| |
| |
| |
Liederen der gemeenschap.
I.
Hoor de stilte schrijden,
In de tuinen van den nacht
Zijn in luisterend verzaam
Eten van het kostbaar zaad,
Hoor de ruisching vloeien,
Ten gemeenschap heen, het oor,
| |
| |
II.
De nacht heeft wonderlijk ontroerd
De landen en de lage kusten,
Een adem streek, een adem kuste,
Zij werden aan zich zelf ontvoerd.
De boomen, wiegende te zien,
Zij werden moede bij het staren,
En slaap beving ze, tot zij waren
Gelijk verdwaalde kleine liên.
De kammen van het wijde woud,
De velden en de gele schoven,
Een hand heeft ze bijeen geschoven
En onder sluier saamgevouwd.
De poorten en de steenen rei
Der huizen, klimmende tot steden,
Ze zijn de wereld afgegleden
En hun gekantel viel voorbij.
Nu is er niets dan wijde zee,
Het zilver, dat de aard' omvadem',
De blauwe stilte en nacht-adem,
Die alle sterren opendee'.
Toen zijn van het starlichte dek,
Der koepelende hooge hallen,
De gouden droppels klank gevallen,
De golven liepen in gesprek.
| |
| |
Zij hieven aan een wijd gezoem,
En rolden de geschubde lijven,
De glinsterende klankverblijven,
De woningen doorklokt van roem.
En in het zuchtig ruim begon,
Uit alle kelen der atomen,
Veelkleurig ruischen aan te stroomen,
Dat ruischende aan ruisching won!
De blauwe nacht geleek een gong,
Waarop oneindig werd geslagen
Er liepen sidderende vlagen,
De hoogte steeg, de diepte zong.
Eén enkel lied, stond toen de nacht,
De sterren gaven klare stemmen,
De golven droegen vonkelgemmen
En waaierden gewaden zacht.
En aan hun ruischende wierook,
Ontstegen voortschrijdende koren,
Gemeenschap werd dien nacht geboren,
Gemeenschap's zoet gelaat ontlook.
Een hooge schoone vrouw, zij liep
Te lachen tusschen klank-bewegen; -
Tot zij is aan den nacht ontstegen,
Omdat de nieuwe morgen riep.
| |
| |
III.
Er was een zoet geluid ontwaakt,
De bleeke dag begon te zingen,
De velden waren aangeraakt,
De luchten gaven buitelingen.
Er dreef een blauwig zacht gefluit,
Een wenteling van horizonnen,
Aan d'einder werd een klok geluid'
Het kleuren-wanklen was begonnen.
Er woei het bollende gesprei,
Het schijven schuren van tapijten,
Men hoorde fijne draden splijten.
Er blies het pluizen in een nest,
De wind dwaalde langs boom-kolommen,
Er steeg het dappere orkest
Van beien, met hun slaande trommen.
Luchtschepen liepen onder zeil,
Er woeien aarde en zee-geuren,
Het lage westen droeg verwijl
Van aangespoelde vreemde kleuren.
De wereld stond te spelen, spel,
Van al haar vormen onderlinge'
Die beurtelings als in een wel,
Elk in elkander overgingen.
| |
| |
Der wolken vreemde legertocht,
Met tenten aan de luchtgewelven,
Zij werden berg en dal en krocht
En boeren-erven en hooischelven.
De donkre aarde greep naar goud,
Dat in den hemel lag gesponnen
En in den aether steeg het zout,
Dat op de mijnen was gewonnen,
Tot stengels, schietend uit den grond,
Met kleuren kers'-rood en opale'
Werden de uit den hemelmond
Geproeste gouden zonnestralen.
De boomen schoten uit een stroom
Van vastberaden wilde takken
En langs hun stammen, groen en chroom,
Dreven de gulde' zonnewakken.
Met sprieten naar den heuveltop,
De fijne grassen gingen kruipen;
Een oud behaarde bergen-kop
Vaten licht stond hij te zuipen.
