je drukken benauwend en zwaar, door de rijpe voldragenheid waarmee hij haar droeg en naar buiten bracht. Z'n wee en deernis, ze waren in dat manneke, van een vreemd-sterke kracht, van een machtigdwingende suggestie; ze maakten je stil en bedrukt als hij stil was en deden je snikken als hij snikte. Je kon er bij hem niet overheen lachen of ze pogen weg te stoeien. De zachtste troosting, de innigste sussing bleef onvatbaar, verschrompelde tot klein, dun gedoe en moeie onmachtigheid. Al heel jong was hij achter de macht van z'n eigen krachten gekomen. - Hij had ze begrepen in hem door hun uitwerking op anderen. En met die bewustwording was gelijk ontstaan de neiging tot hun gebruik, op momenten en in gevallen dat toepassing, zonder spontane werking, hem noodig leek. Niet vaak nog werkte die neiging; zwak en latent was ze naast de warme kracht van z'n electrische spontaniteit. Onder z'n jongetjes had hij twee partijen; een van vereering en een van haat. Hij had dezelfde onderwerpingsmacht van Mordegai en daarmee drukte hij wel eens een vriendje dood. Maar ook trok hij in zacht-lieve gehechtheid naar zich toe en kon hij jongens fier maken en kracht geven. Z'n actie in die richting was ongeëvenredigd van sterkheid en wilsmacht, aan z'n fijne persoonlijkheidje en z'n kinderlijke jaren. - Was er verwarrend en door elkaar schreeuwend tumult onder de jongetjes, dan scheidsrechterde hij; hoorde partijen met geduldigheids-airtje en trotscherig lachje aan, verduidelijkte de geschilpuntjes, lei leukjes verband en deed uitspraak; of nam vurig-gehaast den strijd over en won dan altijd. Het zat hem in z'n spreken en z'n lachen daarbij, in z'n moedig omverschelden en z'n grootere verstandigheid. - | |
[pagina 229]
| |
Als vertellertje had hij bijna de gunst van allen; dan, als hij begon, schoven stil en onwillig zelfs de vijandjes bij. Want Ko vertelde niet wat hij had gelezen, maar wat hij zag. Dan konden z'n oogen diep-donkerend uitglanzen de scherpe verheid van z'n gedachten-beelden, lei er nerveuzige witheid van zelfsuggestie strak om z'n snuitje. In het gezin ook nam Ko het woord vóór al de anderen. Hij wist 't te doen vrij en luid en zóó regelrecht, dat Mordegai moeite kreeg met z'n woorden van verbod, Lea verbijsterd hem bekeek, en Lot blij-bewonderend lachte. En snoeven deed hij haast ieder moment dat hij sprak. Maar holheid was het niet. 't Was veel meer 'n ijvere drang om te spreken van z'n stil naar binnen gekeerd zien, 'n zich uitend bevrijden van z'n overvolheid, die zoo vreemd en machtig hem benauwen kon. Zijn pralerig praten was hem 'n diepe behoefte, omdat dit 't stil-onwrikbare besluit in hem vastlei van te doen. De kleinheid van z'n vooraf gepoch, bracht hem altijd tot de mooie of leelijke grooterheid van de daad. - Z'n barre, steenige trots joeg hem wroegend voort tot het inwisselen van z'n woord. Ko was het volste en rijkste kind in het gezin der Santeljano's. - In dat fijne, mooie kereltje manifesteerde zich klaar en open de bang-forsche groei tot wils- en machtsmensch. | |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 230]
| |
van pleintje tot pleintje door het helder gouden middaglicht en hun stil-leege verlatenheid. - Alleen de tramwagentjes gingen zot-tierig heen en weer met de korte, breeë paarden leutig-hoefklossend er voor. Maar in de jodenwijk stond er een rust en een stilte zoo ernstig, stoorloos en standvastig dat ze bevolen en gewijd scheen door God-zelf. Het was Jom-Hakipoer.Ga naar voetnoot1) Heel het heete leven van wilden zwoeg dat anders ver de stad overgalmde, scheen nu in de krotten teruggestort tot ingetoomde rust. Afgetakeld, bleekjes-ontdaan, stonden de rottige geveltjes klagelijk tegen elkaar aan; overal de gordijntjes neer met zwak, roodrig-geel lamplicht er achter. Het was Jom-Hakipoer. In het gezin der Santeljano's was 'n glanzende warmte en heldere feestelijkheid. Er was pas gegeten, heel buitengewoontjes en veel, om het lichaam dat daar zou gaan vasten, niet eten en drinken een vol etmaal, zoetjes vleiend te troosten en sterk te maken. Jom-Hakipoer was de dag der vergelding, voor de joden de dag der volle absolutie zoo uit Gods mond. Het was het Hooge Feest van loutering en inkeering, hun hoogste feestdag die afmatting en zelfkastijding vroeg. In het koud-bleeke licht van den stil-naderenden herfstavond, zat Mordegai Santeljano in z'n glimmend-aankantte voorkamer. Zijn oogen tuurden ver en z'n mond week kinderlijk vaneen, zoo was hij in mijmer weggezonken. ....'n Machtig feest vond hij Jom-Hakipoer; hij hield van dien ergen dag; niet uit hoog-vromen zin, maar om de drukkende beangstiging die hij zoo zwaar om je hart lei. Aan de verschrikkelijke goddelijke vermaning, aan het erge, strenge gericht dat God op dien dag hield, ontliep niemand; dat gaf hem, die wist veel op z'n kerfstok te hebben, een lichte moedigheid. Ja, hij wist het, hij kreeg vol op; maar ze kregen allemaal. Al z'n broers en zusters, z'n zwagers en schoonzusters, ze kwamen er niet af. Alleen z'n brave, ouwe moeder, die zou Godszegen krijgen dadelijk en overvloedig, enkel al omdat ze dertig jaar lang de zwoegende | |
