| |
| |
| |
Het tooneel.
De klare oogen van mevrouw Christina Poolman, die zoo vriendelijk kunnen kijken, schoten onverwacht vol spot. We hadden het over de slechte tijden, over meer drukte, minder gage en drie niet-vakmenschen als bestuurders. Mevrouw Poolman vertelde gretig van vroeger, van wat zij noemde ‘de gouden periode’; doch toen ik tot een slotsom wou komen, weerde zij guitig af: - Klachten? Zeker! Maar wanneer was er niet geklaagd? Ik geloof, dat de gaaf der blijmoedigheid deze kunstenares, die schalksch weet te zijn, ten allen tijde eigen geweest is; doch nu zij, over haar heengaan sprekend, begonnen was met me haar leeftijd te zeggen, was deze gezonde en levenslustige, aan wie óók de rust bleek welkom te zijn (- ‘Een vrouw, Meneer, verveelt zich nooit’ -) wel een bijzonder aantrekkelijk toonbeeld van die tevredenheid, welke het met de verlangens der geestkracht weet overeen te brengen, dat men nooit iets zwaar opneemt.
Het gaat wel.... wanneer gaat het niet? Véél harder dan vroeger moeten de tooneelisten werken en nog altijd zijn er ettelijke gemeenten, waar de kleedkamers in schouwburg of societeitsgebouw zelfs aan geen minimum-eisch voldoen. Doch juist bij dit belang hebben de telkens herhaalde vertoogen der vakvereeniging nut gehad. En verder... ja, wat is er vèrder voor nieuws?
Vele jaren en hevige ruzies heeft de residentie behoefd, om aan haar ‘koninklijken’ schouwburg.... weinig te zien veranderen. En zie, nu is het wereldoorlog en heeft zij opeens twee komedies er bij. 't Zijn, wat Parijs noemt,
| |
| |
bonbonnières; doch hoezeer verschillen zij van hetgeen daar in een, door leekebrein nooit na te meten, tegendeel van ruimte vernuftig bleek te zijn ondergebracht! Hier niets van die griezelige geheimzinnigheid, waarbij men aan alkoofromans denkt; hier licht en lichtheid en luchtigheid - hier dat innig-hedendaagsche, dat niet massaal is, noch monumentaal, dat hoort bij onze verdere mode, bij wat de kleeding van menschen en die van kamers, ingepakt bij sportgebruiken, als comfortable's uit Engeland kregen.
Kamers en menschen beide ziet men naar den Engelschen snit telkens op de planken terug en daartoe beperkt zich de import niet, al is, wanneer men Shaw uitzondert, het beste deel ermee aangeduid. De zorg voor het uiterlijk blijft de directies met hunne, daartoe werkzame helpers, meer bezighouden dan hier ooit het geval is geweest. Het uiterlijk der beelden van het verleden minstens evenzeer als van die van het heden. Heeft Royaards bij De Heks van Haarlem aan meer dan één oud-Hollandschen schilder doen denken, de tooneelschikking voor het tot een klucht vervormde blijspel van Kotzebue bracht uiterst minutieuse oud-Duitsche prenten voor den geest. Door tot verdediging van die vervorming op Reinhardt's voorbeeld zich te beroepen, heeft de bestuurder van ‘Het Tooneel’ een naam genoemd, welke na of met één Engelschen voor onze regie wel zeer groot gezag heeft. De Duitscher, pas in Skandinavië uitbundig gevierd, is er, om zijn drieste manieren bij het vertoonen van klassieken, door enkelen, wier oordeel gezag heeft, niets minder dan ‘barbaar’ gescholden. Dies wachte men zich hier voor schade.
