| |
| |
| |
Ontmoetingen van een kniesoor.
(Grisaille.)
I.
Op den toren.
Het was te Groningen; men vierde den achtentwintigsten Augustus, verjaardag van het ontzet der stad. Op de Groote Markt te acht uur in de vroegte, zette een fanfarecorps het Wilhelmus in. Koralen volgden plechtig; regelmatig deinden de wijzen over het lauwe plein. De muziektent evenwel was dicht onder de stoepen van het stadhuis gezet en telkens stootte het zware gebouw enkele tonen in de melodie terug; het krijgshaftig gespeelde Lutherlied vooral scheen in zichzelf verward te raken.
Sjarl keek fronsend den kring van luisteraars rond, doch ziende dat een ieder tevreden toehoorde, hield ook hij zijn hoofd weer recht. Hij wachtte tot de muziek zweeg en ging toen met bescheiden, omzichtige stappen terzijde. Op de hoeken van het stadhuis staan hooge, monumentale lantaarnpalen; tegen een van deze liet hij zich leunen, maar telkens na een oogenblik begonnen hem de verhevenheden van het ornament in den rug te dringen. Hij werd eindelijk bang, dat zijn volhoudendheid beuzelachtig mocht zijn, en tegenover zichzelven ongeduld veinzende, deed hij een forschen stap in de ruimte voor zich. Tot halverwege het marktplein drentelde hij peinzend verder, om dan het hoofd als op een ingeving omhoog te heffen.
Rechts en links kwam nu van tijd tot tijd een vlag voor- | |
| |
zichtig te voorschijn. Als uit eigen beweging ontrolde zij zich langzaam in de stille, zonnige lucht. Gezichten keken achter de ramen naar boven, een opgewonden kind holde naar buiten en danste weer terug. Langs de huizen en van straat tot straat liepen bedrijvige menschen.
Sjarl bleef zoo nu en dan naar den grijsgroenen toren opzien, die zachter lijnen had in het wazige morgenlicht. Intusschen bromde de muziek in zijn linkeroor, en zijn mond, die gewoon was sleepende kerkliederen te zingen, neuriede mee. Hij dacht terug aan het vorig jaar en trachtte na te gaan welke verlangens en wat voor schaamten deze dag toen in hem opgewekt had. Ze waren naar het vuurwerk geweest, zijn zuster en hij. Beiden had het bezwaard den geheelen avond samen thuis te blijven, met de stilte der uitgeloopen buurt om hen heen, en het gedruisch van 't feest in de verte. Maar in de woelige menigte, tusschen de telkens laaiende gezichten had Sjarl zich onnoozel gevoeld, in 't klein levend, ontevreden, en hij was onvrindelijk geweest tegen zijn zuster. Zij had hem in het gedrang een arm gegeven en hij herinnerde zich gehoopt te hebben, dat men haar voor zijn meisje zou houden. Vanavond zou het anders zijn; al dagen geleden was besloten, dat hij uit ‘de Negerhut’ zou voorlezen.
Na de muziek duurde het nog een uur voor de toren werd opengesteld. Sjarl wandelde de Poelestraat in; hij gluurde in alle winkelkasten en verlangde van zichzelf een goed oordeel over al hetgeen hem onder oogen kwam; doch de veelheid verwarde en vermoeide hem en wanneer hij een oogenblik bleef staan om scherper toe te zien, kwam er twijfel boven: of wat hem trof wel treffend was inderdaad, vooral wanneer er iemand naast hem ging staan.
Aan het Damsterdiep gekomen keerde hij om; hij had heel in de verte een glimp van de blanke, groene velden gezien met het toefje van een boerderij onder de boomen en wilde dergelijke indrukken liever frisch voor den middag bewaren. Hij verlangde er naar vanmiddag de stilte op te zoeken als elk ander in de stad het rumoer zocht, alleen te zijn met God, terwijl niemand aan Hem dacht misschien. Toch, mooi was die gedachte niet. Bedroevend, de lust in die wandeling verflauwde er door.
| |
| |
Om kwart voor tienen stond hij reeds onder de torenpoort te wachten. Hij keek omhoog naar het gewelf, dat in 't geheel niet vermoeden deed, welk een opstapeling daarboven begon; toen naar het kleine, vuile deurtje, waarachter de trappen rustten. Het was zijn gewoonte overal naar zinnebeelden te zoeken; hij paste en mat soms zoo lang, dat zijn brein van uitputting niet meer kon. Stapelde zich ook zoo niet, dacht hij, de eene zonde op de andere, wanneer men door het deurtje der verleiding ging.
Om den hoek der kerk werd geschreeuwd en gejuicht. Nieuwsgierigheid kittelde hem, maar hij wilde zich niet laten afleiden. Men zou er op kunnen wijzen, vervolgde hij, dat zondigen als torenklimmen tegen de natuur ingaat; maar de begeerte doet de moeite vergeten. Men moet tenslotte toch terug, of smakt, wil men nog verder, naar beneden. Stel dat er genot in de zonde is, men moet toch boeten. Maar mag dat de reden zijn waarom men braaf blijft... Het rumoer verstoorde zijn gedachten.
Er kwam een troep joelende kinderen naar voren stuiven. Met hen verschenen, hortend en eerst half weer verdwijnend, twee agenten. Zij sleurden een sjofelen man mee, die bijna op den grond hing. Zijn jasje veegde een slingerend baantje in het stof, waar dadelijk weer de stempels van voeten in afgedrukt werden. Sjarl zag een paars gezwollen hand en hoorde het geknars der polskettinkjes. Hij ging een stap of wat achteruit, en niet op het oogenblik wetend welke houding het beste was, keek hij meelijdend en discreet toe. Toen de heen en weer schokkende groep in het politiebureau verdween, voelde hij zich een weinig verbluft. Het scheen hem toe, dat hij een werkzamer aandeel in deze gebeurtenis had moeten hebben. Een jongetje kwam voorbij hollen met den helm van een der agenten en een witten handschoen; en Sjarl zag hem bijna afgunstig na. Hij liep om zich af te leiden naar buiten, en keek omhoog langs den toren, die boven zijn zwaar vierkant onderstuk achterover leek te staan als iemand met een buik; men zou aan de andere zijde een rechte rug verwachten. Hij glimlachte even. - Maar nu verscheen er een man met een brandende stallantaarn; onder de poort ging het lichtje als een oog open. Sjarl betaalde zijn dubbeltje en liep de donkere gang in; aan het einde kwam
| |
| |
blanker licht om een bocht glijden. Bij twee, drie treden tegelijk sprong hij de trappen op. Vast als een rots voelde het steen onder de voeten; niets trilde er en niets weerklonk. Door de smalle raampjes, in den muur gevat, zag hij hoe stukken van de stad onder hem weg schenen te drijven; of hij las in de kozijnen gekorven en geschreven namen, waarvan het krachtige handschrift hem vagelijk jaloersch maakte.