[pagina 231]
| |
vader en moeder gelijk was geweest van haar zeven weeskinderen. Maar al de anderen, tot z'n vrome Lea toe, ze zouden er van lusten zoo goed als hijzelf. Want God zat niet stil op dien dag. Nou zou er weer worden vastgesteld of hij oud zou worden of jong sterven; of hij geluk zou hebben in de loterij; of z'n oogen goed zouden blijven; of z'n broer zijn stuk brood niet nog erger zou verzuren. Want alles werd op dien dag bepaald en behoorlijk door christen dienaars op bevel van God geboekt. - Hij had het gevoel van een die boven leelijk was in de gaten geloopen en van wie een lang eind strafregister stond volgeschreven.... Angstige lacherigheid kwam over hem en driftige lust tegelijk om nog erger uit den band te gaan. En in hem sloeg het aan het tieren, onbehouwen en dol. .... Aan dien heelen vromen rommel had hij maling. Vasten? Om den donder niet; vreten zou hij zich morgen dik. En vanavond stapte hij heel gewoon bij Lea in bed. Natuurlijk zou ze tegenspartelen en het over de ‘verontreiniging’ van Kolnidré-avondGa naar voetnoot1) hebben met haar vroom gezicht; maar het kon hem niet donderen; hij wilde en deed het. ‘Verontreiniging’? Verontreiniging was bij de meid kruipen zooals z'n zwager Sam, die stille smuiger, had gedaan. En die werd hem door Lea nog wel altijd tot voorbeeld gesteld. Een misstap, had ze dan altijd heel gauw te vergoelijken. Als je maar huichelen kon. Maar gaf hij de meid zoo 'n enkele keer eens 'n fijnen watjekou op haar dikke achterwerk, dan was de wereld te klein. Verdomme, als hij toch al zoo bedonderd bij God te boek stond, waarom zou hij dan zoo precies en vroom dien zwaren dag meemaken? Waarom vasten? Waarom nìèt bij z'n vrouw slapen vannacht? Waarom vanavond en den heelen dag morgen in snogeGa naar voetnoot2) zitten?.... Ga je gang Gai, bederf den boel nog maar meer met je brutale godlastering... wendde plots z'n mijmer in nerveuzige vrees... ga je gang, tart den Almachtigen God nog meer... | |
[pagina 232]
| |
En bevend, beklemd was hij opgesprongen van z'n stoel, schuw rondkijkend in de al ingeduisterde kamer, krankzinnigbenauwd voor 'n dadelijke aanraking van God-zelf, voor 'n plotselingen greep in z'n nek waaruit hij niet los kon komen, voor dadelijk blind zijn of verlamd. In hartkloppende gejaagdheid met zwaar-dreunenden stap, liep hij door het alcoof naar de achterkamer. Zacht, roodrig-geel brandde daar het feestlicht; vroom en gedwee schijnde het uit over de wit-gespreide tafel, lei het stillichtende glansjes op het levend-gewreven mahonie der stoelen. Hij was regelrecht naar de spiegel voor den schoorsteen geloopen, Mordegai, en te bekijken stond hij nu zijn bleekgeangst gezicht. ... Dat was daar bar geweest; zou het een waarschuwing geweest zijn dat hij zich had koest te houden? Wat zag hij er uit. Z'n heele smoel was verwrongen... Hij had zich omgedraaid met z'n rug naar den schoorsteen. En daar stond hij nu de ruige, breed-zware kerel, klein in elkaar geschokt en bevend-onderworpen. ... Hij zou uit het diepst van z'n hart vanavond en morgen God smeeken om verzoening. Oppassend en braaf zou hij zich gaan gedragen; niet meer vloeken en spotten meer zijn als Lea het wilde. En op z'n jongens zou hij ook meer letten, zorgen dat ze als joden beter hun plichten nakwamen tegenover den Heiligen God. Het móst; tegen het Opperwezen viel niet te vechten... Z'n vrees was zacht vergleden en langzaam-aan werd ook doffer z'n hart-geklop. Lea kwam uit de keuken de kamer in, vreugdig gereed tot feestige rust. Onder het blanke mutsje glansde haar fleurig gezichtje frischjes-teer en kindjes-onnoozel. Ze liep met haar wiegende lichaampje, koud in stijf-proper katoentje, heel zoetjes voetje voor voetje kleintjes voorover, als in al stille neerbuiging voor het hoog-heilige feest. ‘Zeg Lee’, riep Mordegai haar, dof en gedwee, ‘heb je an het slape vannacht gedocht, mot ik er uit of ga jij?’ Ze wist niet, Lea, waar zoo in eens de stem van Mordegai vandaan kwam. Ze was vol gedachten-vroomheid geweest en had hem niet gezien. En moeilijk kijkend nu tegen het lamplicht in, zag ze hem staan; zei vief, vlot achtereen: | |
