| |
| |
| |
Ondergrondsch Indië.
‘De Kamer is zeer beweeglijk geweest in deze materie en wenscht een sterke leiding.’
Dr. D. Bos, op 15 November 1915 in de Tweede Kamer.
1850-1873-1899-1910-1915.
Uit deze jaartallenreeks is iets te leeren. Zij markeert een ontwikkeling van de indische mijnpolitiek, die, traag in den beginne (de eerste twee tijdvakken van telkens haast een kwart-eeuw), na 1900 vaart gaat nemen, met iets als eenparig versnelde beweging zelfs.
Een geschiedenis van geleidelijk ingehaalden achterstand.
Zoo men de vergelijking opzet met de ontwikkeling van de mijnpolitiek elders, dan is 1850 (trots één voor onze Oost toen zeer modern trekje) middeneeuwsch of ouder nog en 1873 laat-achttiende-eeuwsch, staat 1899 op de hoogte van het midden der negentiende eeuw en dringen daarna 1910 en vooral 1915 onstuimig vooruit.
Ook spreken deze jaartallen van nog anderen, maar wat onregelmatiger, groei, te weten van het besef, dat het mijnrecht van een kolonie als de onze in Azië, die een eigen inheemsche bevolking bergt met eigen rechtsopvattingen en rechtsbehoeften, een hiermee strookend eigen karakter vertoone.
Het Koninklijk Besluit van 1850, eersteling der indische mijnwetgeving, was op één punt zijn tijd vóór. In die dagen van het cultuurstelsel was zijn beweegreden ‘dat het wenschelijk is, den delfstoffelijken rijkdom van den Oost-Indischen Archipel dienstbaar te maken aan de ontwikkeling
| |
| |
van de Nederlandsche nijverheid’ een stelling van durf. Biliton is eruit geboren.
In de rij der mijnwetten van andere landen maakte het overigens een antiquarisch figuur. Dat afzettingen van delfstof in wezen niet behooren tot den bovengrond, dat een grondontginner geen mijnontginner is, dat samenvallen van grondrecht en mijnrecht aan redelijke mijnontginning in den weg staat doordien de ligging der delfstof met de verdeeling, versnippering vaak, der bovengrondsche eigendommen niet het minste verband houdt, deze eenvoudige en al eeuwen oude waarheden waren zijn ontwerper nog niet bewust.
Hij had één verontschuldiging. De wetgever voor Indië, die mijnbouw mogelijk wil maken, komt voor een botsing van plichten te staan: hij moet de eischen van behoorlijk mijnbedrijf bevredigen en hij moet het rechtsbewustzijn der inlandsche bevolking ontzien. Onder deze bevolking nu zijn er, hier en daar, die, meest zeer primitief, wat delfstof hebben gewonnen, maar juist doordat hun wijze van winning ver achterblijft bij die der moderne techniek kan bij hen nog niet veel spoor aanwezig zijn van de overtuiging, dat een goed mijnrecht scheiding tusschen boven- en ondergrond gelast.
Men heeft in '50 hieraan misschien ook wel even gedacht. Aan de concessie-verleening toch moest volgens het Besluit voorafgaan ‘van gouvernementswege een grondig plaatselijk onderzoek, niet alleen naar den mineralogischen rijkdom van, maar ook naar de regten van de bevolking op de aangevraagde gronden, en de daaruit volgende aanspraak op schadeloosstelling’.... Dit kòn insluiten een onderzoek ook naar de rechten op den ondergrond, die toen immers als één met den bovengrond werd beschouwd.
De geschiedenis nu van het indische mijnrecht tot November 1915 is deels de geschiedenis van dit plichtenconflict.