De velden rimpelig van huid,
Met drabbige vergoorde vachten
En bulten waarop groeit het kruid,
Als bisons lagen zij te wachten.
De sterren dwaalden tusschen graan,
Uit gronden liep het hemelkoren,
De bloemen schoten vleugels aan
En zagen zich insect geboren.
| |
| |
Daar was geen hoog, daar was geen laag,
Geen boven was er en geen onder,
Wat toevend was werd weder vaag,
Alles was al en zich biezonder.
En op de plaat der aarde ging
Te midden dezer wentelingen,
De zoon der wereld en hij ving
De kleuren op en teekeningen.
Hij nabootseert en ziet ze af
Hij roomt de schuiming uit de luchten
Hij geeft weer wat de aarde gaf,
En vindt een klank voor haar geruchten.
Hij wordt haar gras, hij wordt het vee,
Hij wordt het dal, gebogen heuvel,
Hij schiet met vlugge vogels mee
Hij drijft op drijvend licht-gekeuvel.
Hij wordt het zaadje en stijgt op,
Hij is haar gouden ster geworden
Hij is een bodem en een top,
Hij werd haar bloem en hij verdorde.
Hij werd haar stilte en haar klank,
Een eikel, vallende karbonkel,
Hij werd een water-vlugge drank,
Een snel gedoofde verre vonkel.
Hij werd een echo en haar toon,
Een aangegrepene aangrijper,
Hij werd de oorzaak en haar zoon,
Hij werd geslepene en slijper.
| |
| |
Hij werd geslagen en hij sloeg,
Hij werd beluisterde die luistert,
Hij werd gedragene die droeg,
Een aangefluisterde die fluistert.
Uit de aard' gegroeide, uit haar schoot
Werd hij weer in haar schoot geschoven,
Hij ging in haar gestalte dood
En schoot uit haar gestalt' naar boven.
Hij werd haar slaaf, hij werd haar buit,
Hij bukte tusschen haar gewelven,
Hij werd haar woord, hij sprak haar uit,
Hij werd haar God, hij werd zich zelve'.
Er was een zoet geluid ontwaakt,
De bleeke dag begon te zingen,
De velden lagen aangeraakt,
De luchten gaven buitelingen.
| |
| |
IV.
Wij liepen in den klaren blaauwen nacht,
Zijn koepel stond doorzichtig op de landen,
Aan onze voeten weken weg de wanden,
De wazige', met tinten van smaragd.
De boomen hadden lanen uitgezet,
De laag-gelegde velden droegen schoven,
Die staken armelijke handen boven
En bukten zich verpreveld in gebed.
En over allen had de Hemelhal
Gelegd een blauw tapijt vol sterre-stippen
Die lieten fonkelende draden glippen,
Het stralend weefsel knapte overal.
De nacht geleek een goud-belegde' Dom,
Gezang hief aan uit ongeziene koren,
Wij zaligen, wij gingen droomend om,
In onze harten werd muziek geboren.
Wij werden als de nacht, zoo ver, zoo wijd,
Wij werden als de boomen, als de velden,
Wij werden als het hemelsche tapijt,
Wij werden schoven die geluid vertelden.
Wij liepen in den klaren blaauwen nacht,
Zijn koepel stond doorzichtig op de landen,
Aan onze voeten weken weg de wanden,
De wazige' in tinten van smaragd.
| |
| |
V.
Als de nacht daalt in mijn hoofd,
Open bloeien gouden sterren,
Mijn gedachten die nog verre
Lagen, in den dag gedoofd.
Dag, die met een wild rumoer,
Van de goud-stralende zonne,
Langs den blaauwen hemelvloer,
Had de sterren oversponnen.
Maar nu werd de dag gedekt
En de plaatsen zijn gewekt,
Waar de kleine sterren stonden.
Toeven niet meer als voorheen,
Zijn oneindig weggedreven,
Wat in hunne plaats verscheen,
Is een ander sterreleven.
Want in mijn oneindig hoofd,
Gaan oneindig de gedachten,
Als de dag de sterren dooft
Zie ik nieuwe sterren wachten.
A. van Collem. |
|