In den eersten omgang gekomen dook hij boven de balustrade op als om iemand te betrappen, die iets te verbergen had. Onder hem lag het blinkend grijze plein, fijn gekorreld, popperig als een mozaïek van kiezelsteenen. Daaromheen de huizen met hun vertrouwelijk onbeschutte tuinen en binnenplaatsen. Hij keek nieuwsgierig naar de aandachtig lijkende torens, naar de groene band van het Noorderplantsoen, waarachter hij woonde. Verderop staken stompen van straten het veld in.
Op het wijde, groene land lagen de dikke hoogsels der belommerde wegen, zacht gekronkeld en geleed; ver in het Zuiden plakken bosch en twee meertjes blonken dof onder een troebelen horizon. Na een poos speurens liet hij zijn vermoeiden blik in een wazige verte uitrusten. Boven zich hoorde hij de groote vlag slapjes wapperen met een tevreden tonggeluid; op straat verzetten de menschen insectachtig hun voeten. De nuchterheid der dingen stelde hem teleur; hij ging naar binnen en smaakte het zuinig bewaarde genot van nog hooger te stijgen. Men mocht tot op den derden trans komen. Uit den gewonden koker beneden hem kwamen van heel ver stemgeluiden kruipen.
Daarboven begon het carillon juist te spelen, toen er een burgerman en -vrouw met een jongetje verschenen. Het kind keek Sjarl verschrikt, alsof hij het was, die de davering los deed laten; de moeder legde het hare handen om het hoofdje en keek lachend om. Sjarl lachte terug en wilde ook iets vriendelijks zeggen, vergetend dat hij zelfs zijn eigen stem niet hooren kon. Hij wendde zich mistroostig af. Dat hij zich in 't bijzijn van kinderen toch zoo stumperig voelde. Over een dag of wat zou hij een klasse vol voor zich hebben; hij moest er niet aan denken. Rijen van klare kinderoogen keken hem aan; hij wilde flink zijn.
Een muziekcorps stak in snellen pas het plein over; een
| |
| |
sleep jongens en meisjes nam het met zich mee. Het koper schitterde, een flauw getater steeg nog juist hoog genoeg.
Er kwamen langzamerhand meer menschen in den trans. Het kleine jongentje mocht rondloopen en schuurde telkens tegen de beenen van Sjarl, die deze herhaalde aanraking als een eisch om iets aardigs te zeggen voelde. Maar opeens zag hij een bal over de ballustrade wippen; het kind naast hem schaterde van pret en trapte hem in zijn opgewondenheid tegen de scheen. Hoewel van pijn het water in den mond krijgend, vroeg hij zich af, of hijzelf als kind op zulk een grappig idee zou zijn gekomen; en hij dacht: ik zal een saai ventje geweest zijn. - Hij dwong zich nu een goed woord voor het jongentje te doen, dat onbedaarlijk huilde over het verlies van zijn bal, gaf het twee dubbeltjes cadeau en toen nog een derde.
Beneden begon de paardenkeuring. - Doch Sjarl merkte een schaduw op, die over de huizen wroette, recht op den toren aan. Het werd grauw om hem heen, hij kon even zijn oogen open doen en voelde dat zijn gezicht hitte uitstraalde. Andere koele vlekken gingen links en rechts voorbij. Aan de kim lagen vaste, gedegen wolken, gekroesde, blinkend gele koppen. Sjarl overlegde of hij blijven zou indien er onweer kwam. Het bakvormige plein leek te worden vol gegoten. Nog maar enkele plekken zon dreven onopgelost met de schaduwen mee. En even later hoorde men een kort gerommel, gesloten als een onverschillig gezegde. Ruige wolken dijden uit in schelblauwe stukken lucht en achter dunne, parelgrijze sluiers.
De eerste bliksemflits kwam onverwachts; een gemompel van angstige bewondering ging den trans om. Een jong meisje sloeg een kruis, en twee jongelui stooten elkaar aan, terwijl de een zachtjes zei: ‘zou het helpen op een protestantsche toren.’ Sjarl keek verstoord, al was hij zelf nederduitsch hervormd.
Toen enkele menschen heengingen, greep een algemeene vrees de anderen aan. Men drong naar het nauwe deurtje, en de stemmen werden weer luid. In het inwendige weerklonken geroep en gilletjes; langzaam stierf dat weg en eindelijk na een lang aangehouden donder hoorde Sjarl binnen niets meer. Hij vroeg zich af, of zijn blijven niet
| |
| |
godverzoekend was. Ook begon zijn volkomen eenzaamheid dicht bij het onweer hem angstig te maken. Behalve de afstand scheidde zijn halsstarrigheid hem van de menschen, die hij beneden zich zag. Hij verbeeldde zich, dat iedereen naar hem keek en durfde het tegen deze aandacht (van een gansche menigte in zijn gevoel) bijna niet meer uithouden. Maar toch, wanneer een bliksemstraal eenmaal goed en wel voorbij was, wilde hij den donderslag hooren, die hem als een sombere muziek in de ooren klonk. De bliksem flikkerde steeds vaker, maar telken male juist daar, waar hij niet heen keek; dat maakte hem kriebelig. Alvorens te gaan wilde hij tenminste eens de lenige vonkeling goed gezien hebben. Toen dat gelukt was, verlangde hij het nog eens te zien; toen hij daarna werktuigelijk wilde heengaan, was elke beklemming geweken. Dat bemerkende, bleef hij gaarne.
Koolzwarte vogels fladderden schuw om den toren. Andere, kleiner, schoten in guirlande-lijnen over het plein. In de menigte begon strooming te komen; telkens blonken opwaarts kijkende gezichten. - De Wester- en Zuider-hemel was verzadigd grauw geworden. In de verte, bij het station, zond een stilstaande locomotief gulpen melkwitte stoom langs die donkere lucht. Bovenin wentelden de wolken van twee zijden over en door elkaar. Er begonnen groote, enkele hagelsteenen te vallen, die Sjarls blikken van hier naar daar lokten. Hoog in de lucht hoorde hij ruischen en dadelijk daarop kwam de bui als bundels omlaag schieten. De feestgangers daar beneden stortten zich naar de café's; kooplui liepen zenuwachtig om hun karren heen. Parasols werden opgestoken en dadelijk weer neergedaan. De omheining van het keuringsterrein was bloot gekomen en daarbinnen steigerden en draaiden de paarden rond aan het eind van hun toom. In enkele minuten was het plein leeg en wit; en uit alle portieken schemerden achter het blanke netwerk van den hagel tinten en kleuren van kostumen.
De lucht was geel geworden met een bronzen weerschijn en tintelde voor de oogen. De donderslagen gromden tegen elkaar in. Op de balustrade dansten de ijskorrels; ook bespeelden zij telkens een klokje van het carillon.