[pagina 233]
| |
‘Natuurlijk heb ik d'r an gedocht; blijf jij maar in het bed, ik ga in het andere’. ‘En heb je mijn tallithGa naar voetnoot1) klaar gelegd en de mongadiems?’Ga naar voetnoot2) vroeg Mordegai weer, ijverig en zorgend. ‘Je talleeGa naar voetnoot3) heb ik bij je jas gelegd, de mongadiems mot je maar zelf van het rekkie neme.’ Spectakelig holderdebolder geklos op de portalen en trappen opeens, had Lea's wankele stem dadelijk tot onhoorbaarheid weg-gestild. Met wild geweld kwam de gangdeur de kamer in. Daan en Ko kwamen thuis. Ko voorop. En Mordegai opslag gehaast aan het vragen. ‘Nou, hadde ze wat?’ ‘Nee niks’, antwoordde Ko, kort en geprikkeld. ‘Niks?’ verwonderde zich Mordegai, ‘ze hebbe toch altijd wat, en nou niks? Ga jij maar kleine dondersteen, het verveelt hem al weer z'n vader behoorlijk antwoord te geve.’ En naar Daan zich keerend vroeg hij ingehouden, voorzichtig: ‘wat hadde ze weer die stuipekoppe?’ ‘Ze hadden niks vader,’ zei overtuigend Daan, ‘d'r was ook niemand anders dan tante Judith en grootmoeder’, vertelde hij er geduldig, rust-gevend nog bij. Mordegai voelde goed nu dat er niets was geweest en dàt juist kon hem de hevigste onrust geven. Met driftig-wilden zwaai keerde hij zich om.... voor zijn part konden ze zich verhangen.... en stappende op een stoel ging hij staan zoeken voor het boekenrekje.
Daan en Ko waren in ‘de Kelder’ geweest. ‘De Kelder’, het diepe, donkere onderhuis waarin Mordegai's oudste zuster woonde, lag in de meer moderne jodenwijk, 'n stadsgedeelte, waaruit was weg-geslonken het kromme, vervreten type van den harigen negotie-jood. De straten daar, hadden het warm-gulle leven van den economischsterken industrie-arbeider die de diamant-nijvere toen was. Al wat daar naast en boven elkaar woonde, was dik- | |
[pagina 234]
| |
verdienende kaper. Zìj waren de al op middelbaren leeftijd gekomen kinderen, de al vet en gezet gegroeiden, uit de donkere ghetto-stad, die hier een moderner ghetto hadden gekweekt. Het was daar lichter en ruimer, opener en frisscher, dan in de straten waar zij als kinderen, als aankomende jongens en meisjes, hadden geleefd. Maar het groote contrast was de krachtige welstand en stabiele bloei, die daar fleurden en kleurden heel dat warme leven bijeen. Behalve Mordegai Santeljano woonde in die buurt de heele familie. Maar bij de oudste dochter, in ‘de kelder’, daar woonde hun aller brave moeder. De weduwe Santeljano, kloeke vrouw met hoog en breed de heupen, was een barsche verschijning. Kaarsrecht was ze gebleven onder de martelende dracht van bittere ellende en wreeden kommer, op haar neergekomen, toen haar man in de cholera-epidemie der veertiger jaren was gestorven en zij met zeven platte kinderen was blijven zitten. Met streng bevel en een pootigen opstopper als ze haar te na kwamen, had ze ruw, kort en zonder uitleg haar kinderen beheerscht. En nu die taak geëindigd was en zij ze als onmondigen niet meer vasthield, was ze geworden de stoere rechtoppe grijze matrone die alleen recht sprak.... en opnieuw gehoorzaamd werd. In ‘de kelder’ stapten ze allen binnen of ze er even te voren waren uitgeloopen en gingen ze weg of ze dadelijk zouden terugkomen. Soms begonnen ze al in de donkere voorgang hun nieuws heel naar achter te schreeuwen en verdwenen ze weer met 't gesprek nog half in hun mond. En dan weer kwam er een binnen die enkel dof zei ‘goeiendag’; stil, zwijgend staan bleef een kwartier en weer met enkel ‘goeiendag’ vertrok. Wilden de vrouwen van elkaar weten of er wat ‘ophanden’ was, ze gingen niet naar elkaar, maar liepen naar ‘de kelder’. En was een harer bang zich in den stand van haar zwangerschap te ‘verrekenen’ dan ging ze ook daarheen en de zaak werd ontward. ‘De kelder’ was hun tijdingzaal en centrum. Het nieuws kwam daar binnen zóó grif en snel, dat het leek of het, gelijk met het momentelijk gebeur, daar ook ineens geweten werd. Maar vreemd, geheimzinnig was dat toch niet, al liet het zich zoo aanzien. Want van heel de familie met al wat er aan was vast- | |
[pagina 235]
| |
