| |
| |
| |
Een Nederlandsch boek over Bergson.
Dr. J.E.H.J. Hoogveld, ‘De nieuwe Wijsbegeerte’, Utrecht 1915.
Dat dit boek van den hoogleeraar aan het seminarie te Culemborg ten slotte propaganda wil maken voor de ‘perennis philosophia’, zal niemand verwonderen: inderdaad ligt het voor de hand, dat men, kritiek uitoefenende op de denkbeelden van anderen, daaraan de eigene tegenoverstelt. Dit kan evenwel op verschillende wijze geschieden: zoo, dat de vreemde denkbeelden van meet af in het licht der eigene worden beschouwd en getaxeerd, of aldus, dat men eerst die vreemde denkbeelden zich ten volle laat uitspreken en ze naar hun eigen maatstaven beoordeelt, om eerst daarna te beproeven de hoogere waarde der eigene aan het licht te stellen. Het is een verdienste van het voor mij liggende boek, dat het den tweeden weg volgt, en dus door ieder, die zich omtrent den inhoud en de beteekenis van Bergson's philosophie wil laten inlichten, met voordeel kan gelezen worden.
Dr. Hoogveld begint zijn uiteenzetting met een inleidend hoofdstuk over ‘Bergson en zijn milieu’, waarin hij, na de populariteit van Bergson's voordrachten en geschriften met sterk sprekende voorbeelden te hebben toegelicht, zich afvraagt, hoe deze populariteit is te verklaren. Terecht, naar het mij voorkomt, zoekt hij de hoofdoorzaak in de omstandigheid, dat ‘Bergson geeft, waarnaar de geesten hongeren’: een uitweg uit het kille en verkillende materialisme en agnosticisme van de tweede helft der negentiende eeuw. En evenzeer terecht doet hij opmerken, dat het zoeken naar zulk een uit- | |
| |
weg zich ook in allerlei andere verschijnselen, voornamelijk op artistiek en godsdienstig gebied, openbaart, zonder dat evenwel deze verschijnselen, zooals men wel heeft gemeend, als gevolgen van het bergsonisme mogen worden beschouwd. ‘Zonder twijfel gaan die evenwijdig loopende verschijnselen van gelijksoortige oorzaken uit, ook zullen de gelijksoortige richtingen op elkander afkleuren, elkander onderling versterken, maar de chronologie wijst uit, dat men evenzeer van voorbereiding van 't bergsonisme moet spreken als van gevolg’. Heeft derhalve dit bergsonisme het groote voordeel van te liggen in een richting, waar sterke gemoedsbehoeften heensturen, het zou niet in zoo hooge mate, als feitelijk het geval is geweest, de aandacht hebben getrokken, wanneer niet Bergson een man was van buitengewone en zelden in één persoon verbonden gaven. Hij onderscheidt zich, zooals zijn beoordeelaar volmondig erkent, door een grandiose fantasie, en is tevens ‘een kil-cerebraal logicus, met een intelligentie als een lancet’; hij bezit rijke kennis en groote belezenheid ook op het gebied der positieve wetenschappen, en beschikt tevens over een meesterlijken stijl, die den lezer overweldigt door een verblindenden beeldenrijkdom. ‘De hoorders vlijen zich neer aan de voeten van dezen modernen Orpheus en droomen
voort bij de betooverende taalmuziek;... eerst als de rustige bezinning haar werk kan doen, als men vorm en inhoud kan gaan schiften, dan ziet men, dat men met leege handen huiswaarts is gekeerd’.