Maar in het Zuiden gleden helle schijnsels onder wolk- | |
| |
randen door; de meertjes begonnen te glanzen en de horizon kwam in gouden damp toch fijn en duidelijk te voorschijn. Plotseling dunde de hagelbui, of het overige als een gordijn weer opgetrokken werd. Een rijtuig met witte wielbanden liet een geplet spoor na, dat even later schitterde in de doorbrekende zon. Langzamerhand trok de menigte naar de touwen omheining terug, waar troepjes kinderen de voorste plaatsen reeds bezet hadden. Spoedig draafden de paarden weer heen en weder; hagelwater spatte onder hun hoeven op en waar zij dicht langs den kant kwamen, ging onder de toeschouwers een golving met hen mee.
De trappen waren vol terugstijgende menschen, toen Sjarl naar beneden ging. Hij kon niet nalaten zoo nu en dan met voldoening te zeggen: nou hoor, 't was mooi boven. In geen maanden had hij zich zoo tevreden gevoeld.
Hij was de zoon van eenvoudige ouders, maar sinds lang een wees, en woonde samen met zijn zuster, die als modemaakster hun beider onderhoud en zijn leergeld verdiend had. Nu kort geleden was hij tot onderwijzer te Amsterdam benoemd, aan een Christelijke School. Een kennis had hem op de vacature opmerkzaam gemaakt, en daar hij veel meer tegenzin dan lust in de betrekking voelde, achtte hij zich verplicht te solliciteeren. Ook ware hem de verantwoording te zwaar geworden, had hij het niet gedaan. Bovendien verlangde hij naar geld verdienen, dat een voltooid mensch van hem zou maken, en tenslotte hoopte en verwachtte hij heimelijk dat men hem voorbij zou gaan. Toen het er op aan kwam aan de invloedrijke personen een goeden indruk te geven, ging hij met overspannen levendigheid te werk. Zijn onverwachte vermogens verdroten hem eigentlijk, doch hij durfde niet zoo oneerlijk zijn hen ongebruikt te laten, en geraakte trouwens in een roes, toen hij dezen en genen voor zich gewonnen zag.
Zijn zuster wilde voorloopig in Groningen blijven. Sjarl moest nu maar eens op eigen wieken drijven. En ze was bang dat zij hem een blok aan 't been zou zijn, en dat hij geen vrienden zou krijgen, indien men hem altijd zag met ‘die zuster’.
| |
| |
| |
II.
Een nederlaag.
Dien middag van den 28sten Augustus ging hij zijn voorgenomen wandeling maken. Zoodra de huizen van het Boterdiep achter hem waren, overviel hem een benauwde verveling, waarover hij tegelijkertijd wroeging voelde. Niets ontroerde hem aan de bloemetjes, die hij plukte en ontleedde, en het 's morgens afgeslagen groen, dat als een laagje moes onder de boomen lag, vermocht hem geen weemoedige denkbeelden in te geven. Het was of alles te kennen gaf: laat me met rust; doch hij kon er bijna niet toe komen, de dingen met rust te laten.
Hij dacht aan vroegere wandelingen langs dezen zelfden weg; en het idee, dat hij hier geloopen had, alleen maar dat hij hier lichamelijk geleefd had, gaf eenige verademing.
In de verte, juist om de bocht lag het kleine gehucht bij de brug; er was daar een kroegje, waar hij een paar keer achtereen een glaasje anisette had gedronken. Hij prees zich gelukkig dat die neiging overwonnen was, maar de begeerte naar het kleine genot groef zich onder een vorige triomf door naar buiten. Hij zou er mee moeten strijden; zijn hart begon heftig te kloppen. Was de zaak de moeite van het verzet waard? Maar, kleinigheid of niet, hij zou van toegeven berouw hebben. Hij herinnerde zich met onwil die momenten van onverdragelijke wroeging, te erger omdat hij niet er achter kon komen of het werkelijk slecht was, wat hij gedaan had. Nee, het mocht niet. Maar zijn moed had niets vertroostends; hij wist het en zocht zich moe naar de reden, waarom elke deugd en ondeugd in hem zulk een dwergachtige gestalte aannam, als door tooverij. Zou hij dan heel zijn leven een kniezer tegen wil en dank moeten blijven; dat was niet om uit te houden.
Hij verlangde naar gezelligheid. Het was doodstil in het zonnige gehucht. Een schip met neergelaten mast lag bij de brug, alle luiken toe. Alles naar het feest natuurlijk. Hij drentelde wat rond, en schoffelde met den voet in een hoop grind. Vanuit het kroegje klonken rustige stemmen. Sjarl voelde zich niet in staat om welovertuigd een keuze te doen. Tenslotte stootte hij verdrietig het lage deurtje open.
| |
| |
Achter het buffet in halfdonker stond de boersche herbergier en op een bank aan den wand zat een armoedig gekleed man. Sjarl bestelde norsch van verlegenheid zijn glaasje anisette, en ging, zonder te weten wat hij deed, zitten, ook op de bank. De andere bezoeker schoof zwijgend zijn eigen leeg kelkje bij. Dat hinderde hem; hij zette het zijne behoedzaam op de vensterbank en wachtte, in de hoop dat de man gauw verdwijnen zou. Maar waard en gast zwegen gemoedelijk en zetten blijkbaar hun gedachten onder de oppervlakte voort. Sjarl keek ontevreden naar buiten; de vaart kwam zoetjes om de bocht stroomen; onder het raam tokte een kip. Ergens in het huis sloeg een schorre klok drie uur.
‘Ja’, zei toen de waard luid, ‘dat zijn ondervindingen.’
‘Goed!’ viel hem de ander in de reden, en hij begon omslachtig te vertellen van een dochter, die ook nog aan de tering gestorven was; een dag of wat voor haar dood had ze een paraplu cadeau gevraagd, ‘daar ben ik aan toe, zei ze. Ja, ik zeg wel es, ze is op 'r verjaardag geboren, en op 'r verjaardag gestorven.’
Sjarl zag hem nieuwsgierig aan. Maar de man leegde in één teug zijn glaasje en schoof het na een oogenblik nog eens bij; en dat bij zulke verhalen. De bank begon regelmatig te wippen; Sjarl zette zich schrap om die bewegingen te neutraliseeren. Eindelijk proefde hij zelf van zijn anisette, maar het vocht scheen iets van zijn geur achter te houden. Halfboos, dronk hij in eenen door om nog zoo krachtig 't kon te genieten. Het was hem of die man daar zeggen wou: ík mag zooveel drinken als ik verkies, maar als jij één slokje neemt is het zonde. En welk een bijna troosteloos kleine zonde leek het hem.
Onder het weggaan zag hij hoe de ander zijn mouw naar de hoogte schoof en met pijnlijk gezicht een blauwe gekneusde pols betastte. Het was dezelfde man van 's morgens. Bijna eerbiedig groette Sjarl, maar alleen de waard antwoordde. Hij ging de brug over; aan de overzij wachtte hem een harig, geel hondje op, dat woedend en schel blafte. Hij ging het werktuigelijk uit den weg; het dier, verbaasd, hield zich plotseling stil en liep kwispelstaartend met hem mee.
