De Gids. Jaargang 80
(1916)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd.Ina Boudier - Bakker.I.Het is voorzeker een dier niet zeldzame fijne, maar bijtende en teekenende ironiën van het lot te noemen, bijtend èn teekenend als sterkwater op een etsplaat, dat het den rhetor, die in de heilige verrukking zijner wèlbewuste deugd naar een passend epitheton voor het omaureoolde begrip ‘de middenweg’ zocht, het woord ‘gulden’ influisterde!... Zou er wel ooit scherper contradictio in terminis neergeschreven zijn dan deze? De deugdzame, de van alle schittering, ophef en praal afkeerige, de vóóral ònromantische middenweg, geplaveid met gòud, hèt lokmiddel der zonde, hèt symbool van stralende uitbundigheid, als ware hij een dier zéér te mijden paden van het uiterste - die zoo zij niet ter helle dan toch ten vagevuur voeren - opzichtig en abject tegelijkertijd van versleurde en verspilde weelde, gelijk het kleed, gelijk het leven der Nana's... De guldenheid van den middenweg!... Helaas, hoezeer is zij een ‘poëtische’ logen te heeten, zoo wezenlijkonwaar als die van de gouden maan, deze laatste in werkelijkheid de gulden lichtgaaf van de zon, gene die van het geluk en ach, van nog zooveel andere hemellichten met een ‘kuischen’, bleeken, doodschen wederglans beloonend. De eene dan ook door dichters bezongen, de andere door wijsgeeren geprezen, maar bèide geprezen en bezongen - op veiligen afstand! En de koude gronden van | |
[pagina 91]
| |
den een zoo strikt, schoon vrijwillig, door de lofredenaars gemeden als die van de andere noodgedwongen! Wat onzen ‘gulden middenweg’ betreft, is, zoo mijn geringe kennis mij niet bedriegt, haar hooge waardeering met de Nicomachische Ethica begonnen en sedert nimmer getaand, en het is koddig te bedenken, dat wij wel nimmer zóó eerbiedig tot de voortreffelijkheid van het ‘juiste midden’ zouden hebben opgezien, er althans niet aan hadden kunnen denken, haar als den schoonen schijn van bedachtzaamheid en deugd te misbruiken, om er - zeer tègen de bedoeling harer voornaamste verkondigers - onze vrees voor het al te onbaatzuchtige, onze angst voor het groote en ridderlijke achter te versteken, ware zij ons niet gepredikt door mannen, wier eeuwen tartende invloed berust op hun eigenschap van - uiterste te zijn! En zoo schijnt het mij allerminst een waanvoorstelling te wezen, indien ik de verhouding tusschen hen en ons zie als die van den meester tot - ge vergeeft mij dit vergrovend beeld? - zijn hond, wien hij, zelf gastronomisch genietend van knappende pasteitjes en licht en prikkelend berauschende champagne, het taaie en drooge dogcake toewerpt, aldus handelend - ik haast mij, dit er bij te voegen - niet uit onverschilligheid voor of geringschatting van het brave dier, maar uit de eenvoudige en juiste overweging, dat voor dat grover organisme het voedsel van het zeer fijne niet is geschikt. Want ook hieraan zij men wel indachtig: niet alleen als genie waren zij wezens-van-'t-uiterste, maar ook, wellicht op een enkele uitzondering na, bleken zij als mensch geen inboorlingen van de sfeer van het ‘juiste midden’. Een Mozes ben Maimon, de man, die na zijn Griekschen Meester, de klaarste en daardoor schoonste bladzijden wellicht over die theorie heeft geschreven, hoe was hij, in zijn volkomen wegcijferen van eigen persoonlijkheid, in zijn genadeloos zich-zelf verteren in werk en hulp voor anderen, de belichaamde ontrouw - zoo schoon als zelden ontrouw is! - aan eigen leer!.... Terwijl Spinoza, om dichter bij huis te blijven, door zijn sober en ingetogen leven wel een van de volmaaktste incarnaties van juiste-middendeugden leek - schoon hij dier wenschelijkheid op andere stellingen grondde - maar inderdaad ook als mensch daar ver van afweek. Zie hem, die geloofde de ware | |
[pagina 92]
| |