Het nu volgend hoofdstuk is getiteld: ‘Hoofdlijnen van het systeem,’ en slaagt er m.i. op uitnemende wijze in, deze uit de verwarrende veelheid der bijzonderheden naar voren te brengen. Uit den aard der zaak gaat het niet aan, van die hoofdlijnen weer hoofdlijnen te geven; ik bepaal mij er dus toe aan te stippen, dat de schrijver uitgaat van Bergson's kennisleer, en achtereenvolgens bespreekt zijne opvattingen aangaande de onwaarde van ons intellekt, de ‘intuition’, het instinct, het zinnelijk kennen en de verhouding van geest en stof, de memorie, de algemeene begrippen, stoornissen in de memorie, het vrijheids-probleem, de evolutie en het Godsbegrip; bij de behandeling van Dr. Hoogveld's kritiek zal er dan gelegenheid zijn, aan deze dorre opsomming van onderwerpen hier en daar nog wat
| |
| |
inhoud te geven. Voor het oogenblik nog slechts een enkele opmerking over de door den schrijver gekozen en met eenige uitvoerigheid verdedigde volgorde bij de uiteenzetting der onderdeelen van het systeem. Deze volgorde is niet historisch maar systematisch; terwijl de schrijver uitdrukkelijk constateert, dat het vrijheidsprobleem ‘eigenlijk uitgangspunt is geweest van Bergson's onderzoekingen,’ komt dit probleem eerst in het laatste gedeelte van zijn exposé ter sprake, en begint hij daarentegen met de kennistheorie, die door Bergson nergens ex professo is behandeld, en eerst in diens latere geschriften zich met eenige duidelijkheid laat onderscheiden. Klaarblijkelijk is deze volgorde niet de meest geschikte, om een inzicht te geven in de diepste roerselen, waardoor zich Bergson bij den opbouw van zijn systeem heeft laten leiden; vooral waar het een wijsgeer betreft, die niet gewoon is, zich en zijn lezers van de gronden, waarop zijne uitspraken berusten, zorgvuldig rekenschap te geven. Met dat al is er in een boek, dat zich voornamelijk een beoordeeling van de philosophie van Bergson ten doel stelt, en waarin dus het exposé in de eerste plaats als grondslag voor die beoordeeling moet dienen, veel voor de door den schrijver gekozen volgorde te zeggen. ‘Wat historisch ook aanleiding moge gegeven hebben tot kritische bezinning, wij voor ons achten het noodzakelijk, vóór alle metaphysische vragen, beteekenis en waarde van ons onderzoeken en kennen vast te stellen.... Wil men zich niet schuldig maken aan een “formidable apriori”, wat den Kantianen verweten wordt door Farges, dan dienen wij eerst het fundament te leggen, waarop het metaphysisch gebouw moet worden opgetrokken, en dit fundament legt de kenniskritiek. Bergson's leer moet dus o.i. uit zijn opvatting over ons kennen worden begrepen’. Wij kunnen ons, dunkt mij, zonder bezwaar hierbij neerleggen.
Ook de in het derde en omvangrijkste hoofdstuk vervatte kritiek op Bergson's philosophie richt zich in de eerste plaats op diens beschouwingen omtrent de wegen, die tot kennis kunnen leiden. Zooals men weet, beschouwt Bergson het intellect als een hulpmiddel, niet voor het kennen, maar voor het handelen: het heeft volgens hem tot taak, de gegeven continueel veranderende, qualitatief bepaalde werke- | |
| |
lijkheid om te scheppen tot een wereld van gescheiden, onveranderlijke, quantitatief bepaalde dingen, die een bruikbaar materiaal voor ons practisch ingrijpen opleveren. En tegenover het aldus als bron van kennis gewraakte intellect worden dan het instinct en de intuïtie als de eenige wegen, die ons met het innerlijke wezen der dingen in aanraking kunnen brengen, aangewezen. Door Dr. Hoogveld worden nu in de eerste plaats de grieven, door Bergson tegen het intellect te berde gebracht, aan een scherpzinnige toetsing onderworpen. Hij betoogt, dat het intellect