‘Beste hond, beste hond,’ zei Sjarl, terwijl hij zich bukte
| |
| |
en een poot vroeg; daar wist het beest zoo 't scheen niet van, het werd zenuwachtig, en telkens wanneer hij nog eens omkeek ging het droevig jankend een stap of wat vooruit. Hij zuchtte en mompelde: ‘het leven is zwaar, maar kostelijk.’
| |
III.
Wrijving.
Dien avond zat hij met zijn zuster voor het kleine theehuis in het Noorderplantsoen; zij had hem met het plannetje verrast, ‘omdat ze het gauw niet meer doen kon.’ Buiten hadden ze bij den grooten, vettigen keisteen hun tafeltje uitgekozen. Voor elk van beiden stond een kop cacao te dampen. Sjarl knabbelde tevreden aan een eierkoek, terwijl hij naar een jongetje met bloote kuiten keek, dat binnen bij de buffetjuffrouw stond te babbelen. Hij luisterde kritisch en vond, dat de toon, waarop de vrindelijke juffrouw tot het ventje sprak, allesbehalve natuurlijk kinderlijk was. Hij stelde zich voor hoe zijn eigen stem zou klinken, in een hol schoollokaal, en had alle werk om angst en moedeloosheid van zich af te houden. Tot zijn vreugde hoorde hij een kellner opdracht krijgen om de gramaphone te laten spelen. Even later klonk als tusschen diep neerdalende wallen vandaan een koor van mannenstemmen; ze zongen een Engelsche hymne en na elk couplet kwam het smeltend geluid van Kerstklokken. Sjarl zag dat zijn zuster tranen in de oogen kreeg; dat maakte ook hem zelf week, en naar een inhoud voor zijn ontroering zoekend, dacht hij aan de Kerstvacantie, wanneer hij na harde maanden met voldoening tehuis zou mogen komen.
Toen het weer stil werd, daalde het gepraat van een drietal jongelui tot gefluister. Sjarl had toch enkele woorden opgevangen en liet zijn booze gezicht recht beschijnen, opdat iedereen zou zien, wat hij van dergelijke vuiligheden dacht.
‘Speel nog es de bellen,’ riep een brutale jongensstem vanuit den kring van omstanders. Men lachte welwillend, Sjarl ook.
‘Toe betaal jij 't,’ zeide zijn zuster. Hij aarzelde en een ander voorkwam hem.
| |
| |
‘Ik!’, bromde hij, met zichzelf verlegen, ‘jij dan toch zeker.’ En zij na een oogenblik:
‘Wacht maar...’
Er kwam een heerenfiguur tusschen de tafeltjes doorschuiven, iemand, die de handen in zijn jaszakken hield en aan wiens zijde een lichtgele wandelstok bengelde. Sjarl vorschte naar het schemerig gelaat; een gloed steeg hem naar de wangen.
‘Zie ik goed?’, vroeg hij luid, met overdreven pathos, ‘ben jij het, Frans?’
‘Sst, sst,’ werd er van twee kanten bevolen, en meteen begon weer het mannenkoor te zingen.
Frans' ouders en die van Sjarl waren goede vrienden geweest, maar de zoons hadden nimmer veel smaak in elkaar gevonden. Ze woonden ver vaneen, Frans was student in de medicijnen; dus ontmoetten zij elkaar alleen nog maar bij toeval. - Zoodra de gramaphone zweeg begonnen de drie bij den grooten steen over en weer gelijksoortige vragen te doen.
‘Amsterdam!’, zei de student, ‘je gaat toch hoop ik mee, Zus?’
Sjarl haalde de schouders op en begon rechts en links te kijken, vol belangstelling voor plekken waar niets te zien was.
‘Wat zit je toch te loeren,’ lachte Frans, ‘hier steek eens op,’ en hij hield hem een sigarettenkoker voor. Sjarl, in een verwarring, nam er een. Te gauw naar zijn zin werd hem een vlammetje voorgehouden; hij haastte zich echter om vuur te krijgen, want het was hem op het oogenblik niet aangenaam, dat zijn gezicht voor den ander te kijk stond.
Er ontspon zich een gesprek over het rooken. Zus vertelde de familieaardigheid, volgens welke een sigaar het verlengstuk der ijdelheid was. Sjarl hield vol, dat rooken een teeken van innerlijke verveling is, terwijl Frans beweerde, dat de heerlijkste gedachten aan de tabak te danken zijn. Hij noemde een paar beroemde mannen en liet zich tweemaal op een anachronisme betrappen, hetgeen Sjarl een weinig goed humeur teruggaf. Maar midden in den strijd merkte deze opeens welk een troep kleine ijdelheden er meedeed; hij zweeg na geleidelijken overgang en boog het
| |
| |
hoofd. Zou dat nu nooit beter worden? Hij wilde zich nu niet meer laten opwinden. Zijn cigaret was bijna op (de ander had de helft nog), het laatste puntje kwam, toen hij het weggooide, op den kei terecht en bleef daar liggen gloeien; en het was zoo stil in de lucht dat het straaltje rook als een gepluimd riet zachtjes heen en weer wiegde.
Tegen negenen trokken de bezoekers successievelijk naar het vuurwerk. Frans stond ook op en ging betalen aan het buffet.
‘Kom,’ zei Zus, ‘'t wordt ongezellig hier,’ en ze liet er langzaam op volgen, terwijl ze in de richting vàn het theehuis knikte, ‘als je lust hebt om mee te gaan? Eigenlijk wel, hè?’
Sjarl zag hoe Frans een rijtje centen neertelde, blijkbaar zei hij iets grappigs tegen de juffrouw, die hoog, met een snel opheffen van het hoofd, lachte.
‘Och, nee,’ mompelde hij, ‘waarom?’
Hij ging somber zuchtend heen om ook te betalen. Frans had het voor alle drie gedaan, en hij bedankte gedwee, terwijl hij slikken moest tegen opdringend verdriet.
Bij de Kijk-in-'t Jatstraat noodigde de student broer en zuster mee. Zus sloeg het af, maar Sjarl zei, dat hij 't wel doen kon.
Hij begon met een houding van zwijgend verweer, terwijl Frans luchtig praatte, als uit overvloed van overtuiging, en zoo nu en dan gewild cynisch werd. Het gesprek ging op zeker oogenblik over zich pousseeren en laten pousseeren.
‘Ieder die fut heeft doet 't,’ gooide Frans er uit.
‘Maar 't is toch niet 't hoogste,’ riep Sjarl, blij dat hij op juiste oogenblik die woorden vond. Hij ging dicht naast den ander loopen en vergat uit den pas te blijven. Zijn hoofd gloeide, er voer een schrik in zijn gedachten: ze draaiden voorbij, hij liet de eene voor de andere los en vond zich tenslotte terug met een onbeduidend argumentje in den mond.
‘'t Hoogste,’ had Frans kalm en schamper gezegd, ‘wat is 't hoogste.’