philosophie der wereld te zullen brengen en dus eigen leven als iets voor de menschheid zeer kostbaars moest zien, zie hem, den avond van den moord op de Witt, willens zijn huis te verlaten om te midden van het grauw een de moordenaars beleedigend plakkaat aan te slaan, 'tgeen niet doodsgevaar maar de zekerheid daarvan hadde beteekend... Was deze onzinnige maar verrukkelijke daad er een van het ‘juiste midden’? Of wat denkt ge wel, welke van de twee zich op den ‘gulden middenweg’ bevond: de Rijnsburgsche brillenslijperij of het Heidelbergsch professoraat?.. - En toch: kan mijn voorstelling dezer Grooten, die 'k mij zooeven half-schertsend veroorloofde, geen waanvoorstelling worden genoemd, eene gedééltelijk-onjuiste is zij wel: zij begeerden wel degelijk de taaie en droge kost ook voor zich-zelf. En daar bestonden dan ook eenige zeer invloedrijke redenen voor, welke nièt in hunne wijsgeerige uiteenzettingen zijn weerspiegeld. Daar was ten eerste, het kalme, afgepaste en gedisciplineerde, waarnaar zij moeten hebben verlangd als naar de natuurlijke, rustgevende reactie op hun uitbundig-levende, voortdurend worstelende, verrukt ontvangende en smartelijk barende geestelijkheid; daar was, ten tweede, de algemeen-menschelijke neiging - die ook de scherpste geesten bedriegt - het als schoon gevoelde tegendeel van wat wij bezitten waardevoller te zien dan het werkelijk is, en, ten leste, er werkte voorzeker dezelfde noodzakelijkheid in hen, welke de vlugge en etherische vlam de logge en trage olie doet begeeren: de onontbeerlijkheid van den materieelen basis. Maar alweder niettemin: zoo wij nu het ‘juiste midden’ als de plaats zien, waar zich de voorraadschuren bevinden, die het uitmergelende verbruik van levenswaarden op de ‘wegen van het uiterste’, uit hun onuitputtelijke, zuinig bespaarde en stipt beheerde rijkdommen moeten aanvullen, dan zien wij het niet onjùist, maar toch slechts in één zijner eigenschappen... Daar schuilt in deze wezens van het ‘juiste midden’, achter hun strakke en plicht-indachtige gelaten, hunne in dofheid verhelende oogen, een gedachte aan, een verlangen naar een ‘uiterste’, en in hunne statige en kalm bewegende handen groeit, groèit een nerveuse drift, een drift als een bedwongen kreet, die grijpen wil, als naar 'n gelùk, naar wat op den weg van het midden niet | |
[pagina 93]
| |
is te vinden. Want begeert de vlam de olie, o hoe begeert ook de donkere en trage olie een vlam te zijn, aan haar duisteren en loomen verschijningsvorm te ontkomen, en haar kracht van vuur te kunnen worden, in omhoog schietende vreugde te openbaren. Wie kent de droomen der rups over het vlinder-leven, eer zij tot vlinder werd... En in al deze wezens van het ‘juiste midden’, zooals zij daar gaan ten afgebakenden weg, met afgemeten stappen naar een plichtgetrouw doel, zooals zij beloonen en straffen naar zeer verstàndige wetten en liefhebben en haten binnen de perken van omzichtige overweging, en handel drijven en werken in wijs overleg en gepaste braafheid - in àl deze wezens leeft in duizenderlei graden van bewustheid, maar lééft dan toch, een droom, een malle, dwaze droom, de droom van een rups, die verlangt naar het vlinderleven, boven de bloembedden, boven de afgronden van het uiterste, die eenige zonovergloeide streek, waar zulk een leven te leven is... Zoo schijnt mij dan het ‘juiste midden’ in het geheel der dingen niet alleen het compenseerende, het aanvullende en behoedende te zijn en het ‘uiterste’ niet slechts het verbruikende, verspillende, maar het eerste ook: het verholen en bedwongen verlangende en het laatste: het verlossende te zijn. En mogen ons nu ook de ingetogener schoonheden van het eerste - gelijk de zelfbeheersching er eene is - zelfs naast de meer heroïsch stralende van het laatste, óók kostbaar lijken, toch zal voor ons hoogste levensgevoel bijna immer een ‘midden’ tusschen de ‘uitersten’ als een nederig dal tusschen trotsche bergen zijn, ja soms: een dal vol zoet gemurmel van trage beekjes aan den voet van - een vloekdonderenden 'Ebal, een zegen-juichenden Gerizim... - Doch genoeg.... voor het doel dezer studie is het immers voldoende, dìt zijn inzinkings-karakter te erkennen; zijn aanwezen ook op andere gebieden dan het ethische, èn: dat wij oorzaak en bestaan van het straks genoemde verlangen hebben gezien. | |