Het Besluit van '50 dan wilde concessies, ten bate der nederlandsche nijverheid (een zekere vreemdelingenvrees is totnu het indische mijnrecht blijven beheerschen) niet ten bate der indische gemeenschap, van wie het niet vanzelfsprekend werd geacht, dat Indië's ondergrondsche rijkdom te haren voordeele moet worden ontgonnen; hoogstens kwam aan de bevolking een schadevergoeding toe.
| |
| |
Met uitzondering van de tinwinning op Biliton bleef inmiddels een particuliere nederlandsche mijnbouwnijverheid van eenige beteekenis in Indië achterwege.
In 1873 kwam een nieuw besluit, dat merkwaardige overeenkomst toont met een fransche wet uit den revolutietijd, van 1791. Beide voltrokken de scheiding tusschen onder- en bovengrond, doch beide deden dit half door bij concessieverleening den bovengrondschen rechthebbende een zeker recht van voorkeur toetekennen. Intusschen, deze scheiding moge dan halfslachtig geweest zijn, zij was nieuw en was een aanwinst. En nieuw was ook het thans aan particulieren gegunde recht om delfstof optesporen, wat onder de oude bedeeling, behalve voor petroleum, aan het gouvernement was voorbehouden. Een, door het voorkeurrecht van den bovengrondschen rechthebbende beperkte, aanspraak van den vinder op concessie (alweer naar het fransche model van 1791) hield hiermede verband.
De wet van 1791 heeft nog geen twintig jaar, het Besluit van 1873 heeft ongeveer dertig jaren geleefd. Beide bezweken aan onvolkomenheden, die door het uitblijven van het begeerde gevolg, een bloeienden particulieren mijnbouw, aan het licht traden. Want van beide dezer regelingen geldt, dat hare gebreken (die in het kader van deze korte schets niet hoeven te worden opgesomd) vele waren. Evenwel gold voor een dier fouten, te weten het halfslachtig twijfelen tusschen de aanspraken van den gelukkigen opspoorder en die van den rechthebbende op den grond, weer voor Indië deze verontschuldiging, dat de den laatste geschonken voorkeur als poging kon gelden om de belangen der inlandsche bevolking in bescherming te nemen.
Met de wet van 1899 heeft Indië voor haar doen een heelen sprong gedaan. Zij is een navolging in groote trekken van de pruisische wet van 1865, die een tijdlang als de meest moderne mijnwet ter wereld gold en die in de ontwikkeling van het mijnrecht der beschaafde staten inderdaad een der mijlpalen is. Tusschen haar en de fransche wet van 1791 lag echter in het europeesche recht de fransche wet van 1810, in menig land overgenomen, in Nederland bij de inlijving in gebruik gesteld en hier nog heden ten dage, min of meer verminkt, van kracht. Zij paste het beginsel der scheiding
| |
| |
nog niet ten volle maar toch veel zuiverder dan haar voorgangster toe, doch sloot aanspraak van den vinder op concessie buiten.
Indië sprong met de wet van '99 ineens van 1791 over 1810 heen tot 1865 toe: consequent de scheiding tusschen boven- en ondergrond voltrekkende, den vinder recht gevende op een concessie en den concessionaris onderwerpende aan een matig overheidstoezicht en belastende met een evenzeer matigen cijns aan den Lande.
Met het wegvallen der voorkeur voor den rechthebbende op den bovengrond verviel in 1899 de hierin liggende bescherming van mogelijk rechtsbesef, dat dien rechthebbende ook den ondergrond toekent. Daarvoor moest dus òf iets anders in de plaats komen, ofwel men moest ervan afzien om langer te zoeken naar een verzoening tusschen modernen mijnbouw en oud gewoonterecht. De wet van '99 nu telt eenige artikelen die vriendschap jegens den adat ademen; scherpe toepassing echter van die bepalingen zou van het hoofddoel der wet, bevordering van modernen, particulieren mijnbouw, licht weinig hebben doen bereiken en als haar hoofdstrekking is dan ook aantemerken, dat zij, gesteld voor de keus tusschen mijnbouw en inlandsch rechtsbesef, den mijnbouw verkoos en vrijwel alle gewoonterecht, dat hem in den weg zou kunnen staan, verschopte. Fransen van de Putte, de vader van het Besluit van '73, heeft om deze reden in de Eerste Kamer, gelijk Van Kol in de Tweede, het wetsontwerp bestreden en tegengestemd.