Wispelturigheid soms, wisselvalligheid zeker kenmerkt vele pogingen tot een al te opzettelijke vernieuwing van ons tooneel. De hoogere standen, welke jaren lang, behalve aan het concertgebouw, liever dan aan het tooneel hunne gunst schonken aan het circus, beginnen te Amsterdam sommige voorstellingen te bezoeken. Er wordt - o.a. ernstig te Haarlem - door liefhebbers van goeden huize weer komedie-gespeeld; het aantal der jonge beroepsspeelsters uit maatschappelijke kringen, in welke twintig jaar geleden andere werkzaamheid aarzelend, doch die van het tooneel nooit zou zijn toegestaan, loopt ongeveer naar het dozijn;
| |
| |
en verband met deze verandering in de opvattingen houdt de verschijning achter de schermen van drie betrekkelijk jonge mannen, die vroeger, de een op het tweede plan, de anderen in de couloirs gezien, Nederland met de vorming van een leidend tooneel-triumviraat hebben verrast. Of zij iets goeds kunnen verrichten, moeten de belangstellenden, evenals de oude vakmenschen, plotseling hunne onderhoorigen, gedwee afwachten.
Enkele oorspronkelijke stukken zijn op de prospectussen voor het nieuwe seizoen toegezegd; enkele slechts! hoewel er veel meer dan vroeger voor het tooneel wordt geschreven. En ofschoon onder deze eigenlandsche auteurs iemand als Emants is genoemd, heeft men, nu de tijd half om is, niets naders van een vertooning vernomen.
Royaards heeft willen verrassen met Becque. Met het werk van een leidenden geest, die bij zijn volk had moeten wachten en langer nog had gewacht bij ons. Jammer genoeg, heeft de directeur van ‘Het Tooneel’ onvoldoende beseft, wat hij ondernemen wilde. La Parisienne is niet een stuk als een ander. Het laat aan het spel niet de minste ruimte. ‘Zoo en niet anders’ kon 't zijn geschreven; en even gebonden als de schrijver zich heeft geweten: als de schrijver heeft geweten te moeten zijn; even gebonden zijn de vertooners. Hier is dus het tegendeel van die romantiek, bij welke een tooneelspeler als Louis Bouwmeester vergenoegd erkent ‘van katoen’ te kunnen geven. Maar Royaards wil toch ook iets anders dan Bouwmeester? Ongetwijfeld; zijn cerebraliteit bemint de nauwkeurigheid. Hebben we die niet in de kamertjes van Notabelen, als in de Vermeer- of De Hoogh-achtige schoonheid bij De Heks van Haarlem gewaardeerd? Hoe nauwgezet deed Royaards recht wedervaren aan het woord bij Vondel.... Alleen met het realisme meent hij het niet zoo precies te moeten nemen. Schönherr's Weibsteufel is romantisch werk, doch door een dichter uit het boersche leven geschreven in dialect: bij Royaards was er geen dialect, behalve dat op eigen hand van de Antwerpsche Magda Janssens.
La Parisienne is heelemaal ‘dialect’, ik bedoel: in elke kleinigheid nauwkeurig overeenkomstig het milieu, waarin het verplaatst. Een schrijver als Becque meet het leven na,
| |
| |
omdat zijn streven niet anders is dan een controleeren van het leven, ongeveer, zooals een niet-vriendelijk, doch wel eerlijk speurder de gangen zou nagaan van hem of haar, achter wien of wie men hem aan stuurt. Vandaar, dat de kritiek aanvankelijk niets begreep van Becque. Hij viel midden in den bloei der burgerlijke tendens-kunst; hij haatte Dumas en Augier, doch ook van Zola stond hij veraf. Misschien zou men kunnen beweren dat hij dicht staat bij.... Racine. Vond ook deze psychologische waarheid niet hoogste ideaal? Was ook deze niet ‘désintéressé’, in den zin, dat hij niet gaf zichzelf, niet subjectief was, niet moraliseerde? In den stijl van zijn gouden eeuw heeft Racine de hartstochten laten werken; in den stijl van zijn.... niet-gouden eeuw, zijn tijd van verslapping, gedesoeuvreerdheid, heeft Henri Becque hetzelfde gedaan. In een studie over Molière heeft de auteur van La Parisienne meer zichzelf dan zijn grooten voorganger beschreven, door als kunstenaarstaak te stellen de onafhankelijke ‘naschepping’ van het leven met volkomen onverschilligheid voor de moraal.