even goed de verandering als het onveranderlijke met zijne begrippen kan omvatten, en dat de gescheidenheid der dingen door ons niet in de ervaring wordt gelegd, maar alleen geconstateerd; en hij voegt daaraan toe een belangwekkende bestrijding van het nominalisme, volgens hetwelk algemeene termen niet meer zouden zijn dan ‘flatus vocis’, en van de daarmede samenhangende meening van Bergson, dat de begripsvorming zou zijn ‘een soort simplificatie, een verarming der realiteit’. Daartoe wordt gewezen op het fundamenteele verschil tusschen ‘algemeene zinnenbeelden: beelden, die op een onbeperkt aantal individueele realiteiten min of meer passen’, waarin de vorm geworden is tot een uitgedoezelde omtrek, die vormeloosheid nabijkomt, de kleur tot een vage lichtheid enz., - en begrippen, waaraan alle vaagheid vreemd is en een zijde van het diepere wezen der dingen tot ons bewustzijn komt. Met een enkel voorbehoud ten aanzien
der volstrekt onzinnelijke natuur, die de schrijver aan de begrippen toekent, en der even volstrekte grens, die hij ten aanzien van de mogelijkheid hunner vorming trekt tusschen mensch en dier, kan ik deze beschouwingen ten volle onderschrijven. En ook door de vraag, die hij naar aanleiding der aan het instinct toegekende kenwaarde stelt: ‘is het instinct niet bij uitstek aangelegd op het nut, op de praktijk, veel meer dan het verstand?’ - schijnt mij op een der zwakste punten uit Bergson's systeem de vinger te zijn gelegd.
Na deze bespreking van de algemeene grondslagen van het systeem, worden nu verder nog eenige bijzonderheden uitgekozen ter beoordeeling, en wel in de eerste plaats de leer van duur en tijd. Voor Bergson is het tijdsbegrip, waarmede wij in de wetenschap en in het leven opereeren,
| |
| |
een naar het model van het ruimtebegrip tot stand gekomen omwerking van den alleen-gegeven ‘zuiveren duur’, waarin niets verdwijnt, maar veeleer het verleden voortleeft in het heden en als herinnering medewerkt tot het voortbrengen van de toekomst. Zijn beoordeelaar merkt op, dat deze zuivere duur moeilijk te rijmen is met de Heraclitische ontkenning van een blijvenden drager der verandering, waarop Bergson elders den nadruk legt (is het evenwel niet iets anders, het veranderende te betrekken op een blijvende grondstof, dan te beweren, dat het nieuw gewordene zelf in het oneindige voortduurt?), - en hij stelt daartegenover de peripatetisch-thomistische analyse, volgens welke het intellect in de gegeven verandering alle bijkomstigheden uitschakelt, het voortdurend vervloeiende samenbindt en het ongedeelde verdeelt, en op deze wijze het tijdsbegrip met zijne modificaties opbouwt. Men kan, dunkt mij, deze bloot logische bewerking van de gegeven tijdservaringen in hare volle waarde erkennen, zonder het met den schrijver eens te zijn, dat daardoor de Kantiaansche opvatting van den tijd als een zuivere aanschouwingsvorm, die immers op den oorsprong der tijdservaringen zelve betrekking heeft, wordt weerlegd. Daar evenwel deze bewering niet nader wordt toegelicht en ook eigenlijk hier buiten de orde gaat, is er geen aanleiding ze uitvoeriger te bespreken. - Wat het vrijheidsprobleem betreft, is de beoordeelaar het in zoover met den beoordeelde eens, dat beide indeterministen zijn; maar tegen de wijze, waarop de laatste het determinisme bestrijdt, heeft de eerste verschillende bezwaren, waarbij deze, naar het mij voorkomt, het recht geheel aan zijne zijde heeft. Volgens Bergson zou de fout van het determinisme, die door de meeste indeterministen wordt overgenomen, hierin liggen, dat het de kwestie verkeerd stelt, door van een veelheid van motieven te spreken, die met elkander strijden en waarvan