getrouwd en er zich aan vast te vrijen begon, was er niet een die ‘de kelder’ voorbij liep zonder er in te gaan. Broers en zusters, zwagers en schoonzusters, neven en nichten, alles kwam daar binnen en.... bracht aan. Mordegai's oudste zuster, Judith, was het levende familieregister. Ze was een lange, lijzige vrouw, altijd vermoeid en zich voortslepend slap. ‘De kelder’ verliet ze zelden. Ze wilde niet en het kon niet. Wie was er als zìj weg was voor den aanloop, wie moest al de dingen geboodschapt en verteld? In haar huilsche en timide gezicht was altijd klagelijke zorgelijkheid voor heel de familie. Was het een dolgierende stormdag, bij al de broers en zusters ging van haar een boodschap rond, dat de kinderen uit school moesten gehaald, omdat het noodweer was. Worst met gele rijst stuurde ze, heet uit de pan, aan Mordegai omdat hij er dol op was en zacht-zuur gestoofde hersens aan 'n anderen broer, die dat thuis nooit kreeg. Visch kocht ze nooit voor haar gezin alleen, maar altijd in dubbele portie; zoo, jachterig gebakken, ging die dan links en rechts naar de familie. En ieder najaar stuurde ze het jongste schoolgaande kind van elk gezin 'n wollen das en 'n paar wantjes. Was er een in de familie ziek, dan kwamen er van haar dadelijk diepe borden warme, blanke gries. Maar al dat gul-hartelijke doen, dat breed-zorgende meeleven, volbracht ze altijd door krachteloos en moe, als een die was opgebruikt in de rusteloos-waakzame beveiliging van wat zij noemde haar eigen bloed. Na de weduwe Santeljano was zij dan ook de diep en stil vereerde van al wat familie was. - Haar man, Sam Piza, groote knappe kerel, met gaven, Portugeesch-Joodschen, warm-bruinen kop, nederig bescheiden, smuigemde heel stil voor zich heen altijd, gehoorzaamde haar grifjes, precies als haar vijf kinderen en alsof hij de, het goede voorbeeld gevende, oudste van het spul was. In de familie was hij er zoo een die boter op z'n hoofd had. Het was daarom dat hij altijd maar stil luisterde, nooit het woord bevocht, of open en luid zei waar het op stond. Over z'n ‘misstap’ werd allang niet meer gesproken, maar vergeten waren ze hem niet. Bar hadden ze langen tijd tegen hem gewrokt en waren ze hardnekkig- | |
[pagina 236]
| |
stroef tegen hem geweest. Ze hadden anders dan z'n huichelende bedriegerij verdiend. De Santeljano's, toen hij aan de familie trouwde, hadden hem het brood in den mond gestopt; ze hadden hem, luien, gemakzuchtigen kerel, met heel hun forsche werk-drift, kostwinner voor z'n snel-gegroeid gezin gemaakt. - Geen dank hadden ze daarvoor gewild, maar wel trouw. En dàt juist had hij stil-gemeen omlaag gehaald. Maar toch had Sam Piza door de rustigheid van z'n zware, hooge lichaam en het zacht-geaarde van z'n wezen, stil-bedaarde machtigheid over al die drukke, wilde Santeljano's en had hij hun aller open hart. Z'n krachtige zwijgzaamheid had hen allen altijd het solide gevoel van z'n bedachtzaamheid gegeven en daardoor hadden zij voor hem meestal alles blootgelegd. Dàt had hem den stille, sterke gemaakt. En herwonnen had hij die positie al heel snel na de heibel van z'n schande-streek. Mordegai Santeljano mocht hij wel. - Als in ‘de kelder’ druk gepraat ging over Mordegai, over z'n niet goed jood zijn en z'n gevaarlijk-dolle drift; van alle kanten rauw gesmaald werd op z'n altijd lezen en den verkeerden weg dien hij z'n kinderen liet gaan, dan kon Piza wel eens even uit z'n hoekje komen, kalm 'n paar woordjes van bescherming en sussing zeggen, of vreemd-manmoedig voor hem, zelfs wel eens voorzichtige scherpheidjes zuur-zoet tegen hen loslaten. Maar al heel gauw dook hij weg en werd hij stil weer. En ongestoord dan kwamen ze heftiger los. Want er waren daar zware grieven tegen Mordegai en zijn kinderen. Het vreemd-gecompliceerde van Mordegai's wezen werd daar in ‘de kelder’ niet begrepen. Z'n ruwe maar diepe, door hemzelf het minst verstane romantieke natuur, werkte medelijdend-onmachtig, onsamenhangend-fantastisch, bracht hem tot liegen alsof het gedrukt stond. Z'n donker proletarisch jeugd-leven en z'n later zwoeg-bestaan, hadden hem totaal onvatbaar gemaakt voor dood-gewone ontwikkeling en beschaving. Maar kinderlijk, vol diep ontzag, vereerde hij wetenschap en kennis als godswonderen. - Van geleerden vertelde hij altijd, in onbewust-mystischen drang, vreemde, geheimzinnige dingen die hijzelf bedacht had, zwaar dramatiseerend in suggestieve beangstiging. - Zijn Vrijmetselaar- | |
[pagina 237]
| |