La Parisienne had geen begin en geen slot, het miste alle relief - zoo oordeelde Weiss na de eerste vertooning. Het stuk was plat in dubbelen zin.... Thans wordt het als een klassiek meesterwerk uit de 19e eeuw erkend - en tevens als een voorbeeld, dat geen wezenlijke navolging heeft gevonden. Want ziet men in Becque het hoofd of den voorganger van het Théâtre Libre, dit is van het realisme tot het naturalisme gegaan, d.w.z. tot die ‘er-op-legging’, die ‘aandikking’, welke voor hem uit den booze was.
‘Ils montrent à chaque instant tout ce qu'ils sont’, heeft Lemaitre van Molière's figuren gezegd. Dit doen ook de drie uit La Parisienne en zonder ooit onnatuurlijk te lijken met deze aldoor veel-zeggende woorden. Zij spreken, als was er geen schouwburgzaal vóór hen. Wat zij zeggen, is de zuivere uiting hunner gedachten en gevoelens; en zij drukken zich uit, zij geven zich over met een argeloosheid, een onbewustheid, waardoor zij, naakt, al de middelmatigheid toonen van hun ziel of hun brein. Als Lafont in een salon was met zijn maîtresse, zouden zij hetzelfde als nu op de planken, alleen waarschijnlijk uitvoeriger, zeggen. Want ook Becque wist: hij moest condenseeren. Maar zij zouden dezelfde emoties doorleven, hun dialoog zou dezelfde wen- | |
| |
dingen hebben, er zouden dezelfde kenschetsende en zelfs dezelfde, huns ondanks, grappige, woorden in voorkomen. Het is, alsof Becque had afgeluisterd: niet onverschillig, maar: àls onverschillig - uit ‘artistieke’, uit menschkundige, uit tot een levensbegrip het levende nametende nauwgezetheid: àls onverschillig.
Op het gelaat zulker kunst is slechts één expressie; zij kan niet anders lijken, zij kan zich niet anders voordoen, zij kan slechts behagen, zooals zij is. Hare belangwekkendheid is de door gaafheid, door fijne volledigheid treffende weergeving, als tot een blootlegging, van het onbelangrijke. Soberheid, natuurlijkheid de innerlijkheid van aan ziel arme menschen... Om daarmee te boeien, moet het spel even verbluffend juist zijn als het stuk.
En dat is het bij Royaards niet geweest. Zoozeer als het mij zou hebben verheugd, als men, na de belangstelling voor Dumas en Augier en Pailleron, dit werk, dat volgens Jules Lemaitre ‘een datum in de (Fransche) tooneelgeschiedenis en een meesterstuk is’, had aangedurfd èn... aangekund; zoozeer heeft het mij gespeten, dat Royaards niet begrepen heeft van La Parisienne te moeten afblijven.
Ik kan het slechts uit incompatibilité d'humeur’ verklaren: Royaards houdt niet van 't realisme. Hij wist, dat Becque een schrijver van hoogen rang is; doorvoeld heeft hij deze superioriteit niet.
Zij, die, na een gemakkelijk succes als Vlaamsche Fientje Beulemans, als Parisienne gezag had verloren, de vrouw van talent en temperament, dank zij den oorlog tot ons gekomen, Magda Janssens, heeft in een mooi, doch grof werk herwonnen, wat zij in een voor haar te fijn had verloren. Schönherr's Weibsteufel is grof, máár tooneel! Reeds Glaube und Heimat deed het vermoeden: hier is het dikke hout, waar men planken van snijdt. Vijf bedrijven te schrijven met drie personen en tot het eind te boeien, is knap. Doch ‘knapper’ werk, hoewel niet prijzenswaard, is, dat in de twee laatste bedrijven van De Duivel in de Vrouw de duivel (die de dichter is) op den loop gaat met haar en met ons, en wij daar ons laten ‘nemen’.