Geleidelijk-aan zijn de nieuwe beginselen in werking gekomen; ten volle werkten zij eerst sinds 1 Mei 1907. En nauwelijks had de wet een paar jaar gegolden, of zij leed (in 1910) een wijziging, die den toeleg van 1899 om het particuliere kapitaal in den mijnbouw met zachtheid te behandelen vrijwel teniet deed. Het was een toevoeging van maar een paar artikelen, die naast de concessies met haar matig cijnsje mogelijk zouden maken zoogenaamde exploratieen exploitatie-contracten (royalty-contracten worden ze ook wel genoemd), die telkenmale een machtiging van de wetgevende macht zouden behoeven en die bestemd waren om den Lande een zeer aanzienlijk deel van de geldelijke opbrengst der mijnen te verzekeren.
| |
| |
Oogenschijnlijk dus stond de netelige vraag van het adatmijnrecht hier buiten, was in 1910 enkel de fiscus aan het woord. Maar op de keper ziet men meer.
Het is de verdienste van Van Kol geweest, den weg te hebben gewezen, waarop tusschen modernen mijnbouw en oude rechtsgewoonten de zoen kan worden getroffen. Indien men in de Oost de schatten aan delfstof bekijkt met een ander oog dan dat van het allengs legendarisch wordend lid van den Raad van Indië, dat van de kolen aan Sumatra's Westkust gezegd moet hebben: ‘laat ze liggen, ze liggen er goed’, indien men er technisch deugdelijken mijnbouw wil, dan is het onmogelijk om opvattingen van adatrecht, die onder- en bovengrond één laten, naar de letter te eerbiedigen. Dit slag opvattingen toch verdraagt zich uitsluitend met primitieven mijnbouw, die zonder ‘diepbouw’ van-boven-af lukraak zoo'n beetje delfstof wint en die, behalve technisch onbeholpen, ook technisch verderfelijk kan zijn door een intensieven en technisch-economisch redelijken mijnbouw door zijn oppervlakkig prutsen bij voorbaat onmogelijk te maken.
Dit adatrecht moet dus, naar de letter, aan kant. Maar deze, zijn vitale, grondgedachte kan behouden blijven: de mijnrijkdom van onze koloniën kome aan onze koloniën zelve ten bate.
Dit kan geschieden door ontginning van gouvernementswege. Uit den Compagniestijd dagteekent al de tinwinning op Banka, die na het engelsch tusschenbestuur in eigen gouvernementsbeheer overging, een rijke winsten afwerpend bedrijf; sinds kwam er de, meer politieke dan handelswinst gevende, exploitatie der Ombilin-kolen bij; en nu een paar jaar heeft de indische regeering ook een kolenmijn in een anderen hoek van haar eilandenrijk, op Poeloe Laoet bij de Zuid-Oostpunt van Borneo. De goud- en zilverertsen van Benkoelen en de petroleum van Djambi komen hier nu allicht nog bij.
Gouvernements-ontginningen zijn echter het eenig middel niet. Want in volmaakt denzelfden gedachtengang laat zich daarnaast een stelsel van ontginningen door particulieren bepleiten, mits dezen maar een aanmerkelijk deel van hun winst aan het land moeten offeren.
| |
| |
In het afgetrokkene is eigen gouvernements-ontginning van alle mijnen in Indië, ook economisch, wel te verdedigen: naarmate méér mijnen gelijktijdig in ontginning zijn, zullen de kwade risico's van de eene mijn zwaarder tegenwicht in goede kansen van de andere vinden; en bij de gouvernementsexploitatie ontbreekt één factor, die zoo menige particuliere mijn fout deed gaan: de zwendel van te hoogen inbreng eener concessie in een naamlooze vennootschap.