zijn verzweeg hij besprekend en besprak hij verzwijgend. En van de joodsche mystiek, van wat hìj noemde de ‘overlevering’, kon hij verhalen, opwindend-bang uren achtereen. Als hij zoo niet was of niet zijn kon, dan was hij stil-wee moedig van eigen kleinheid en lamgeslagene domheid; dan lei hij zich krachteloos-berustend, heel rustig-droef neer bij alles wat hij hoorde en zag. In ‘de kelder’ werd hij daarom luid-gemeen belachen en grof gedold. Maar dat hij geen synagoge-jood was, druk omging met christenen, dikwijls den heiligen sabbath schond, dat maakte hen heet-kwaadaardig en hielden ze hem voor, ruw en fel, als ze er maar even kans toe zagen. En zette zich Mordegai met een driftig, breed gebaar van maling tegen die vuile kelen schrap, als ze begonnen op zachten toon met hun duistere voorspellingen, dat het Opperwezen zìjn goddeloos leven aan dat van z'n kinderen en kleinkinderen zou wreken, dan sloeg dadelijk 'n machtig-diepe angst in hem, liep hij weg opgejaagd en razend. En dan, alleen weer, ging de wroeging in hem jagen, voelde hij het veilig-rustige wijd en ver om hem weggeslagen, zette zich 'n bange verlatenheid zóó sterk in hem vast, dat een diep-hunkerend verlangen in hem opdrong naar hun aller goede gezindheid weer. Zoo was het in Mordegai 'n altijd uitdriftend, woest trappen van zich af en 'n warm begeeren dadelijk daarna in wilde verinniging weer te halen naar zich toe. Maar wat hem thuis lukte, dat lukte hem niet in ‘de kelder’; dáár was een scherpe inquisitie, wisten ze niet van zoetig gepaai. Wie daar kwaad werd, moest weer goed worden, zonder praatjes en geflikflooi. En wie weg bleef, was dadelijk dood, wijl dit was het kort-strenge vonnis van de weduwe Santeljano-zelf. Dat onverzettelijk-harde, dat koud-krachtige afsnijden dadelijk was altijd hun aller diepe vrees geweest, de stugge, stompe macht van ‘de kelder’. Maar de familie als eenheid, als voor elkaar vechtende, zich voor elkaar opofferende groep, was er door gebleven, al krijschten de kelen zich iederen dag op elkaar rauw en vloekten ze elkaar in hooggaand drift-geweld het gebeente uit het lijf. Buiten het kelder-leven kon eigenlijk geen hunner. Er | |
[pagina 238]
| |
was voor hen allemaal een hartig brok levenskracht in, waar zonder ze zich klein, timide en wee voelden. - En Mordegai ook wilde zijn ècht erkend levend lid van de familie, krachtig deel van dat stevige geheel. Maar ook was in hem een vreemd, onbewust, z'n leven vernieuwend dualisme, dat hem in warm-begeerige juiching wild deed hunkeren naar z'n persoonlijke vrijheid. En had hij daaraan eens toegegeven, in aarzelende voorzichtigheid of wild-woeste haast uit vrees voor ontdekking, ‘de kelder’ wist het en de botsing was er. En was het alles in Mordegai nog onrustige dubbelheid, bij z'n kinderen was 'n jong-krachtig gevoel fier en toomeloos aan het uitgroeien, dat ze meer dan genoeg hadden aan de inbindende contrôle hunner ouders, om ook nog die van ‘de kelder’ te kunnen verdragen. Dat bracht in Mordegai 'n krankzinnig-woeste onmachtigheid. In ‘de kelder’ bevocht z'n heete, ruwe vaderhart de ophitsende afkamming en neerhaling van z'n kinderen en thuis plette hij neer, forsch en verschrikkelijk, elke opstandigheid tegen ‘de kelder’.
In de bleek-verwezen aanduistering van 't late, blauwgroene hemellicht, gingen Mordegai, Daan en Ko naar de Synagoge. De straten hadden de rossige grauwheid van het al diep verzonken daglicht, dat stil, strak, nog even smachtend kaatste tegen den hoogen wijden hemelboog. Heel de buurt was stil ingetogen en aan kant. Een gurig gewaai ging rustig en alleen door de straten, had de keien blank ontslijkt en hard gemaakt. En zóó stond daar de rust, dat telkens als er een jood genoegelijk-netjes uit z'n woning kwam ter Synagogegang, hol-klinkend gestap tegen de gore lichtlooze huizen opklonk in lange verre davering. - ‘Als jullie daar in Snoge zijn’, begon Mordegai Santeljano, ‘dan wensch jullie oome Ko nog veel jare en gezonde vaste!’ Daan en Ko hadden even naar hem opgekeken. Verdektkregel waren ze blijven zwijgen. En Mordegai niet gauw genoeg hoorend hun antwoord, dadelijk denkend aan tegenstand, vroeg tartend barsch weer: ‘Hoor jullie, sallemanders?’ ‘Ja’, zei dof toen dadelijk Daan. Maar Ko had nog geen antwoord gegeven. | |
[pagina 239]
| |
Driftig keerde Mordegai zich naar Ko. ‘Zeg, kleine geweldenaar, brutale aap, kan je niet behoorlijk antwoord geve als ik je wat vraag.....?’ Ko, geschrokken, had nu wel op slag willen zeggen, dat hij natuurlijk doen zou wat vader had gevraagd; maar hij kon niet en bleef zwijgen, Mordegai in schuw-lichtende donkering van z'n oogen aanstarend. ‘Wat kijk je?..... het meneer geen trek?..... dan doe j't maar zonder trek....’ Toen waren ze blijven voortstappen stil en ontstemd alle drie.