het sterkste overwint: ‘veelheid van motieven (echter) is een getal, is iets quantitatiefs; een strijd van motieven verloopt daarenboven achtereenvolgens in den tijd, den bastaard, die ruimte insluit; een sterkste motief wijst alweer op een quantitatieve intensiteit; ...de ware werkelijkheid (daarentegen) is vrij van al die quantitatieve bepalingen, zij is de zuivere, zich doordringende, qualitatieve heterogeniteit,
| |
| |
de durée pure.’ Waartegen dan door Dr. Hoogveld terecht wordt opgemerkt, dat ‘de intensiteit van iederen zielsact, a fortiori van een geestelijken act, niets te doen (heeft) met ruimtelijke quantiteit, evenmin als de veelheid’, en dat blijkens de onmiddellijke zelfwaarneming ‘liefde en haat, medelijden en hardvochtigheid, bewondering en verachting enz. bij ons niet in één act samenvallen, niet vereenzelvigd kunnen worden.’ Op even afdoende wijze bestrijdt hij een tweede argument van Bergson, hierop neerkomende, dat reeds de onmogelijkheid eener geheel identieke herhaling der werkende oorzaken het denkbeeld eener wettelijke bepaaldheid der gevolgen zou uitsluiten; waarop hij antwoordt, dat weliswaar ‘geheel dezelfde eindige oorzaken, deze n.l. beschouwd naar alle accidenteele verhoudingen, voorzeker nooit kunnen weerkeeren’, maar dat ‘niet essentieel, maar slechts accidenteel veranderde en dus naar hun wezen en substantie dezelfde oorzaken wel weerkeeren, en er ook numerisch verschillende, maar in aard gelijke oorzaken bestaan.’ Evenmin eindelijk als Bergson's bestrijding van het determinisme, kan diens eigen vrijheidstheorie de instemming van zijn beoordeelaar verwerven; veeleer meent deze daarin ‘een berg van moeielijkheden en tegenspraken’ te kunnen aanwijzen, die zich intusschen niet leenen voor een korte samenvatting, en dus in het boek zelf mogen worden nageslagen. Tegenover de aldus veroordeelde vrijheidsleer stelt dan de schrijver weer de thomistische, volgens welke ‘de vrijheid een eigenschap is van den wil, die haar grondslag vindt in ons intellect.’ ‘A en B, twee wegen als men wil, bestaan, maar bestaan in ons als begrip, als een doel, als iets, wat nagestreefd en bereikt kan worden. Van beide gaat een aanlokkelijkheid tot ons uit, beide vertoonen zich aan mij als een goed,
maar mijn intellect ziet de beperkte goedheid en daarom wordt mijn wil noch door A noch door B onweerstaanbaar meegesleurd. Het intellect n.l. kent de goedheid, de ratio bonitatis; in een concreet geschapen goed is altijd een ontbreken van goedheid en het blijft dus op oneindigen afstand van het door ons intellect gekende ideaal. Zal ik A gaan realiseeren, zal ik weg A volgen, dan moet aan de aantrekkingskracht van A iets worden toegevoegd door mijzelf, er moet een zelfbepaling plaats grijpen.’ Als ik
| |
| |
hierbij een enkele aanteekening mag maken, dan zou het deze zijn: dat ook beperkte, zelfs in vergelijking met het ideaal oneindig beperkte goederen nog verder of minder ver van het ideaal kunnen staan, meer of minder aantrekkingskracht kunnen uitoefenen, en daardoor ‘een practisch eindoordeel: dit is nù, alle subjectieve en objectieve factoren beschouwd, te kiezen’, kunnen mogelijk maken, zoodat de conclusie: ‘daarom moet de wil tusschen beide komen, opdat dit oordeel worde geveld’, aan ernstige bedenking onderhevig blijft. En vervolgens de andere: dat de zelfbepaling reeds in de aantrekking, die verschillende motieven uitoefenen, in de waarde, die wij aan verschillende motieven hechten, zich openbaart, en dus daaraan niet nog eens uitdrukkelijk behoeft te worden toegevoegd. En inderdaad zou deze toevoeging, wanneer zij slechts de keus tusschen goederen, waartusschen wij geen waardeverschil