Maar in werkelijkheid is in afzienbaren tijd een indisch mijnmonopolie der regeering een niet te verwezenlijken ideaal: reeds thans is er voor den zooveel beperkter dienst der enkele gouvernementsmijnen, der geologische verkenningen en der mijninspectie een pijnlijk tekort aan mijningenieurs.
Om deze reden is een gemengd stelsel, dat èn eigen staatsmijnen èn particuliere mijnen kent, maar in de opbrengst dezer laatste den staat flink deelen laat, voorloopig het best. Het ontsluit den rijkdom van den ondergrond; het beperkt voor den fiscus het risico en doet hem aanzienlijke baten toevloeien, die hij ten nutte der indische gemeenschap besteden kan; het opent de baan voor energieke particuliere ondernemers (onmisbaar element in elke maatschappij, die vooruit wil) zonder hun het land met zijn rijkdom overteleveren.
De gedachte van 1910 was niet oorspronkelijk. Reeds bestond sinds 1892 met de Bilitonmaatschappij een overeenkomst van denzelfden aard, die èn den aandeelhouders èn den lande ruime profijten heeft bezorgd.
Maar Biliton was een eenling. Thans zou het stelsel - en allereerst ten aanzien van de aardolie - zijn wieken eerst recht kunnen uitslaan. Doch het is anders geloopen. Inderdaad, dr. Bos, ‘de Kamer is zeer beweeglijk geweest in deze materie’! En het was in den mond van minister Pleyte, bij de verdediging van zijn gevallen Djambi-contract, nu pas in November, een geheel gegronde klacht dat hij, voortbouwend op den wil des wetgevers van 1910, op zoo spoedige en radikale zwenking van de Tweede Kamer onmogelijk had kunnen bedacht zijn.
Nog in ander opzicht heeft Cremer's wet van 1899 geen tijd van leven gehad. Een van haar belangrijkste voorschriften, dat van het recht des vinders op een concessie, is gestrand op den opzettelijken onwil der regeering om het uittevoeren.
| |
| |
De elders proefondervindelijk gebleken deugd van dit beginsel is, dat het zoeken naar delfstof door particulieren erdoor wordt aangemoedigd: als prijs op welslagen lokt de concessie. In hetzelfde jaar evenwel, waarin de wet van '99 ten volle in werking trad (in 1907), heeft Pruisen, het klassieke land van het vindersrecht en waarvan Indië het had afgekeken, met dit beginsel vierkant gebroken; toen is daar n.l. voor steenkool en zouten, wat zeggen wil voor vier vijfden van den pruisischen mijnbouw naar waarde en hoeveelheid, de ‘Bergbaufreiheit’, het recht van elkeen om te zoeken en, na gevonden te hebben, met een mijnconcessie te worden beloond, aan kant gezet; teneinde ‘der Gesamtheit (zu) retten was noch zu retten ist’, preciezer gezegd: om te zorgen, dat niet enkele boormaatschappijen krachtens haar vindersrechten op alle pruisische mijnvelden beslag zouden leggen.
Dreigde in Indië soortgelijk gevaar?
Feit is, dat men - de minister van koloniën heeft het thans zoo openhartig mogelijk erkend - verzoeken om opsporings-vergunningen met voorbedachten rade bij stapels onder het loodje heeft gelegd, teneinde nooit in de noodzakelijkheid te komen om concessies te verleenen voor kolen en petroleum, die delfstoffen voor welke de regeering voornemens is het vindersrecht uit de Mijnwet te schrappen.
De methode trekt door eenvoud aan: men wenscht een wet te wijzigen en laat nu alvast haar uitvoering, op die punten waar men op verandering zint, achterwege. Doch verdedigbaar is zij niet; de uitvoerende macht mist het recht om, vooruitloopend op de beslissing des wetgevers en zelfs zonder dezen door een wetsontwerp-tot-wijziging met toelichtende memorie erin te kennen, zich te gedragen als een macht wier taak niet-uitvoering is. Dit is de wet in den put en het staatsrecht op zijn kop.