De hooge, diepe Synagoge stond in den gouden schemer van het simpel-reine kaarsenlicht. In deemoedige stilheid, zonder kracht, dreef het zachtkens van de hooge, breede kronen de Synagoge-ruimte in, liet het de zware schaduwing onaangetast. 't Leek een vreemd, bang-onwereldlijk spel; licht, zacht goudlicht dat duistering leven en beweging gaf en waarin het, als in stil verbond, telkens teer wegweek en dan op eens weer, in gouden wuiving, nederig te schijnen stond. En in dat devote licht-geheim van machtig-schaduwende donkering en edel, diep-goud gevlam der kaarsen, hingen, zwaar als van vloeiend koper, de antieke kronen, zacht verspiegelend de duizende licht-opaaltjes; gingen forsch en streng de even op middenhoogte ontduisterde pilaren omhoog, om te dragen het diepe, zwaar-donkerende dak-gewelf. Laag en breed-uit lag het vierkant omsloten ruim, in het nevelend goud-licht van de lage bank-luchters, met op den voorgrond stil de Toba,Ga naar voetnoot1) in even juichender feestlicht verhoogd er boven uit en diep op den achtergrond in stille stijging, heilig-ongenaakbaar, de zwaar-eiken, donker-glanzende Hegal.Ga naar voetnoot2) Mordegai had z'n plaats in den achterhoek bij de niet- of weinig betalende lidmaten der gemeente. Het waren meerendeels kleine negotianten en venters die daar zaten; donkere, groezele mannen, mager en arm, krak-oogend en loenschend in hun vervreten gebedenboeken. | |
[pagina 240]
| |
Toen Mordegai met Daan en Ko naar z'n plaats kwam, groette hij links en rechts en over andere banken heen met stillen handdruk en met zachte, stugge mompeling van dag Bram, dag Sak, dag Joost aan de verderen. Daan en Ko had hij ieder dadelijk een mongadiem en 'n tallith gegeven en wild, druk voor ze opgezocht wat ze moesten hebben. ‘Nou ga jullie stil voor het hek staan NgarbietGa naar voetnoot1) leze’, fluister-bromde Mordegai... ‘en als jullie prate of broddele, sla ik jullie de harsens in.’ ‘We hebben thuis al Ngarbiet gelezen’, zei Daan stroef en bedaard in 'n pootig afweeren van die hun opbergende opdracht. ‘Je liegt’, driftte Mordegai er moeilijk ingehouden uit, ‘je hèt niet geleze, je doet wat ik je zeg, of zoo waar als God leeft d'r komt spectakel.’ Met z'n lippen gretig bespeekseld en achterwaarts geheven arm ingehouden verborgen dreigend, stond Mordegaivoorover gebogen dicht op Daan. Maar Daan week niet, hield vol, kordaat: ‘Nou ja, u wil het nou, maar gelezen hebben we.’ Ko, bleek, bang wat achteraf, had Daan al gewenkt dat hij 't maar doen zou. En dol vlamde het in Mordegai.... daar had je die brutale, treiterende bedaardheid weer van die aap, van dat dikke, mienscheGa naar voetnoot2) bakkes... En nog dieper overbuigend naar Daan, vlak op hem, dreigde hij in stikkend gesmoorde drift: ‘Je leest Ngarbiet, of ik trap je de gal de keel uit.... hoor, luizige dikkop!’ Ko en Daan hadden den aftocht geblazen, waren afgestraft en stil bij het hek gaan staan. ‘Zijn ze bij jou ook al zoo dwars,’ vroeg naast Mordegai Sak Mercado, man met tanig gelen kop en dun doorschijnend baardhaar. ‘Bij mijn is iedere dag spectakel,’ klaagde hij simpelig, telkens moe z'n oogen sluitend voort, ‘d'r is geen eerbied meer in de kindere.... ze hebbe tegeswoordig maling an de ouwers.... dat was in onze tijd anders Gai.... recht | |
[pagina 241]
| |
op de hande hebbe we ze gedrage.... d'r was ook altijd sjalomGa naar voetnoot1) en menoegaGa naar voetnoot2).... Zee moeder - jij hèt me moeder, kleine Etje, Etje Alvaris, toch wel gekend - ik zal maar zegge, Sak haal me die stoof, of Sak krijg me die stoel.... voor dat de woorde uit 'r mond ware had z't...’ Mordegai luisterde peinzend, barsch gesloten den mond. Hij voelde het, hij verloor z'n macht over z'n kinderen.... Waar moest dat heen.... Raf ook weer niet in Snoge.... daar zou je ‘de kelder’ weer over hooren.... ‘Maar mijn vrouw, versta je Gai,’ sprak op z'n elf-en-dertig Mercado door, ‘kan heelegaar niet mit dit nuwerwetsche van de kindere overweg.... tege alles gaat ze in.... ik bin zoo niet, aai nee....’ ‘Dan bin je 'n gelukkig man Sak’, verzekerde somber en afwezig Mordegai. ‘Dat bin ik ook’, goochemde blijig, zot-tevreden de geeltanige armoelijder, ‘dat bin ik ook’, herhaalde hij nog eens, in stomp-dommigen trots, ‘ik bin twee druppele water me moeder... die zee altoos, God het 'r ziel, wat andere doen gaat mijn niet an, als ìk maar niks verkeerd doe... en gelijk had ze Gai... daar kom je het verste mee...’ Luid en galmend kwam de stem van den GazanGa naar voetnoot3) plots door de Synagoge; 't gonzend geroezemoes der menschen, als waren ze even geschrokken, stilde wat. En het armelijke jongenskoortje, als had het stil gelegen op de loer, had onbehouwen en vief, heftig en schel den inzet van den voorlezer teruggezongen. De gemeente, verrast, te laat, gaf den zang in telkens latere, achter elkaar aankomende groepen, loom en zwak terug. De Synagoge was vol geloopen. Heel het ruim was dicht bezet en de plaatsen aan de breede zijloopen en aan weerskanten van den ingang hadden man naast man. De gouden walm was zwaarder rondom het stil-droomende kaarslicht gaan staan en krachtiger was door den doorbrand het bankenlicht geworden. Tegen de hooge boogramen stond strak en klaar de groen-donkere avondhemel in transparante stilnachtelijkheid, roerloos mee-wijdend den heiligen avond daar | |
[pagina 242]
| |
binnen. Al maar voller en dichter bezet werd de Synagoge; zachte, beweeglijke onrustigheid was nog in alle banken. Er was gedraai en gebuig van pas gezetenen en geschuif en gesluip van nog naar hun plaats gaanden. En wat de kerkplechtiging ook storend brak, was 't drukke bezoek der ‘vreemdelingen’, christenen, die den vooravond van den Grooten Verzoendag, de antieke Synagoge met het kaarslicht wilden zien. Ze kwamen de Synagoge in bij twee en vier gelijk, bleven staan, verrast getroffen door het gouden gevlam van die duizenden kaarsen, bij het hek achter de Toba en gingen koel en hoog door de zijloopen naar achter tot bij den Hegal. Hier was dan weer even een koud verplechtigen in hun stijve aandacht en boog 'n enkele, slank en kil over tot 'n lezenden jood, om te vragen wat dit was en dat. Mordegai en Mercado waren dicht bij Daan en Ko voor het Hegal-hek gaan staan. En meerderen stonden daar al. Er was brommerig, ingehouden geredeneer onder hen, met 'n heftig gebaren der handen soms. Het warm-leefdriftige in hen, dat in hun stem, in hun spreken altijd zoo vol en overdadig tot uiting kwam en nu was ingebonden, kon er niet in blijven, moest er uit. ‘De handel de laatste jare is slecht’, betoogde dreigend barsch Dolle Bram. Dolle Bram was turf- en houtventer. Hij had 'n altijd dadelijk vloekende drift in hem en werd daarom Dolle Bram genoemd. Hij heette Abraham Zacharias. 't Was 'n pootighooge vent, met gladgeschoren glimmend bruin gezicht, waarin fel, hebzuchtig z'n zwarte oogen puilden. ‘Slecht is het woord niet, Bram,’ zei de kleine Reele Vieira, die postpapier en notitieboekjes ventte, zacht bedaard terug, den dollen kerel met tegenspraak voorzichtig naderend... ‘d'r is slechte negotie en d'r is goeie negotie... 't eene artikkel zegt 't andere niet... de handel is niet slecht, Bram,’ ging zacht den kerel lijmend weer z'n stem... ‘wat je mot hebbe, dat is geluk...’ ‘Geluk,’ viel Dolle Bram bijna schreeuwend in, ‘ze zalle de pest krijge m'n klante..vraag in de gojiem-hoekGa naar voetnoot1) ereis | |
[pagina 243]
| |
dertig cent voor 'n vijftig turf, of drie stuivers voor 'n bos hout...? vijftien halve stuivers durve ze je biede voor alles bijmekaar...’ ‘En toch het Reele gelijk Bram,’ kwam, ook voorzichtig, Sak Mercado scheidsrechteren... ‘je mot geluk hebbe... zonder mazaal’,Ga naar voetnoot1) hield hij in vergenoegde taaiheid aan, ‘kan je je verhange... de goeie God het mijn 'n natuur gegeve dat ik mit alles tevrede bin, dat is nou mìjn geluk...’ Zacht, zuiver vroeg plots 'n stem achter de mannengroep: ‘Wat is dat nu dat daar gebeden wordt?’ Verstomd keken ze om. 'n Fijne, grijze heer stond in koele vriendelijkheid achter hen wachtend op hun antwoord. Stomp, in grijnslachende verlegenheid keken ze elkaar aan zonder antwoord te geven. Alleen om den mond van Dolle Bram had willen spreken gezenuwd. Toen, met gevoel van meerdere, wild, druk had Mordegai Santeljano zich naar voren gewrongen. In stil-berispend verwijt keek hij even de stomme kerels aan, dat ze zoo bullebakkig bleven zwijgen. En in vreemde, makke vriendelijking van heel z'n gezicht, lei hij schuchter uit: ‘Wat daar gebede wordt hiet Ngarbiet.... dat is 't gewone avond- of nachtgebed.’ ‘A zoo’, zei in koele bevredigdheid de heer terug; en stil-bedaard ging z'n aandacht weer de Synagoge rond. Dolle Bram, Reele Vieira en Sak Mercado waren alle drie ineens heftig aan het mee-bidden gegaan, in trotsche geoefendheid voor den grijzen heer rad-brabbelend hun Hebreeuwsch. Mordegai, zacht, begon ook. En toen hij even ophield, vroeg in zuivere fluistering weer de fijne heer: ‘Tot het middengedeelte, daar, wordt men zeker niet toe gelaten?’ ‘Nee’, antwoordde geschrokken-kort Mordegai als was hijzelf ineens bewaker er van, ‘nee, daar komt niemand in die d'r niet in hoort... daar zitte de Jagidiem... de rijke Portugeeze, die de gemeente stoppe mit hun duite... daar magge wij ook niet in... en’, werd plechtig z'n stem, ‘'t is ook de doorloop van de Toba na de Hegal... de Toba | |