II.‘Voor het doel dezer studie voldoende?’ De lezer wrijft zich de oogen uit, kijkt ééns en nòg eens...hèrleest, en - | |
[pagina 94]
| |
wuift àf: ‘O, méér dan voldoende!’... ‘En’, ironiseert hij verder, ‘welk een zwaarte en wat een omhaal!... Zijt gij dan bij geval zoo verduitscht, dat ge 'n vijfduims betonvloer legt voor - een villa, waarin het lichte figuurtje eener hollandsche romancière zal bewegen; of, om uwe neutraliteit niet in verdenking te brengen, meent gij in Siam te leven, waar men om een prinsesje den volke te vertoonen, een olifant, en nog wel een heilige, van stal haalt?’ - De verzuchting lijkt gegrond, gegrond op dat ‘juist’ gevoel voor verhoudingen, 't welk ons wel toestaat ons aan alles en nog wat te vergapen, dat met een man van wereldbeheerschend genie zij 't ook in 't meest losse verband kan worden gezien, maar ons verbiedt iets anders te doen dan te gapen, zoo de kenschets eener persoonlijkheid van zeer beperkte beteekenis de diepte-grens van het luchtigst causerietje of het meest babbelzieke interview onderpeilt. En van dit verlof en dit verbod maken wij dan ook een dankbaar gebruik. Bij voorbeeld: wij bepalen er ons niet toe alles omtrent Laetitia Romolino of Catharina Textor te willen weten - terecht ziet onze fantasie in de verhouding van zulke moeders tot zulke zonen als Napoleon en Goethe, iets van die tusschen den kunstenaar en de door hem voortgebrachte schoonheid - maar wij rusten ook niet vóór wij hebben vernomen, hoeveel Napoleon dagelijks at, hoeveel minnaressen hij had en waar het cadaver van een zijner paarden ligt begraven. In 't kort: onze op grootheid en schoonheid beluste ziel - en het is heerlijk dat zij zoo is geaard - wordt niet moede, meer, aldoor meer van hen te hooren en desnoods, als een kind een sprookje, tienmaal hetzelfde, terwijl met betrekking tot het kleinere ons gevoel, dat dan niet geboeid, ons verstand, dat spoedig vermoeid wordt en onze ijdelheid, die ons leert, dat wij ons tegenover het geringere superieur moeten toonen, samenwerken om ons een houding van vluchtig-welwillende belangstelling op te dwingen, die zelfs door het ondiepste praatje meer dan bevredigd wordt. En voor wie dan ook zich uitsluitend door zijne gewaarwordingen van welbehagen en onlust wil doen leiden, moeten wij erkennen, dat deze geesteshouding verreweg de beste is, maar voor hen, die wenschen ook de rede een woordje mee te doen spreken wordt het een geheel ander ding. Want wie dezer zou niet inzien, dat hoe grooter een | |
[pagina 95]
| |
figuur is des te meer eigenheid hij bezit en hoe meer eigenheid hij bezit, des te volkomener hij uit zichzelf zal kunnen worden verklaard, zoodat de beschouwing van vele zaken, waarover men quasi te zijner geestelijke doorlichting, maar inderdaad om de vroeger genoemde neiging van de meeste menschen in het gevlei te komen, pleegt uit te weiden, overbodig is, en dat daarentegen hoe kleiner een figuur is - natuurlijk tot aan zekere grens, waarschijnlijk nog boven de middelmatigheid te trekken - en hoe minder eigenheid hij bezit, des te talrijker de aan zijn wezen vreemde dingen en begrippen zullen zijn, die hem hebben beïnvloed en dat wezen gekneed en vervormd; hoe talrijker ook de hem-vreemde persoonlijkheden, stroomingen en zaken, waar hij in zijn bewuste of onbewuste armoede iets aan zal hebben ontleend; zoodat men noodzakelijk veel daarvan overhoop zal moeten halen, om vast te kunnen stellen wat hij wezenlijk en wat ontleend in hem was, hoe hij zus of zoo geworden is en wat dies meer zij? Of welk redelijk mensch zou ook niet verstaan, dat zoo men in zulk een geval de beelding der kleine figuur ziet ondergaan in die der ‘bijkomstigheden’, dit eerder lof dan blaam verdient, want wat anders is dan meestal bereikt dan het geven eener natuurgetrouwe afbeelding der werkelijkheid, waarin allicht ook die kleine figuur in het haar-oneigene en beïnvloedende onderging?