kunnen vaststellen, moet mogelijk maken, alle zedelijke beteekenis missen. - Na de vrijheidsleer komt ter sprake het vraagstuk van de verhouding tusschen geest en stof. Ten aanzien van dit vraagstuk neemt Bergson een eenigszins onzeker standpunt in: op gewichtige punten stelt hij geest en stof lijnrecht tegenover elkander, maar meent ten slotte toch, dat de laatste als een product, nauwkeuriger als een verwordingsproduct van den eerste moet worden opgevat. Bij dat verwordingsproces zou dan de niet-uitgebreidheid in uitgebreidheid, de homogene qualiteit in heterogene quantiteit, de vrijheid in noodzakelijkheid worden omgezet; maar het hoe en waarom van deze omzetting blijft verborgen, en de lezer moet zich tevreden stellen met woorden als ‘inversion’, ‘relâchement’ en dergelijke, waardoor het probleem meer wordt gesteld dan opgelost. Niet onverdiend is de spot, waarmede Dr. Hoogveld deze
schijnverklaringen bejegent: ‘zoo kan men in woorden iedere tegenstelling verzoenen: het licht brengt door een verduistering de duisternis voort en de duisternis door verlichting het licht; het zijn door een inkrimping het niet-zijn of het niet-zijn door een uitzetting het zijn, de deugd door een ontaarding de zonde enz. enz.’ - In de laatste plaats staat dan de schrijver nog stil bij dé denkbeelden van Bergson betreffende de wording van het wereldgeheel. Deze komen hierop neer, dat in den ‘zuiveren duur’ eene in het oneindige voortgaande vrije schepping
| |
| |
van nieuwe inhouden plaats grijpt: de grond van alle werkelijkheid ligt in een ‘élan vital’, dat een steeds aangroeienden rijkdom van vormen uit het niet te voorschijn doet springen. Dat ook hier een gelukkig gevonden woord de plaats der vereischte verklaring inneemt, schijnt duidelijk; daarenboven is het begrip van een ‘ontstaan uit niets’ er een, dat reeds op zichzelf alle verklaring buitensluit. Om de toepassing van dit begrip te rechtvaardigen, betoogt nu evenwel Bergson, dat wij er niet te veel in moeten zoeken: ‘het begrip van het zuivere niet, zoo leert hij, is slechts een pseudo-idée, immers wij denken het zelfs niet, want een begrip heeft een inhoud, en als wij ons het niet-zijn willen denken, dan denken wij aan een ander ding’; spreken wij dus een ontkennend oordeel uit, dan ‘geven wij alleen aan, dat we het gezochte, dus positieve, niet vinden, en zoo berust het negatieve oordeel op een extra-intellectueel element - “soit la déception de ne pas trouver ce qu'on attendait, soit le désir, de nature pédagogique ou sociale, de corriger ou de prévenir une erreur possible d'autrui. Supprimez tout intérêt, toute affection, il ne reste plus que la réalité qui coule et la connaissance indéfiniment renouvelée qu'elle imprime en nous de son état présent.”’ Ook hier geeft Dr. Hoogveld het eenig juiste en volkomen afdoende antwoord: ‘Het begrip “niets” een pseudo-begrip! Gaarne geven we toe, dat ook dit begrip een inhoud moet hebben, anders ware er geen begrip. Maar welk is die inhoud? Een samengestelde; de inhoud is een positief ding met daaraan verbonden ontkenning.... Een negatief voorstellingsbeeld is niet mogelijk. De negatie is nooit een voorstelling, maar is een gedachte en wel een gedachte
met een bijzonder karakter. De negatie kan natuurlijk niet gevonden worden als bestaande realiteit, maar zij steunt wel op een gegeven positief ding of op een voorafgaanden positieven gedachteninhoud.... De negatie bestaat in de gedachte opheffing van dezen begripsinhoud. Deze begripsinhoud is in het gedachte of werkelijke ding niet aanwezig. Er behoeft verder geen enkel remplaceerend element te worden ingevoerd.’ En daarmede neemt hij dan van Bergson afscheid.