Doch het wetsontwerp is dan nu op komst.
Voor wèl ver-dragende beslissingen inzake koloniale mijnpolitiek wordt in deze dagen de nederlandsche wetgever geplaatst.
Durft hij in Indië voor twee belangrijke mineralen het elders gebruikelijk stadium van door vindersrechten aangevuurde particuliere exploratie overslaan?
| |
| |
Het gouvernement goud en zilver laten delven in Benkoelen?
En petroleum winnen in Djambi?
Want de twee laatste vraagstukken zijn mede aan de orde, het eerste door een, in de Tweede Kamer reeds aanvaard, regeeringsontwerp; het tweede door de verwerping een paar dagen later in dezelfde Kamer van een regeeringsvoorstel, dat een exploitatie-contract met de ‘Bataafsche’ beoogde, gepaard aan aanneming van een motie-Albarda, die voor staatsexploitatie der djambische olievelden koos.
Er is aan dien kant van het Binnenhof thans kennelijk een vrij sterke strooming ten gunste van staatsexploitatie. Het Benkoelen-ontwerp ging erdoor met enkele sprekers, maar niet één stem tegen, niettegenstaande het hier metalen betrof, die totnu in Indlë veel verlies hebben berokkend; de onmiddellijke buurschap van het rijke goudland Redjang Lebong, de jongste, veel belovende vondsten bij de gouvernementsopsporingen ter plaatse, maar ook in bedenkelijke mate de overweging, dat hier nu toch reeds door het gouvernement 'een millioen verexploreerd was en eigen exploitatie de beste kansen bood om rente van dit millioen te zien, hebben den minister zijn aanvankelijke overwinning bezorgd.
Verrassend was evenwel niet zoozeer de aanneming van het wetsontwerp als wel dat deze geschiedde na luttele tegenkanting en zonder hoofdelijke stemming.
Maar de beslissing, welke de kamer inzake Djambi nam, was zelve een verrassing. De minister had een exploitatiecontract gewild, met afdracht van het halve bedrijfssaldo aan het gouvernement. Zoowel tegen enkele bepalingen van de overeenkomst als tegen de partij, met wie zij zou worden aangegaan, de ‘Bataafsche’, dochter der ‘Koninklijke’ moedervoogdes, bleek sterk verzet. Dat twee banen ten aanval koos, die van een motie-De Meester (oprichting van een maatschappij waarin de regeering zelve, mede door deelneming in het aandeelen-kapitaal, overwegenden invloed hebben zou, iets dergelijks als reeds bij de behandeling der wet van '99 maar in niet zoo krassen vorm, met name door den heer Pyttersen verdedigd was) en die van de, tenslotte met even een meerderheid aangenomen, motie-Albarda ten gunste van staatsexploitatie.
Dat de indische regeering, zoo goed als een ander, de
| |
| |
djambische oliën zal kunnen winnen, schijnt buiten kijf te zijn. Of zij ze zal kunnen slijten, is een andere vraag. Op de wereldmarkt deelen anderen dan zij de lakens uit, anderen die het geheim van beheersching door fijnvertakte organisatie tot den bodem hebben doorgrond.
Het woord zal nu aan de Eerste Kamer komen.
Geheel normaal, voorzooveel Benkoelen en ook voor wat te zijner tijd het ontwerp tot wijziging der indische mijnwet betreft.
Benkoelen zal er spitsroeden hebben te loopen, meer en scherper dan in de volkskamer. Maar het wetsontwerp, dat deze laatste aannam zonder hoofdelijke stemming, zal in den Senaat niet verworpen worden.