Maar de lezer, opwakend en fel protesteerensreede, vraagt hier bijna dreigend in zijn door ongeduld nog geprikkelden toorn: maar is dan het onderwerp uwer studie, is dan Ina Boudier-Bakker zulk een kleinere figuur, in wier werk haar kernwezen als zóó onder vreemde invloeden weggedoezeld verschijnt, wier wezen in zijn armoede het meeste aan het hem-vreemde heeft ontleend? - En ik haast mij den opkomenden storm te bezweren en de uitnoodiging tot minstens één duel - want hoevelen zouden wel niet de handschoen voor onze populaire en begaafde schrijfster willen opnemen - te voorkomen. Neen zeg ik, dàt niet, maar de zaak is eenvoudig zoo, dat ik niet mocht verzwijgen, hoe Mevrouw Boudier in het begin harer loopbaan en partieel, maar dan ook, binnen de grenzen dezer beide beperkingen, zeer sterk werd beïnvloed, en dat waar deze invloeden geen holland- | |
[pagina 96]
| |
sche waren en de ontvankelijkheid daarvoor van de schrijfster, mijns inziens, niet uit haar wezen-alleen kan worden verklaard, maar slechts wanneer men let op het levensstadium waarin haar volk verkeert, ik de noodzakelijkheid zoowel van mijn voorafgaand betoog als van wat nu onmiddellijk volgen zal, te duidelijk inzag, om, uit deferentie voor de haastige vluchtigheid van onzen tijd, dat alles achterwege te laten en bovendien, mijn sterke troost is niet slechts, dat ik u aldus het meer algemeene in het bijzondere mag toonen, maar ook dat, indien het homoeopathische principe slechts één grein waarheid bevat, de lezer zoo grondig van elke verveling genezen en daartegen immuun zal worden gemaakt, dat er niet één hollandsche roman, ja zelfs niet één bundel critieken meer in de toekomst zal bestaan of hij zal minstens een tiènden druk beleven. En deze laatste omstandigheid moge voor een ieder de deur dichtdoen - waardoor hij reeds een goed heenkomen wou zoeken.