Durft gij, zelfs nu de menschen in kudden naar de bioskopen rennen en ons ‘koninklijk’ tooneel, na dit attribuut
| |
| |
schande te hebben aangedaan met Pro Domo, aan Mea Culpa zich verslingert; durft gij aan het begrip verfijning de gedachte van 't hedendaagsche verbinden, dan zou Der Weibsteufel lang vóór La Parisienne, en dit werk nu ontstaan moeten zijn. Bij Schönherr werkt de boersche geest, die de opvattingen van het verleden met angstig ontzag bewaart. Vol ridderlijken eerbied voor de vrouw, hebben de middeleeuwen aan de mogelijkheid, dat de duivel in de vrouw komt te huizen, met een zelfde overgegevenheid geloofd. Schönherr waarschuwt: Breng of wek in uw vrouw niet den duivel, want is zij eens van dezen bezeten, dan is zij ook hierin absoluut. Het ook in de middeleeuwen zoo sterk geuite gevoel van den onherstelbaren val beheerscht dit werk.
Aanvankelijk is zij goed, deze vrouw. Misschien geeft ze toch wat om geld, om pronk. Doch ze is haar echtgenoot trouw in het eenzame huis, hoog op den berg, hoewel hij altijd was ‘im Krankensessel’. Zijn slimheid schijnt hun leven makkelijk te maken. Levert zijn ambacht weinig op, als slimme heler van smokkelaarsgoed verdient hij veel in dit dorp aan de grens. Doch nu komt de duivel tusschen beiden. En de man brengt hem bij zijn vrouw! De commandant der grens-soldaten zou den vos op den berg zoo graag zien vangen; hierom heeft hij zijn mannen van de smakelijke vrouw gesproken: waarom die niet gevrijd en gepraaid? Zelfs heeft hij promotie beloofd, indien er een, door de vrouw uit te hooren, het helers-bedrijf weet aan te wijzen. Aan den man is dat alles verteld. En hij brengt zijn vrouw het over. En niet is hij, als zij, vertoornd. Waarom zou zij den jongen grenswachter, die zich voor de don-Juan's-taak heeft aangemeld, niet laten tuimelen in de put, die de vent voor haar wil graven?... Verbijsterd luistert zij: - ‘Maar, màn!’...
Ziedaar de mooie en forsche gedachte van 't stuk. Wanneer zij, gedaan hebbend wat haar sluwe, maar ziekelijke man wou, op den jongen, krachtigen grenswachter is verliefd geraakt, zooals deze op haar, haat de vrouw hen alle drie om hun hoon: den kommandant, die zijn mannen op haar afstuurde tot een verleiding; den eerzuchtigen borst, die zich aanmeldde in overmoed, en die nu haar slaaf is als zij de zijne; èn haar man, die om het helers-gewin het spel der verleiding wilde gedoogen.
| |
| |
Alleen... met de mooie gedachte in strijd is de psychologie van de vrouw, die wij in het derde bedrijf zien als de begrijpelijkerwijs aan een gezonden hartstocht overgegevene; en die, hoewel kinderloos en gebonden aan een ziekelijke, wiens karakter zij minacht, niet zich geeft of zich bindt aan den overmoedigen, doch braven soldaat; maar, ‘duivelsch’ geworden, twee bedrijven lang de duivelinne-rol voortzet, en den soldaat aanzet om haar man te vermoorden, terwijl ze overlegt, dat er nog genoeg àndere jonge mannen zullen overblijven, met wie ze als weduwe den te erven rijkdom zal kunnen opmaken...
