| |
| |
| |
Verzen.
I.
Zonnekus.
‘De helle glans van gouden zon
Toen hij ophief het godgelaat
Groette ik zoo vroeg ik komen kon
En 's middags lag ik voor hem stil,
Toen ik in lichting van het bosch
Droomde, op mijn bed van brandend mos,
Een lichaam zonder wil...
Maar toen hij zonk, voor nacht en dauw,
In de armen van de schemering
Was 't of hij mij iets geven wou
Van uit zijn nooit bereikt verblijf
Boog hij zich tot mij neer, toen drong
Een siddering, diep in mijn jong
| |
| |
II.
Zoo morgen...
Zoo morgen tusschen u en mij
De zee lag met haar vloed onmeetlijk,
Gij waart mij even onvergeet'lijk
Geen tijd, geen afstand scheiden wat
De Liefde zóó te zaam gebracht heeft;
Zij is het, die de ziel een kracht geeft
Geen macht, die déze macht verwint,
Die, wat de Liefde wil, kan keeren;
Zelfs als het hart vergeefs begeeren
Zelfs dán nog is het, daar het heeft
Vergeefsch verlangen, te benijden
Boven het hart, dat zonder lijden
| |
| |
III.
De tijd spreekt:
Gebroken schijnt gij? niet in 't hart inwendig!
In wat gij groot en schoon acht zijt gij 't niet;
In machteloosheid waart ge' een tijd ellendig,
U voelend als een die zich zelf verried.
Zij dit uw troost, niets is op aard bestendig
Dan 't schoone in beeld, muziek en zingend lied,
Dat alles overleeft, wat, zwak en endig
Zich voor de tijdelijkheid geboren ziet.
De steden slecht ik, vestingen ontmant'l ik,
Gebergten slijp ik met gestâge stroomen,
Maak landen met de lage zee gelijk,
Maar één ding is, boven mij, triomfantlijk.
Wanneer de ziel de teederste aller droomen
Tot schoonheid beeldt. 'T is dan dat ik bezwijk.
| |
| |
IV.
De vogelverschrikker.
Aan de nagedachtenis van Paul Verlaine.
Hij leek, van ver, professor, oud van dagen,
Vermagerd boven boek en foliant.
De hooge hoed, sinds jaar en dag gedragen
Stond scheef, naar éénen kant;
Wat uitgezakt en ouderwetsch van randen
Met hier en daar deuk en doorluchtig gat,
Niet glad gestreken meer door teedre handen
En piekig ruig als een verdronken kat...
Maar zag men beter, dan liet zich bemerken
Iets mooiers dan vermummied perkament,
Als van een dichter, die in al zijn werken
Op 't snoodste werd miskend.
Melancolie van twee leeddonkere' oogen
Gezet in 't linnen van bleek aangezicht,
Bleef strak, onafgewend, door niets bewogen
Op schouwspel van onzichtbaarheid gericht...
Daaronder hing, in lang niet gesoigneerde
Vlasdraden, vroegvergrijsd, de schrale baard
Over een jas, die zelfs geen jood begeerde,
Vuil of hij steeds had zijn servet gespaard.
| |
| |
En dan zijn broek, bij god, géén pantalon meer,
Waar 't plankige en ontschoeide been in stak,
Met pijpen, waarvan regenbui en onweer
De oorspronklijk elegante lijn verbrak.
Zóó deed hij denken aan een armen schooier,
Die in ‘sociëty’ niet komen mag...
Maar géén gewone was hij, veel, veel mooier
Dan alle mooie schooiers die ik zag.
Zoo stond hij op zijn najaarsveld vol stoppels,
Waar niets meer dan ‘verveling’ was te doen;
Patrijzen vlogen langs hem heen bij koppels
Als wisten zij: die dáár staat heeft pensioen!
En nu en dan hipte met helwit schijntje
Van 't staartgedeelte over het zandig pad,
Dat naast den akker liep een klein konijntje
Dat alle vrees voor hem verloren had;
De musschen, die hij eenmaal moest verschrikken
Hervonden den spreekwoordelijke' overmoed,
En kwamen, wat ze niet meer diende, mikken
In 't openstaande van den hoogen hoed.
Hij wás ook niet verschrikklijk, bijna goedig;
Om barsch te wezen eenmaal aangesteld,
Stond hij in eenzaamheid daar diep weemoedig,
Een sinecure, op 't kale stoppelveld;
En waar' zijn dichterlijke ziel niet zoo vol zangen,
Zijn oog op 't menschonzichtbare gericht,
Hij zou zich zelven hebben opgehangen,
Had hij gekund, dat uur van eindloos licht...
| |
| |
Want boven rees de hemel stil en stralend,
Zoo blauw als slechts Octoberheme'len zijn,
Wanneer de wind, nauw speurbaar ademhalend,
Goudroode blad'ren wiegt in zonneschijn.
En op dat pad, langs de' akker, waar, om beurte
Men zilvren berk en beuken had geplant
Was het geboomt op 't wonderschoonst gekleurd en
Vlamde in den middagbrand.
O! zalig, zálig, ál gouder ál rooier
Ál vlammender en knètterender van licht
Zong daar de zonne om dien verlaten schooier
In stralenbundels haar gedicht van licht...
Maar híj stond in de wereld vastgeklonken
En liet, doodstil, den najaarsdag vergaan,
Als had de zon, zóó stralend opgeblonken,
Nooit voor zijn blik bestaan.
Frans Bastiaanse. |
|