‘Wat dat is?’ herhaalde Sjarl een weinig triumphantelijk om zijn aarzeling te verbergen; en hij zocht wanhopig in zijn hoofd rond. Hij kreeg meelij met zichzelf. En toch
| |
| |
hij wist, dat hij het wist; even kalm zijn, hij wist het immers wel. Langzaam, met een spanning, alsof hij geheel onverwachts voor een halsbrekenden toer gesteld werd, zei hij:
‘Een goed mensch te worden, dat is het hoogste doel van het leven.’
‘Een goed mensch,’ bromde Frans, ‘een bonhomme.’ Sjarl stoof op.
‘Nee, dat is gemeen; dat zeg ik niet!’ -
Op de Groote Markt was het al vol. Groepen en rijen waren reeds in rust; heele families met slaperige kinderen bij zich in de laagte, stonden moe en zwijgend te wachten. Maar door de toevallige paden trokken opgewonden jongens en meisjes. Hier en daar deed er iemand moeite om zich stijf op zijn plaats te houden.
Frans ging voorop en Sjarl kroop volgzaam door dezelfde openingen. Zijn eenige zorg was, dat hij den ander niet kwijt zou raken; het zou in zijn gevoel gelijk gestaan hebben met een vlucht, alleen reeds door de gedachte, dat Frans het zoo eens mocht opvatten. Hij verwachtte, dat straks hun woordenstrijd weer beginnen zou en dacht maar voortdurend: wat zal ik nog es zeggen. Plotseling riep zijn voorlooper:
‘Bliksem! Menschen op het dak van hotel Prins. Ga mee!’ en van richting veranderd drong hij handig en brutaal dwars door. Sjarl kreeg de verwenschingen en stompen en voelde zich telkens opzettelijk tegengehouden. Hij werd eens plotseling driftig en gaf een klap aan een jongen vader, die een klein kind op den arm hield; diens sigaar spatte uiteen en ‘Vuurwerk’ werd er geroepen. Maar de beleedigde reikte in zakelijke verontwaardiging het kind aan de moeder over, die het, bang waarschuwend tegen twist, niet wilde aannemen. Toen liet de man het bij scheldwoorden. Sommigen drongen nu met geveinsde onhandigheid tegen Sjarl op, die woedend om zich heen begon te slaan. Zijn hoed vloog af en verdween tusschen de donkere lichamen. Op dat oogenblik evenwel schoot er een helle bundel zoeklicht hoog van den Martinitoren. Een gejuich schalde en zwol aanhoudend dichterbij. Het licht ging met kleine rustpoozen over de menschenhoofden, kalm, vorstelijk, als liet het zich genadig bewonderen; het kwam ook in de omgeving van Sjarl, die er zijn
| |
| |
hoed bij terug vond. Een ieder liet zich nu geduldig op zij dringen. Spoedig zag hij een kleine verhooging van de menschenlaag, hij stootte tegen den trottoirband en had even later de stoep van het hotel bereikt, waar Frans op hem stond te wachten. Ze gingen naar boven, langs kamers, waar men de lampen uitdraaide en uitbundig praatte en lachte. Onder de open lucht gekomen moesten zij over een smalle plank met meegevend leunikje gaan. Vóór hen schuifelden anderen, een eind verder staken bovenlijven af tegen het licht van de markt. Het zoeklicht koerstte statig door het luchtruim, haalde torens uit het duister, zwaaide de hoogte in, waar het de sterren omfloerste, en doofde, toen de eerste vuurpijl opsteeg. De booglampen op het plein doofden ook.
Sjarl voelde zich aangenaam ontspannen; de vurige apotheose kwam hem veel te gauw. Hij vond dat men het roode en groene Bengaalsche licht tegelijkertijd had moeten branden en Frans was het daar tot zijn groot genoegen mee eens. 't Is toch zoo'n kwaaie niet, dacht Sjarl, blij dat hij die haatachtige gevoelens van daarstraks niet langer behoefde te onderhouden.
Hij liep langs stille buurten naar huis, het Martinikerkhof over en onder de oude poort bij het hospitaal door. Daarachter kwam een jonge vrouw haastig uit een zijstraatje; ze ging naast hem loopen, vlak tegen hem aangedrukt: hij bleef rechtop en rechtdoor stappen. Ze streek met haar hand langs zijn rug en fluisterde iets; maar hij lette slechts op zich zelf en zijn beklemming en verstond het niet. Op eens zette zij haar voet voor den zijnen; hij maakte een luchtsprong, maar alsof het de schuld van een steen was, hij liep zonder omkijken door tot op den hoek; daar zag hij achter zich een man en twee vrouwen rustig onder een lantaarn staan, Wat een dag, wat een dag, fluisterde Sjarl.
Op zijn kleine slaapkamer gekomen, na eerst volgens vaste gewoonte de dekens van zijn bed te hebben opengeslagen, knielde hij neer bij zijn stoel, de eenige die er stond, een met een gaatjesmat; hier en daar was een biesje geknapt en er zaten twee kuiltjes in op de plekken, waar Sjarl bij het bidden zijn ellebogen placht te zetten. Ook nu gleden ze daarin af. Hij hoopte steeds heimelijk, dat die mat nog eens mocht breken en door het bewustzijn, dat dit niet gebeuren
| |
| |
zou (want hij wilde het er niet om doen) verdorden zijn gebeden.
| |
IV.
Meester.
Hij woonde te Amsterdam op twee bovenkamertjes en suite; in een der zijstraten van de Weesperzijde; zijn school stond heel aan den anderen kant der stad. Hij kon met lijn 5 in de buurt komen. Des Zondags brachten hem anders genummerde trams naar eene van de vele kerken. Om vastheid te krijgen had hij zich een bepaalden predikant uitgekozen. In de eene kerk zag hij diens tanden als twee witte randjes, in de andere kon hij ze elk afzonderlijk zien. Wanneer deze dominee 's avonds preekte, of in het geheel niet, bleef Sjarl lang slapen, wat na een week van gedwongen handelingen een innig genot was, het eenige, dat hij zich veroorloofde.
Alle dagen waren overigens even moeilijk. Honderd kleine verdrietelijkheden hadden tesamen niets belangwekkends, maar ondergroeven zijn moed. Hij schold zich uit gewoonte lam en lui, en herhaalde dikwijls, dat hij zich tot het werk zweepen zou, als het niet goedschiks ging. Om zich te troosten dacht hij 's morgens vroeg al aan den avond, die er gauw genoeg weer zou zijn, of aan het geld, dat hij ‘dan tenminste’ verdiende. Elke maand was het een pleiziertje voor hem, dat hij een klein sommetje aan zijn zuster kon sturen.