Evenwel nog niet van zijne lezers. Er volgt nog een laatste, misschien wel den schrijver het naast aan het hart
| |
| |
liggend hoofdstuk, waarin de kritiek op Bergson wordt uitgebreid tot een kritiek op de geheele philosophie van onzen tijd. In breede lijnen schetst hij enkele van de uiteenloopende richtingen, waarin zich tegenwoordig het wijsgeerig denken beweegt, en hangt een somber tafereel op van de heerschende verwarring, die een vruchtbare bron is van scepticisme. Alleen de peripatetisch-thomistische philosophie kan, meent hij, deze twijfelzucht logenstraffen. ‘Zij bestaat, de perennis philosophia, en hoe vermetel het velen moge klinken, wij durven zeggen, dat de nieuwscholastiek dit kostbare erfgoed bezit. Haar historische lijn begint in 't oude Griekenland, zooal niet het geboorteland, dan toch de Pflegestätte der wijsbegeerte. Veel, zeer veel is in den loop der eeuwen vermolmd en verweerd, maar de groote lijnen van het gebouw zijn bewaard; nieuwe bouwmeesters hebben herstellingen aangebracht en weer nieuwere wederom restauraties uitgevoerd, maar nimmer is het bouwerk gesloopt. Er is groei en ontwikkeling in dit organisme, ernstige operaties zijn noodig geweest, maar gestorven is het nimmer. De nieuwscholastiek heeft de zoo noodige continuïteit der geesten het trouwst bewaard.’ Geen wonder, wanneer hij er zich over beklaagt, dat deze school, ‘die over meer vaktijdschriften en over niet minder litteratuur beschikt, dan welke andere richting (enkelvoud) ook’, door de vakgeleerden niet in gelijke mate als die andere richtingen wordt gekend en erkend.
Wat zullen de vakgeleerden hierop antwoorden?
Zij zullen, dunkt mij, moeten beginnen met te erkennen, dat zeker op het terrein der philosophie nog veel meer strijd, en veel minder organische samenwerking te aanschouwen is, dan op dat der meeste bijzondere wetenschappen. Ter verklaring van dezen stand van zaken, en tevens tot hun eigen verontschuldiging, zullen zij evenwel kunnen wijzen op verschillende omstandigheden. Vooreerst op het feit, dat nu eenmaal de problemen der philosophie de alleralgemeenste zijn, en dat op elk gebied, ook binnen de bijzondere wetenschappen, onzekerheid en strijd toenemen, naarmate het onderzoek zich op algemeener problemen richt. En vervolgens op het andere, dat deze problemen ten nauwste samenhangen met de hoogste levensbelangen, zoodat zij niet slechts bij voor- | |
| |
keur de meer emotioneel dan intellectueel aangelegde geesten tot zich trekken, maar ook afgescheiden hiervan het uiterst moeilijk maken, ze geheel objectief, vrij van den storenden invloed van wenschen en vooroordeelen, in het oog te vatten. Dat onder deze omstandigheden hier minder spoedig dan elders overeenstemming wordt bereikt, is niet te verwonderen, en evenmin een reden om tot volstrekte twijfelzucht te vervallen. Maar wel is het een reden om, hier meer nog dan elders, te streven naar de uiterste methodische zorgvuldigheid: voortdurend zich en zijne lezers of hoorders nauwkeurig rekenschap te geven van de gronden, waarop onze overtuigingen of vermoedens berusten, en daardoor, zooveel doenlijk, den onvermijdelijken invloed van subjectieve factoren onschadelijk te maken. Op die methodische zorgvuldigheid wordt ook door Dr. Hoogveld aangedrongen, en hij geeft dienaangaande behartigenswaardige wenken. Hij wil ‘niets houden, omdat het oud is, en niets accepteeren, omdat het nieuw is, maar, terwijl veel veranderd is, in het oude het eeuwig blijvende opsporen’. Hij dringt aan op ‘een eerlijke waardeering van alle