Ons volk dan kan m.i. nog altijd in de meeste, zoo niet alle opzichten niet anders dan een volk van het midden, van een nederig dal tusschen trotsche bergen worden genoemd. En zoo het geen nut heeft in het verband dezer studie, te trachten deze bewering in haar volle uitgestrektheid aan de werkelijkheid te toetsen, van zeer ingrijpend belang lijkt het mij, dit althans in één opzicht te doen: ons volk is burgerlijk, dat wil zeggen: het beweegt zich op een middenweg, waarvan ter eenre zijde, als uiterste, in groote lijnen gezien, het feodalisme en ter andere zijde het groot-industrieel kapitalisme zich bevinden. En deze beide verhouden zich tot het Holland van heden niet slechts als, respectievelijk, een herdenkbaar verleden en een denkbare toekomst, maar zij nemen de oneindig invloedrijker posities in, het eerste een weliswaar min of meer zwakke werkelijkheid, het tweede een' zeer sterke en nog aldoor groeiende bij de ons omringende natiën te vormen. En nu kan men ongetwijfefd zeggen, dat geen volk, eens er aan ontgroeid, naar het feodale zal terugverlangen, máár dit toch slechts voor zoover het daaraan als regeeringsstelsel denkt, doch voor zoover het er een heroïschen tijd in aanvoelt, een tijd van grootsch gebeuren, van machtige en diepe gemeenschapssentimenten, van onge- | |
[pagina 97]
| |
rept rustgevend geloof, van schoonste kleurenfonkelingen uit geopende hemelen gedaald, en doorgeestelijkte vormenpracht eener schoone menschheid ontstegen; een tijd van ridderlijkheid, van romantiek en zoet-troostende natuursprook - voor zooverre zal er een oude, nooit gedoofde liefde daarvoor, een verlangen daarheen, stillekens en verzwegen leven in zijn hart... de liefde en het verlangen weder van het ‘midden’ tot en naar het ‘uiterste’. En evenzeer kan men met zéér goed recht beweren, dat de groote massa eener natie - het proletariaat - niet naar de toekomst van het groot-industrieele kapitalisme verlangt - heeft het niet ruimschoots gelegenheid gehad zich aan anderen te spiegelen? - maar niet minder is het waar, dat het, in het bewustzijn dat geen den Jacobsladder der evolutie met eenige treden tegelijk bespringen kan, er naar verlangen moet voor zoover het begeert wat daarachter ligt, er naar verlangen moet tevens, omdat alles wat den geest als noodzakelijkheid verschijnt daarop een zekere aantrekkelijkheid uitoefent, ook al mist het overigens alle aantrekkelijkheid voor hem, en, ten slotte, het zal begeeren, alweer: wijl het een uiterste is: iets lokkend-groots, dat zèker pijn zal doen, maar gróótheid en de verlossende beslissing in zich bergt... daarachter een nieuwe reeks tijdperken waarvan nauwelijks het eerste aan schimmige omtrekken wordt gekend... Geldt dit alles voor een volk-als-zoodanig, wiens vitale posities zich op een ‘midden’ bevinden, de vraag rijst hoe deze neigingen zich in zijn uitstekendste enkelingen uiten, en, wat ons thans vooral belang inboezemt: in zijn kunstenaars. Maar doet deze vraag nauwelijks gesteld niet reeds haar antwoord in den geest opkomen: zouden deze menschen, wat hun meest essentieele zijn betreft, wezens van het uiterste, zich niet met voorliefde naar een uiterste neigen? Voorzeker, men zal naar de wijze waarop en naar de periode van hun leven, waarin zij dit doen, zich soms een oordeel kunnen vormen omtrent de grootte van hun aanleg, de juistheid van hun aesthetisch inzicht, maar nimmer zal men, redelijk en hartstochteloos gesproken, het recht hebben, hun die neigingzelf en de daaruit voortvloeiende handelingen te verwijten. Van Deyssel moge uitroepen: ‘Het moet eindelijk eens uit zijn met dat ellendig poppenspel van dat er in het buitenland de een of andere literaire grootheid verschijnt en er terstond | |
[pagina 98]
| |