Iederen morgen weer aan wantrouwde hij zijn horloge; hij meende meestal de tram al te hooren naderen en holde naar den hoek. Een heel enkele keer bleek die haast noodig te zijn; zie je nou wel, zei hij dan hardop met een vroolijke voldoening, die hem voor het verdere van den dag weer verliet. Maar veelal had hij zich vergist en zag hij de bruine wagen eerst na eenige minuten van Schollenbrug vertrekken, de bocht om komen, stilstaan, waar altijd iemand anders stond te wachten, en weer aanzetten; hij hoorde hem geluid krijgen en eindelijk gieren. De bestuurder wiebelde en zwenkte rond bij het aandraaien van de rem, het gonzen werd al lager van toon; de man wist wel dat deze meneer onder het rijden opstapte en stopte nooit geheel. Het leek
| |
| |
Sjarl eigenlijk ongerijmd toe, dat dit alles voor hem gebeurde, en soms bezocht hem het verwarrende denkbeeld, dat alles een comedie was, die enkel en alleen om hem werd volgehouden.
Op den Dam stapte een van zijn leerlingen in; hij wachtte, totdat bij de Beurs een tweede was binnengekomen, en liet dan een of ander grapje los, of vroeg dingen, die hij 's morgens in bed al bedacht had. De kinderen schenen hem wel te mogen. Hij had zich dadelijk bij den eersten keer tot een vroolijkheid en levendigheid opgeworsteld, waarvan hij het gekunstelde begreep en door een tweede inspanning verborg.
Pogingen om een band te leggen tusschen zich en zijn collega's had hij voorloopig uitgesteld ‘omdat er eerst zooveel anders’ was. Hij ging slechts vluchtig met hen om, in de speeltijden, onder het wachten op de tram, op zakelijke schoolvergaderingen, en onderhield de vriendschap door kleine diensten, vrindelijke gezegden, schalksche gezichten en lachen om hun aardigheden.
Zijn activiteit werd wel eens vrijwillig juist na de schooluren. Dan begreep hij opeens niet meer hoe zijn werk hem zoo verschrikkelijk zwaar had kunnen vallen. Het was wel moeilijk, jawel, maar toch ook wel eens prettig om je in te spannen. Dan keek hij in de tram slim en weemoedig rond en toonde hij een zekere hooghartigheid bij het laten kijken van zijn abonnement, vooral wanneer er iemand met een besliste manier van optreden in de nabijheid zat.
Des avonds na het corrigeeren van de cahiers hoopte hij op droomerige kalmte; maar dan schoten en verschoten de momenten van dien dag eindeloos voor zijn geest; hij zag alle verliesjes, overwinninkjes, en opzettelijkheden, en voelde zich een caricatuur van zichzelven. Als ik nu eens bericht stuur, dat ik te ellendig ben om te komen, dacht hij meermalen. Maar hij wist vooruit, dat een dergelijke vacantiedag een marteling zou worden. Zou ik ook een verborgen kwaal hebben, vroeg hij zich af, bijna verlangend dat het zoo mocht zijn. Hij luisterde naar de geluiden op straat. Er liepen haastige, drukke menschen voorbij. Kon hij ooit bewijzen, dat hun haast echt was. Veinsde men niet om hem. Hij verbood zich dergelijke dwaze gedachten, maar keerde er steeds tot terug. Zou hij een beetje krankzinnig zijn? Als
| |
| |
men het dan maar merken mocht, want hij zelf kon niet anders dan zoo zorgvuldig mogelijk verbergen, wat hem hinderde. Ach, ach; hij had er op gerekend kant en klaar voor den dag te zullen komen, met een of andere groote overwinning, die de menschen zou doen zeggen: aan zooiets moet heel wat strijd zijn voorafgegaan. Wie wist er nu dat hij innerlijke moeilijkheden had? Er was hoegenaamd niets zegevierends in zijn persoonlijkheid.
Hij verlangde soms heftig naar een mooi concert, maar wilde zich niet verwennen en zag als het er op aan kwam ook tegen de ongewone gebeurtenis op. Of hij verwachtte een weinig troost en afleiding van een reep chocolade, een ons fijne biscuits, maar liep den banketbakker voorbij. Hij dacht: 'k wou dat ik van rooken hield.
Op de lange Zondagmiddagen ging hij meestal wandelen, met dubbele verwachting: hij hoopte zich te ontspannen door natuurgenot en heldere denkbeelden omtrent zijn toestand te winnen. Of wel, hij wilde zoo dolgraag eerst zijn zorgen afdoen, en bleef daarom tehuis. Hij ging, omdat louter nadenken hem te veel tegenstond en verlegen tegenover zichzelf maakte, met een boek voor het raam zitten, en deed urenlang niet veel meer dan wachten. Zoo nu en dan kwam er iemand voorbij; zoo nu en dan dreef een wolkje stoom door de straat, van een trein rechts of een boot links, al naar de wind was.
Zou hij zijn betrekking opgeven? Welke manlijke redenen kon hij aanvoeren. Men zou zeggen: hè waarom? 't gaat best, we zijn tevreden, en hij voorzag wel, dat zulke woorden hem zouden ketenen.
Hij beproefde het op school met een droefgeestige onlust. 't Was eens wat nieuws. Maar spoedig stond hij voor de keuze om òf tot de vroegere houding terug te keeren, òf alles neer te gooien. Van deze proefneming wilde hij niet meer weten. - Hij dacht: een meisje hebben, verloofd zijn, dàt zou helpen. Maar hij voelde zich de altoos onaantrekkelijke, en waardeloos brave. Enfin, besloot hij met meesmuilende berusting: 't is goed dat ik het weet; zoo blijft 't nu.
Doch dit leven werd met den dag ondragelijker. Als hij in de buurt der school kwam, moest hij zich letterlijk verzetten tegen onpasselijkheid; naarmate hij meer naderde
| |
| |
leken de huizen er ziekelijker uit te zien, en hij zegende de omstandigheid, dat zijn kamers hem verweg over den Amstel hielden. Wanneer zijn werk hem een enkele maal eens gemakkelijker viel, kon hij dat niet meer velen.
Van tijd tot tijd doorgloeide hem een onverwachte genegenheid voor een van zijn leerlingen. Hij was er echter tegenover de andere kinderen mee verlegen, en dit reeds maakte dat hij er geen uiting aan gaf. Doch na de Paaschvacantie kreeg hij 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags een meisje van een jaar of tien bij zich op de kamer, een kind uit zijn klas, dat in enkele vakken wat bijwerken moest. Een lief, mooi en groot kind was het, dat losse, moderne jurken droeg.
Toen zij voor de eerste maal zou komen, was Sjarl geheel en al overstuur. Hij stond telkens in zijn kamer rond te kijken. Het leek hem of al de dingen er in de kleur der grauwe, doorgetobde uren waren blijven staan, en alsof het te zien was, dat hij hier nooit een vriend, nooit een vroolijk gezelschap ontving. Niets van wat kinderen boeit had hij te vertoonen. Hij maakte hier en daar wat rommel, streek een paar brieven van Zus glad en legde die op den schoorsteenmantel. Daarna haalde hij wat lekkers in de buurt en deed dat op een schoteltje, dat aan den wand thuis hoorde. Zou hij het op het buffet laten staan of eerst zoolang in de kast zetten? Er werd gebeld en hij liet het staan. Even later hoorde hij de kostjuffrouw moederlijk praten en heel flauw een fijn stemmetje daar tusschen door. Hij liep geirriteerd naar het portaal en hoestte. Dat hielp echter niet.