feiten en verschijnselen in hun betrekking tot al onze vermogens’, maar legt er tevens den nadruk op, dat ‘wij nu eenmaal moeten onderzoeken, denken, beoordeelen met ons verstand’: ‘ook gevoel en wil hebben hun rechten, maar wie zal hun de juiste plaats aanwijzen, wie zal hun rechten onderzoeken, zoo niet het intellect?’ Hij waarschuwt, behalve tegen verwaarloozing van een deel der gegevens, ook tegen miskenning hunner verscheidenheid; vaak ‘dreigt de synthese de veelheid te verstikken; dan is zij geen synthese meer, maar unionisme; dit brengt geen eenheid, maar eenzijdigheid; dit zoekt geen harmonie in de veelheid, maar vereenzelviging.’ En hij besluit: ‘wij moeten derhalve de waarheid zoeken met geheel onze ziel, maar met een ziel, die in evenwicht is. Moge dit moeilijk zijn - wie zou het betwijfelen? - onmogelijk is het daarom niet. Geestdrift voor de objectieve waarheid is de eerste voorwaarde voor alle onpartijdig onderzoek, voor alle wijsgeerig vorschen bovenal... Men moet zich eerlijk stellen voor het probleem en bij zich zelven durven nagaan of ook andere drijfveeren dan de waarheid ons onderzoek richting geven; eerlijk ook moet men alle moeielijkheden onder de oogen
| |
| |
durven zien; naar alle zijden moet het vraagstuk worden beschouwd, naar objectieven zoowel als subjectieven kant. Eerst dan zullen we krijgen een integrale wijsbegeerte.’
Inderdaad, dit zijn gulden woorden; en met iemand, die deze voorschriften stelt en in toepassing brengt, zou het voor ieder een eer en een voorrecht zijn, gezamentlijk naar de waarheid te zoeken. Wat staat dan aan dit gezamentlijk zoeken in den weg? Dr. Hoogveld zelf heeft dit aangegeven op de laatste twee bladzijden van zijn boek. De toestand van radeloosheid, waarin naar zijne meening de ongeloovige wijsbegeerte verkeert, ‘levert een bewijs, welsprekend boven alle... voor de moreele noodzakelijkheid der openbaring van die godsdienstige en zedelijke waarheden, die op zich kunnen worden achterhaald door ons intellect... Opdat de menschheid, zooals zij feitelijk bestaat, tijdig een gemakkelijke, vaste en onvervalschte kennis zou kunnen verwerven van die waarheden, is Gods woord ons ter hulpe gekomen. Zijn wijsheid is onze zwakheid komen stutten bij het onderzoek naar de vragen: waarvandaan, waarheen, zij heeft eenige groote mijlpalen geplaatst op den weg naar de toekomst.... Wel autonoom als wetenschap, ziet de christelijke wijsbegeerte toch vertrouwvol op naar de baak, die geplaatst is aan de kust van de landen van overzee. Daardoor terechtgewezen, weet zij de waarheden van den “sens commun” te verdedigen en te verdiepen en weet zij zich veilig in haar vaart naar de overzijde van het leven.’
Dit standpunt heeft, ik behoef het nauwlijks te zeggen, recht op volstrekte eerbiediging. Wie iets zoekt, en nu op grond van onbetwijfelbare gegevens meent te weten, dat het gezochte nergens anders dan in een bepaalde richting te vinden is, heeft volkomen gelijk, wanneer hij die richting inslaat om zijn doel te bereiken. Maar als nu een ander, evenzeer naar zijn beste weten, die voor den eerste onbetwijfelbare gegevens meent te moeten betwijfelen of zelfs als onbetrouwbaar te moeten verwerpen, zal er dan van gezamentlijk zoeken nog sprake kunnen zijn? Mij dunkt, het antwoord, en daarmede de erkenning van het recht der ‘vakgeleerden’ om de scholastische wijsbegeerte eenigermate als vreemd gebied te beschouwen, ligt in de vraag zelve opgesloten.
G. Heymans. |
|