Een belangrijke avond niettemin. Een revanche voor de Vlaamsche, doch zeer goed spel ook van de twee mannen, Willem Royaards, den geelgrauwen, gekromden echtgenoot, en Ko van Dijk, den stroeven soldaat.
De nieuwe leiding van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap heeft zich tot nu gunstig doen kennen met één goede vertooning, die van Schnitzler's Der Ruf des Lebens. Onder de moderne Duitschers en Oostenrijkers, na Hartleben, Halbe e.a., een der belangrijksten; van de belangrijke, een der modernsten; geplaagd door zinnelijkheid en nevrose; door den twijfel gefolterd; zich tegen verzadiging verwerend en bij het kwel-plezier van het vernuft vergeefs vreugde zoekend; heeft Schnitzler hier zich waarlijk gegeven: ‘frauenhaft gesinnt’, naar Goethe's opvatting van het woord: ‘eine Persönlichkeit’: - doch een, die... berust en niet weet...
- U bent goed, zegt Marie, die, om de roepstem van de liefde te volgen, haar zieken vader den drank heeft ingegoten tot den eeuwigen slaap; - U bent goed, zegt zij bij het wederzien van den dokter, wiens verklaring haar na die misdaad aan de gevangenis heeft onthouden; en die haar nu troost: - Ook sedert dien nacht van liefde na uw vadermoord, ‘fliessen die Tage und Nächte wieder für Sie hin’. Het leven is in alle ervaringen. Het is met dien nacht van donkere avonturen niet geëindigd. Toen droegen de dingen schrikkelijke en gloeiende namen, want toen heetten zij moord en liefde. Misschien zal eenmaal de roepstem des levens haar reiner en dieper in de ziel klinken. Hij raadt haar aan, met een ambulance te gaan; daaraan is vee moeilijks verbonden en ook gevaar.
| |
| |
Marie. Sie sind gut.
Der Arzt. Gut....? ich? - Ja! So wie Sie eine Verbrecherin sind. Und wie diese Entschwundene eine Sünderin gewesen... Worte! Ihnen scheint die Sonne noch, und mir - und denen. (Weist auf Kinder, die über die Wiese laufen.) Ich weiss nicht andres auf Erden, dass gewiss wäre.....
Ziedaar het slot, het weemoedige na-woord van vergevensgezindheid en van berusting bij niet-weten en twijfel. Een bedrijf van bezinning, als een kalm natuur-moment na een storm. Want hevig stormt het in dit werk. En dat laatste bedrijf bengelt, tooneelmatig geoordeeld, aan de rest; men moet het aanvaarden met het besef, dat een dichter, een denker, zich wil uiten: een mensch, in dat denken zeker modern; doch in zijn werk het tegendeel van een modernist als Becque. Immers zou deze een dergelijk zich-als-schrijver-vertoonen verontwaardigd afkeuren; doch bovendien is Der Ruf even vrijbuiterig romantisch als La Parisienne angstvallig nauwgezet het leven nabootst. Toch is het andere, fijnere romantiek dan de boersch-primitieve van Schönherr. Zij is hier ontvleugeling van gevoel boven den realiteitsgrondslag uit.
Hoe welkom zij onzen spelers was, bleek uit de verrichtingen van derde-plans-menschen en uit de kunst der hoofd-figuren. Deze Schnitzler biedt den tegenstanders van al dat Weener werk aanvalspunten, zoo voordeelig als de zwakste vroegere. Doch tevens komt er een als Shakespeareaansche forschheid uit het eerste bedrijf, en de heer en mevrouw Tartaud-Klein hebben daarin gelegenheid gehad tot een samenspel, zoo vol sobere kracht, als ik mij niet van hen herinner. Ook mevrouw Chrispijn-Mulder en Else Mauhs hebben voortreffelijk werk gedaan.
19 December.
J. de Meester. |
|