‘Ben je daar, Stina?’, riep hij over de leuning kijkende. Het meisje hing juist haar manteltje op; en dat stelde hem teleur.
‘Je kunt je goed hier wel uitdoen,’ zei hij met ingehouden spijt.
‘Au nei meneir - -,’ schreeuwde de juffrouw; haar man en die en die waren om dezen tijd uit, er was plaats zat.
Sjarl zag Stina naar boven trippen; tusschen duim en wijsvinger van de eene hand hield ze aan een punt haar zeildoeken tasch vast, met de andere verschikte ze den rooden strik in het donkere haar. Zijn hart klopte heftig en hij gaf haar een bijna machtelooze hand. Nog niet over den drempel getreden, hoorde hij zichzelf mompelen: ‘niet erg mooie
| |
| |
kamer’, en hij vreesde werkelijk even wartaal te zullen spreken. Stina werd een beetje schuw door zijn ongewone verlegenheid. Hij begon maar dadelijk met de les en dat bracht hem eenigszins tot zichzelf. En telkens wanneer hij iets daarbuitenom te vragen of te zeggen wist, deed hij het, soms juist als Stina langzaam en met inspanning een moeielijk lesje opzei. Ze keek hem dan verwonderd aan, zei met dwalenden blik iets terug, beiden glimlachten verlegen en dan ving ze weer aan, met een voorafgaand: ‘nou....’ Sjarl kon zijn oogen niet van haar weghouden. Vrij laat eerst dacht hij aan de bonbons op het buffetje; Stina's snelle blikken in die richting herinnerden hem er aan. Hij zei: die of die moet je nemen, daar zit dát in; en het kind met grooten ernst en stellige gebaren zei, dat ze wedden wou van niet. Ze vroeg met spanning of wat hijzelf genomen had erg lekker was, en hij antwoordde: ‘heerlijk’, maar proefde niets.
Dien avond werd hij onbedwingbaar opgewonden. Telkens en telkens leefde hij het middaguur in gedachte over. Hij zat zijn courant open en dicht te slaan zonder een enkelen zin achter elkaar te kunnen lezen en liep tenslotte de deur uit; het was alsof hij zijn opwinding, door ermee tusschen de de menschen te gaan, wettig maakte. Nog nooit had hij zoo vreemd op straat geloopen. Altijd had hij last gehad van een zekere strakke oplettendheid, die hem doodmoe en met een stijven nek kon doen thuiskomen; nu niet. Zingend en gedachteloos ging hij naar bed.
's Morgens in een onbezorgde stemming wakker wordende dacht hij dadelijk met groote verwachting: wat is er ook weer. Het viel wat tegen.
Hij ging onrustig naar school, maar de kalmte keerde terug, zoodra Stina de klas binnen kwam; zij wisselden een glimlach van bijzondere herkenning, en hij had verder voor haar een zwijgende aandacht, terwijl de anderen hem prettig onverschillig lieten.
Op de volgende les hinderde hem de leelijkheid van zijn kamer niet meer; heel zijn geest was op het kind gericht en hij zocht voortdurend naar een middel tot dichter toenadering. Wat maakte hem nu weer ontevreden? Kon hij Stina niet eens een pleiziertje doen? Hij vroeg haar, of zij van spelletjes
| |
| |
hield, doch het ging niet geheel van harte. - De daaropvolgende les ging voor een deel heen met het belegeringsspel, dat haar echter spoedig verveelde, al had ze gezegd er dol op te zijn.
‘Wat wil je dan?’ vroeg Sjarl kriebelig.
Stina haalde de schouders op en keek naar de klok.
‘Dan maar aan 't werk’, zei hij op schooltoon.
Om drie uur was het hem moeilijk haar te laten gaan. Hij haalde haar over om te loopen inplaats van te trammen en vergezelde haar. Zich met haar aan de menschen te vertoonen was een nieuw genot. Zij gaf hem uit eigen beweging een arm en babbelde honderd uit, en hij, stil en opgetogen, wandelde zoo langzaam mogelijk voort, met het hoofd een weinig naar haar toe gebogen.
Het was een der eerste warme lentedagen. Ze gingen door het Sarphatipark en amuseerden zich bij de eenden, die elkaar na zaten op den glooienden grasoever. Bij tweeën liepen ze met gestrekte halzen, de een in maat en cadans achter de ander; telkens begon er een nieuw paar. En ze lieten een sidderend gesnater hooren. Stina hield zich vast van het lachen; die uitbundigheid maakte Sjarl verlegen. Dus troonde hij haar mee, maar ook toen het fel geluid der dieren nauwelijks meer tot hen doordrong zei Stina nog: hoor es! hoort u wel? en wilde stilstaan om nog langer te luisteren. Eindelijk gingen zij door en voor hij het verwachtte zei het kind met een blij stemmetje, als rekende ze op groote verrassing: ‘Hier woon ik.’
Sjarl kreeg een kleur en zei haar verward goeiendag. Na een minuut of wat werktuigelijk te zijn doorgeloopen koos hij zich een bepaalde route, die hij weer evenzeer werktuigelijk afwandelde. Zijn gedachten waren bij het kind; een vage jaloezie hield hem met haar bezig. Hoe graag zou hij haar op zijn schoot genomen en gekust hebben, haar den heelen dag bij zich willen houden, 's morgens wakker maken en 's avonds uitkleeden en naar bed brengen. Hij was zelfs benieuwd naar de kleertjes die ze aan zou hebben, en nam zich voor te zullen zorgen, dat ze nu Woensdag eindelijk haar hoed en manteltje bij hem op de kamer af zou doen. - Maar dien Woensdagmiddag was het al heel warm weer; ze kwam in een nieuwe jurk zonder mantel. Feitelijk kon
| |
| |
het hem niet veel schelen; hij kende haar toch al te goed in kamerkostuum.
Telkens nieuw bedachte kleinigheden moesten hem het gevoel geven, dat hij iets van haar bij zich behield. Toen Stina eens onder de les dorst had, liet hij de kast, waarin karaf en glas thuishoorden, openstaan, om te kunnen denken: die kent ze van binnen. En een volgende maal gaapten de suitedeuren toen zij boven kwam; hij deed of het bij vergissing zoo was, en Stina, eerst verlegen verbaasd, werd gelijk hij gehoopt had, nieuwsgierig.
‘Slaapt u dáár?’, zei ze met een hoog, vleiend stemmetje, terwijl ze grappig naar binnen gluurde. Sjarl schoof de deuren nog even vaneen.
‘Gezien?’
‘Ja.’
Na elke les vond hij de verhouding minder bevredigend.