Aangaande het nog ongeboren ontwerp om voor kolen en petroleum met het vindersrecht te breken, waarvan men uit ministerieele mededeeling enkel de hoofdzaak kent maar niet haar uitwerking, waarover dus ook de Tweede Kamer zich nog niet uitspreken kon, valt uiteraard nog niets te voorspellen.
Maar hoe met Djambi?
Het is niet de eerste keer, dat Tweede Kamer-moties ingrijpen in mijnrecht en mijnpolitiek. In 1883 bewerkte een motie-Keuchenius, dat het mijnrecht voor Indië zou worden geregeld bij de wet, instee van bij Besluit des Konings; in 1907 zette een motie-Van Kol voor Nederland het verleenen van concessies stop.
In geen van beide gevallen was een onmiddellijke uitspraak der Eerste Kamer strikte eisch.
Thans evenwel ligt het geval anders. Aan de motie-Albarda is kwalijk uitvoering te geven zonderdat dit in de indische begrooting tot uiting komt en dus valt onder het budgetrecht van beide Kamers. Een zoo ernstige beslissing trouwens inzake koloniaal beleid moet noodzakelijk ook door de Eerste Kamer bezegeld worden. En niet onwaarschijnlijk zal dus te eenigen tijde een suppletoir begrootingswetje worden ingediend, dat ook dezen tak der Vertegenwoordiging een beginsel-uitspraak afvergt. Jammer dan, dat de Tweede Kamer haar wensch in een motie goot en niet in een wets-ontwerp; anders zou haar lid voor Enschede de verdediger jure suo van zijn Djambi-idealen ook aan den
| |
| |
overkant van het Binnenhof zijn geweest; thans zal de heer Albarda van de gereserveerde tribune mogen luisteren, hoe hem niet de minister, maar de heer van Kol vervangt; want van mr. Pleyte is op zijn best gelaten aanvaarding, is overtuigde verdediging van het denkbeeld, dat hij in de Tweede Kamer verwierp, niet te wachten, en te eischen nog minder.
Gesteld nu het denkbaar geval, dat de Eerste Kamer minder hoopvol dan de Tweede blijkt aangaande de verkoopbaarheid van indische gouvernementsolie, dan zal zich onze koloniale mijnpolitiek bevinden in een doodloopend slop: in de Tweede Kamer aan een meerderheid voor een exploitatie-contract, als de regeering met de ‘Bataafsche’ beraamde, geen denken; in de Eerste een meerderheid tegen de staats-exploitatie. De petroleumbronnen van Djambi zullen even parlementair als deugdelijk zijn verstopt.
En dan is uitkomst alleen te wachten van herleving der motie-De Meester, over welke het in de Tweede Kamer, die eerst over de andere motie, wijl van verdere strekking, te beslissen had, tot stemming niet gekomen is en jegens welke deze Kamer dus vrij staat. Gelijk ook het particuliere kapitaal, dat mogelijk met den staat tezamen Djambi wel exploiteeren wil, thans vrij is komen te staan, nu het contract met de ‘Bataafsche’, na aanneming der motie-Albarda, uitdrukkelijk afgestemd en hiermee van de baan is.
De motie van den helderschen afgevaardigde belooft wat minder dan, bij slagen, het denkbeeld der staatsexploitatie bieden kan. Maar zij heeft voor de aanhangers dezer laatste, als staatsexploitatie-ten-halve, toch minstens die bekoring, welke aan het halve ei boven de leege dop de voorkeur doet geven. En zij breekt, zoo goed als bataafsche exploitatiecontracten en staatsexploitatie beide, met het beginsel van 1899. Zij verzet zich tegen gouvernementswinning van gemakkelijker te verkoopen delfstof dan petroleum schijnt in geenen deele. Ook zij geeft leven aan het gronddenkbeeld onzer hedendaagsche koloniale politiek, dat de indische rijkdommen er voor Indië zijn.
De motie-De Meester beide haar tijd.
D. van Blom. |
|