een Nederlandertje op de estrade van de kermistent onzer literatuur springt, om hem na te apen’, het cosmisch-evolutionaire wil nu eenmaal, dat het nimmer uit zal zijn, dat een kunstenaar, levend in een samenleving van het ‘midden’, die plaats van beperkte en kleine mogelijkheden, verlieve op zijn broeders, die hun scheppingsdrang kunnen uitvieren in de machtige ruimten van een ‘uiterste’-maatschappij; verlieve zóó heftig, dat hij hen zelfs nabootsen zal in geestelijke handeling en gebaar; precies zooals het wil, dat een kind volwassenen zal imiteeren en naar hun volwassenheid zal verlangen om zelf dáárdoor te groeien en geest en lichaam te leeren gebruiken. En deze ‘kermistent’, wat wordt zij, los van den geciteerden tekst, voor òns inzicht anders dan het symbool van hoe zoo menig man van het ‘juiste midden’, die de boeien zijner bedachtzaamheid verbrak, om zijn heet verlangen naar het ‘uiterste’ gehoor te geven, naar de zelfkant der samenleving werd uitgestooten. Moge 's meesters heftigheid zich dan ook uit het feit laten verklaren, dat hij, zelf den sterken drang naar de grootheid der ons omringende naties voelend, toch, anders dan de door hem gewraakten, door zijn autochthone grootheid voor iets nederigers dan die te bezingen werd behoed - hoè verrukt nochtans heeft ook hij naar die grootheid gesmacht. En toch wel niets anders was het dan diezelfde verrukking, die de kleinen, naar aard en maat hunner talenten, tot transpositie en nabootsing dier grootheid-zelf, instede van, zooals hem, tot uit eigen aard geboren lyrische verheerlijking daarvan dwong - de verrukking van het eng-begrensde ‘midden’ om het wijde, het groote ‘uiterste’. Nièmand ontkomt daaraan. En zelfs bij enkelen der grooteren is het wel eens tot transpositie en nabootsing gekomen! Hoorde ik niet onlangs een geestig man boudeeren: ‘De tachtigers hebben de brandkast van de Engelsche poëzie opengebroken’... En schromelijk onjuist als deze uiting is voor zoover zij de beschuldiging van bewust plagiaat schijnt te impliceeren, te ontkennen is het immers niet, dat onze dichters daar den gouden sleutel vonden, die hun de poort tot eene zoowel verinnigde als verruimde dichtkunst ontsluiten zou, te ontkennen evenmin, dat er wel eens 'n rhythmen-snoer werd meegenomen, ja zelfs een enkel gouden | |
[pagina 99]
| |
beeldje meegevoerd en - gebrekkelijk omgegoten werd! Over 't algemeen echter kan men zeggen, dat wat de kunst van het grootkapitalistisch ‘uiterste’ betreft, de groote kunstenaars van ons ‘midden’, voor zoover het lyrici zijn, daarin als een levend en vruchtdragend bestanddeel van zichzelf, slechts het decadente - in den zin van hooge verfijning, nerveuse gevoeligheid voor zeer fijne sensaties - konden herkennen; voor zoover het epici zijn, den drang naar het ùiterlijk groote en massale: de uitspattingen van het volk, het leven en bewegen van groote menigten - de meer geestelijke grootheid van het spel der intriges, van de figuren der Balsacciaansche en Zolaïstische helden en heldinnen, courtisanes, bankiers, ministers, kan hier niet of nauwelijks bestaan -. Dàt de lyrici in het decadente een ook in hen levend element konden hervinden is, dunkt mij, wel voornamelijk uit het feit te verklaren, dat dit decadente niet alleen uit de uitviering der persoonlijkheid in een samenleving van groote levensmogelijkheden ontspringt - uit vermoeidheid, geblaseerdheid, enz. - maar ook uit de inkeer eener groote persoonlijkheid tot zich-zelf, waartoe een samenleving van kleine levensmogelijkheden noopt - uit wanhoop aan en afkeer van zoo gering en klein een leven - want uit deze kloostering van het zelf ontstaat wat men de inteelt van den geest zou kunnen noemen: de consanguinische huwelijken zijner gedachten en gevoelens verwekken een decadent en ten slotte een gedegenereerd kroost. En wat nu den mengvorm van beiden, den grooten lyricus-en-epicus betreft: zoo het lyrisch element het sterkst is, sterft het epische uit ten deele onbevredigbaar verlangen ten slotte af en spreekt zulk een voortaan alleen zijn mystieke of decadente