Mocht hij den avond nog in die eigenaardige hoopvolle opwinding genieten, bij het ontwaken leek het wel of men hem des nachts op verraderlijke wijze iets ontnomen had. Hij sliep onrustig en werd onophoudelijk wakker, wat hem niet onwelkom was: dit bewerkte, dat hij zijn ongewisse geestdrift niet al te zeer gedeerd naar den volgenden morgen overbracht. Doch op zekeren middag dacht hij opeens: wat heb ik toch gedroomd van het kind en mij; en het bleken zulke slechte en afgrijselijke dingen te zijn, dat hij er een oogenblik geheel verbluft op bleef staren. Maar hij wist bijna dadelijk, dat, al mocht een deel van zijn persoon die dingen wenschen, hij in eenigszins burgerlijke en aangematigde braafheid nooit zou dulden, nooit zou hebben te vreezen, dat ze geschiedden.
Maar al de andere verlangens, die om het beeld van Stina leefden, waren ze op een andere manier niet evengoed onmogelijk te vervullen? Hij had zelfs met onweerstaanbare geringschatting aan haar ouders gedacht. Niemand mocht haar beter kennen en begrijpen dan hij. Het was belachelijk. Nooit zou hij met haar om kunnen gaan, zooals een vader dat mag doen. Was het nog noodig dat tegen zichzelf te zeggen? Enfin, als hij het nu maar begreep. - Het drong nu pas goed tot hem door hoezeer zijn leven in den laatsten tijd uit de voegen was geweest; en hij was blij dat het weer
| |
| |
op vroeger zou gaan lijken en de rust terug zou keeren. Alles was toch wat anders geworden. Hij verlangde naar den volgenden morgen om te weten hoe hij zich op den hoek der straat bevinden zou, onder het wachten op de tram. Welke waarde had nu die historie in zijn leven gehad? Hij zette een paar theorieën op, die hem moe maakten en niet bevredigden, en werd pruttelig, omdat hij niet precies wist hoe het nu met hem gesteld was. Even later dacht hij: ik behoef nu toch niet ongevoelig voor het kind te worden; het is toch wel aardig eens een keertje met haar te babbelen en te wandelen. - Maar hij had er de moeite van het maat houden niet voor over.
De toestand was inderdaad draaglijker dan tevoren. Hij genoot van allerlei kleine onverschilligheden. Had hij geen lust om zich voor een gesprek in te spannen, dan zei hij wat hem voor den mond kwam of zweeg. Een onvriendelijk woord of een afkeurende gedachte trachtte hij niet altijd meer tegen te houden. En zijn brieven aan Zus begon hij als het zoo uitviel met ‘Ik’, zonder méer lang naar een bescheidener aanhef te zoeken.
Op zekeren warmen Zaterdagmiddag in Juni stond Sjarl op het koele balconnetje van zijn voorkamer. Stina zat binnen aan de tafel, die hij vlak voor de open raamdeuren geschoven had, en hij was bezig haar een taallesje te dicteeren. Onderwijl, zoo op haar neerziende, dacht hij: ze heeft er niets van gemerkt, dat ik sinds weken innerlijk anders tegen haar ben, erg fijn bewerktuigd is ze blijkbaar niet; hoe is het toch mogelijk, dat ik zoo dol op het kind ben geweest. Maar ja, wat kan men van een kind verwachten. - Hij herinnerde zich zijn droom, die hem nu echter al zijn gemoedskalmte liet; en hij fantaseerde er losjes omheen, een weinig verstandelijk nieuwsgierig. Er schoot hem een krantenberichtje te binnen, iets van een onderwijzer die weggejaagd was; en hij dacht met voorgewenden galgenhumor: 'k zou er meteen af zijn geweest, en zonder dat het noodig zou wezen mijn ontslag met redenen te omkleeden. Nu ja, als hij bepaald heen wilde gaan, was er wel een eenvoudiger weg.
Opeens schaterde een lach naar buiten.
‘Wat heb ik gezegd?’ vroeg Sjarl, al van tevoren grinnekend. Hij had twee woorden in zijn dictee verwisseld. Zijn
| |
| |
vroolijkheid daalde; het was volstrekt niet zulk een grappige fout geweest. En hij ging weer door.
Toen het drie uur was zei hij tegen Stina:
‘We zullen maar aan mijnheer Ruit vragen of hij 't goed vindt, dat dit de laatste les was.’
Het kind keek bijna verschrikt op. Maar plotseling sprong ze van haar stoel om met dolle gebaren de kamer rond te gaan dansen.
‘Je vraagt niet eens of je overgaat,’ lachte Sjarl, met iets als geringschatting in zijn stem. Haar gezichtje betrok; hij stelde haar gauw gerust.
‘Had je aan het overgaan werkelijk niet gedacht?’
‘Jawel...,’ jokte ze luchtig en haar uitgelatenheid keerde terug. Ze smeet haar boeken in de zeildoeken tasch en deed er bij ongeluk een van Sjarl bij, waarop ze weer slap van lachen een paar pas achteruit wankelde.
‘Moet je de kamer niet goeiendag zeggen?’ vroeg hij, toen ze haastig afscheid nam; en ze wierp gedwee een kushandje achter zich.
Hij ging op het balkon staan om haar na te kijken. Zonder op- of omzien holde ze naar den hoek. Onder het wachten daar wuifde ze even. Toen, terwijl zijn oogen op het kind gericht bleven, dwaalden zijn gedachten af. Stina, de Amstel, de straat en Amsterdam zelf bestonden op dat oogenblik slechts als een bijzonder heldere herinnering voor hem. Hij dacht: nee, ik blijf er niet. En zijn laatste schuchterheid verdween, toen hij zich voor den geest stelde, hoe gelukkig hem onlangs die genegenheid voor Stina had gemaakt. Alle aanspraken op het meisje had hij laten varen. Hij mocht zich aan den anderen kant wel van een zware last verlossen. Nee, één mensch kan niet alles. Hij zou zijn ontslag indienen en na de vacantie niet terugkomen. - Kijk, Stina was verdwenen zonder dat hij het gemerkt had. - De groote vacantie, hoe verlangde hij er naar; hij wilde van zijn spaargeld een fiets koopen om tochten te maken, naar de prachtige noord-Drentsche heiden, naar de pijnbosschen van Roden en Norg, waar dennenappels groeien, groot als kinderhoofdjes, zooals er thuis vroeger een aan de lamp hing. En het was hem of hij zijn zuster in de kleine vacantie niet inderdaad teruggezien had; hij hield toch veel van haar, ja werkelijk, en zonder
| |
| |
dat het inspanning kostte. Ze zouden samen over de toekomst praten; liefst zou hij solliciteeren naar een of ander mooi dorp, in het Gooi of op de Veluwe. Hij begon op dit idee in 't wilde weg te fluiten; de levensvreugde tintelde in al zijn leden. Op het glinsterende Amstelwater verschenen twee zonnige wherry's, die rustig voortgeroeid werden, en waar licht gekleede dames en heeren in zaten. Nu voor het allereerst dacht Sjarl er aan die lieden te benijden. En met een ucht van verlichting fluisterde hij: wat een jeugd, wat een jeugd.
Gerard van den Hoek. |
|