[pagina 244]
| |
is die verhooging daar... en dat is de Hegal, 't allerheiligste... daar zijn de Severs Thora, de heilige wetsrolle in bewaard ja, dat ziet er goed uit...? dat is door en door antiek... honderde jare oud...’ De heer luisterde rustig, dwalend-klaar de oogen overal heen. Mordegai peinsde stil nu. Zacht-verlangen was plots in hem gekomen naar vertellen van vreemd verhaal en beangstigende legende. In zijn oogen was al de lichtelijk schuwe kijk van de stil in hem aanjagende ontroering. - Hij wilde het nog baas blijven en beheerschen; maar dadelijk stond het zóór machtig in hem, dat het wild genot werd, al het andere in hem zwak maakte en gewillig. ‘Ziet u die pilare daar aan de Hegal?’, vroeg hij dof-stil gejaagd, ‘in een daarvan, het meest hier na toe, zit 'n vogel gegroeid... hoe die d'r in komt weet niemand... maar hij groeit geregeld... ieder jaar wordt ie gemete en is ie grooter... 't is 'n godswonder...’ Het koude, fijne christen-gezicht had even cynisch verbaasd. En dolle Bram, Reele Vieira en Sak Mercado stonden, alsof ze het nooit hadden gehoord, star-perplex de Hegal te bekijken. ‘De grootste geleerde van de heele wereld’, vertelde Mordegai nu druk loskomend verder, ‘zijn na hier gekomme om dat wonder te zien... ze staan 'r voor te gape mit zulke ooge... geeneen wist wat 't was...’ ‘'t Is vreemd’, zei koud en ongeroerd de heer, terwijl hij afgwend de Hegal bekijken bleef. ‘Vreemd?’, herhaalde gehaast Mordegai, teleurgesteld door de soberheid in de appreciatie van z'n vertelling. En nog eens herhaalde hij dat verachtelijke, dunne, koele woord: ‘vreemd?.... 't is 'n wonder Gods...’ ‘Natuurlijk’, viel Reele Vieira vergenoegd, klein-dankbaar kijkend naar Mordegai in, ‘vreemd’, vroeg hij ook, ‘vreemd is het woord niet... Gai het gelijk’, betoogde hij in mannelijk-ernstige zelfbewustheid nu tot Mercado en Dolle Bram..., ‘'t is 'n wonder Gods’, en zachter dan ‘weet ie veul die pasmade Oril’.Ga naar voetnoot1) ‘D'r zijn honderde van die wondere in het joodsche | |
[pagina 245]
| |
geloof’, drong Mordegai nerveus voort, hakend naar 'n ander mysterie, ‘...de Synagoge, de Synagoge hier’, begon hij weer suggestief-ernstig, ‘is nooit heelemaal verlate.... zoodra de mensche weg zijn en hij is geslote, komme de engele... daarom mot de Samaas - dat is zooveul als de koster bij de christe, verduidelijkte happig Reele Vieira er tusschen door - voor dat ie opensluit, drie maal kloppe op de deur... Voor jare gelede het 'n Samaas opengeslote zonder dat ie geklopt had... bij de eerste stap na binnen kreeg ie 'n zware slag op z'n hoofd en dood viel ie op de drempel...’ Mordegai's gezicht was onder het vertellen even vaalgebleekt. En de drie mannen, als nog geschrokken, stonden onbeweeglijk. De grijze heer had het hoofd nu naar Mordegai gekeerd en met koel strak gezicht, in de jong-krachtige oogen 'n fijn-vroolijke glanzing, het groepje koud-vriendelijk dag gezegd. ‘Hij kan ons allemaal zegge hoe laat of 't is’, viel Dolle Bram luid driftig uit, dadelijk had de heer z'n hielen gelicht. En zóó rumoerend had hij gesproken, dat van verschillende kanten verontwaardigd stilte werd vermaand. Druk-brommend lezen en klein gezang ging nu door heel de gemeente. Kleine groepen hielden elkaar bij en eindigden de zangetjes op eigen houtje. Alleen het jongenskoortje, in telkens furiënde heftigheid, begon en eindigde gelijk. Maar ineens stilde het raffelend lezen en het in groepen dun, zwak uithalen van zang en tegenzang. In de Synagoge was stil-wijdende rustigheid gekomen. Het gouden kaarsgevlam was als even uit zijn droom gewaakt en zachtjes opgejuicht tot klaarder en voller licht. En toen ook de beweeglijke schaduw-donkering door het diepere mildere licht was vastgehouden en tot rust gebracht, heel de Synagoge in den zwaren, gouden walm stond, de gemeente in vrome voorbereidheid wachtte, toen hief de Gazan in breeden galm het vreemd-weemoedige Kol-Nidré aan.
Joost Mendes.
(Wordt vervolgd). |
|