zelfcontemplatie uit, waarin hij wellicht een ‘uiterste’ kan bereiken; is het epische het sterkst, dan is òf zijn gedraging als die van den zooeven geschetsten epicus, òf hij worstelt naar het exces, bijvoorbeeld: in een plastische woordkunst, die haars gelijke zoekt. De kleineren, voor zoover zij zich niet vredig tot het klein-burgerlijke bepalen, doch naar de groot-kapitalistische levenssfeer verlangen - maar deze laatsten zijn noodzakelijkerwijs zéér gering in aantal, hetgeen ik straks zal aantoonen - transponeeren dan maar meestal schots en scheef een conceptie van ‘uiterste’-leven in de hollandsche, | |
[pagina 100]
| |
burgerlijke ‘midden’-verhouding, een belachelijke, clowneske ongeloofwaardigheid. Anders echter verhoudt ons volk zich tot het uiterste te zijner andere zijde: het feodalistische; als herdenkbaar eigen verleden heeft het een paar onzer voornamer kunstenaars aangelokt; als uitheemsche min of meer zwakke hedendaagsche werkelijkheid, onmiddellijk slechts een enkele groote, wiens geëxtasieerde blik tot zelfs nog in de ornamenteele, representatieve poppen van het wegrottend gouvernementeele stelsel, een naglans der oude heroïsche schoonheid meende te ontdekken; middellijk: zooals het zich, natuurlijk in verband met climatorische invloeden en volksaard, uit in literatuur - voornamelijk de Scandinavische -, namelijk in den somberen, mystisch doorschemerden ondertoon, in het sagenrijke, het raadselachtige, het nevelig-noodlottige: de kleineren en eene enkele voornamere, zooals Ina Boudier-Bakker, in het begin der literaire loopbaan. Waarom juist dìt en niet het andere uiterste de kleineren moest aantrekken en eene voornamere in haar klaarblijkelijk zwakste periode, zal, geloof ik, duidelijk worden, indien men het volgende overweegt. In beide ‘uitersten’ - gelijk trouwens in alle - verschijnt de mensch ons als Goethe's Zauberlehrling - in tegenstelling tot zijn broeder van het ‘midden’, die het groote niet ‘oproept’ en er dan ook niet door beheerscht wordt -: in zijn hartstochtelijk begeeren naar grootheid, macht, weelde, heeft hij die geweldigen opgeroepen en nu beheerschen zij hèm, dòch in het eene uiterste, het ‘feodalistische’, zijn die geweldigen: gevoelens - bijvoorbeeld: vorstenvergoding, intens godsgeloof, schoonheidsvereering - in het andere echter - het groot-industrieel kapitalistische - zijn het de, eens losgelaten, schier onbedwingbare krachten eener blindelings-heerszuchtige maatschappelijke werkelijkheid: het mensch-type in dit ‘uiterste’ is niet in de eerste plaats een vorstenvereerder, een geloovige, een schoonheidsbeminnaar en wordt door deze zijne ìnnerlijkheden beheerscht, maar hij is in de eerste plaats een arme of een rijke, een werker of opeter van anderer werk, hij is een maatschappelijk-dader en een dulder van maatschappelijke werkingen in de allereerste plaats en wordt door deze laatste, ook in de zich verwarrende vervlechtingen zijner eigen daden - dus door uiterlijkheden - overheerscht, | |
[pagina 101]
| |
en hij is een psychisch voeler, vooral qualitatief, in de zooveelste. En nu hebben, hetgeen van zelf spreekt, de kleine kunstenaars, d.w.z.: de zwakste beelders, zich altijd meer tot het psychologisch uitweiden over gevoelens en innerlijkheden aangetrokken gevoeld dan tot het beelden van daadrijke uiterlijkheden... - Maar er is meer. De noodwendigheidsindruk - zooals ik reeds vroeger te dezer plaatse heb aangetoond, een allergewichtigst bestanddeel van alle kunst - wordt in de hierboven bedoelde Scandinavische literatuur juist gewekt door eene als door ommisting veroorzaakte vaagheid der figuren. Zij worden zichtbaar in een nevel, zij schijnen zich er uit te willen losmaken, maar kunnen niet, zij verdwijnen er weer in. Het is een zich aan hen hechtende, weeke en toch onweerstaanbare, hen dwingende, want hun gang en richting wijzigende, hen overhuivende en versmorende damp. Die damp voelt men als het Noodlot-van-boven-af. Terwijl bijvoorbeeld in het naturalisme, een literatuur van het andere ‘uiterste’, het Noodlot klaar, hard, staal-glimmerend, met onvermurwbare grijptangen en kneuzende raderen als de machines der groot-industrie is: een meetbaar noodlot, een becijferbaar, in 't kort: een menschelijk noodlot, van onderen opgestegen. En nu vrage men zich af, nièt wat lichter te scheppen ìs, maar wat den kleineren kunstenaar lichter te scheppen zal schìjnen. Hebben zich niet van oudsher alle Onmachten op den breeden rug van het ‘metaphysische’ gevlijd?... Doch komaan, nu eindelijk dan toch breken wij deze algemeene beschouwingen af, en by Jove, het wordt tijd!... Maar ach en driewerf wee... tot wie spreek ik!... Ik zie om mij heen, en - er is geen enkele luisteraar meer, behalve, nou ja, dan die paar, die mij grijnzend schijnen te verwijten, dat ik zelf wel een Zauberlehrling lijk, en in de watervloeden, die mijn geesten rond mij wierpen, alle Boudier-Bakkersche werk al lang vèr is afgedreven... O, maar neen toch, neen toch, gij voorbarige lachers, ge zult het zien: zij stuwden het mij juist tegemoet! | |
III.Paradoxaal moge het klinken, waarheid is 't niettemin, dat zoodra men de individueele oorzaak inziet, die onze | |
[pagina 102]
| |
thans toch zoo sterke kunstenares zóó zeer ontvankelijk maakte voor die aan ons volk eigen neiging tot het ondergaan van vreemden invloed, men tevens inziet hoezeer een geboren schepper zij is! Want deze oorzaak blijkt dan voornamelijk geen andere dan dat de scheppingsdrang en het scheppend vermogen zich in haar openbaarden, vóór de stof voor zekere soorten van scheppingen in haar geest aanwezig was of zich althans gegroepeerd en ontwikkeld had. Men merkt deze omstandigheid 't eerst, wanneer men het kunstmatig-geconstrueerde, het gezocht-bedachte in sommige deelen van haar eerste werk ziet en in andere deelen van datzelfde eerste werk volstrekt mist. De aanwezigheid van den scheppingsdrang, de afwezigheid der stof, ziedaar dan de oorzaken, zoo begrijpt men, van: de onwaarschijnlijkheden en toevalligheden in haar werk: de niet aanwezige stof vervangt zij door bedenksels, en, zoo goed en zoo kwaad 't gaat, maakt zij allerlei voor allerlei pasklaar en nu zij geen tooneelen van vernoodwendigd gebeuren ziet openstralen uit haar onbewustheid, construeert zij zulke tooneelen bewust en kunstmatig. Zij stelt zich dan, dunkt mij een zeker probleem: gegeven zus en zoo geaarde menschen, geplaatst in deze en die omstandigheden, hoe zullen die reageeren op elkander en op die omstandigheden? En zij lost het probleem dan op, heel knap dikwijls, omdat althans die eene en groote componeerende factor van een kunstschepping, de scheppingsdrang - de waarachtige: het uitvloeisel van het scheppend vermogen en niet van de begeerte naar roem of geld - in haar aanwezig is; maar die oplossing blijft toch maar alleen ‘knap werk’ en bereikt nooit dat karakter van hoogheid en ongerepte natuurlijkheid, dat wij aanwezig voelen in zulken arbeid, waar ook de andere factor, de zich van zelf ontwikkelende stof niet in de onbewustheid ontbrak. Ziedaar dan ook de oorzaken, zoo denkt men verder, van: het behandelen van psychologiën, die zij niet voldoende doorgrond heeft; terwijl m.i. na dit alles te hebben overwogen, het verband tusschen het feit, dat zij vreemde invloeden onderging op de wijze als alleen de veel kleineren dan zij die plegen te ondergaan, en de bovenbedoelde oorzaken, geen belichting meer behoeft. Maar toch, omdat er inderdaad nog één individueele reden bestaat voor | |
[pagina 103]
| |
de ontstentenis van allen landgenootelijken invloed, welke in het voorafgaande niet werd gereleveerd, zij het mij vergund deze nog aan te wijzen. Ik noemde dan Mevr. Boudier een geboren schepper - ik had er wel in een adem mogen bijvoegen, dat men dezen term hier in zeer beperkte beteekenis heeft te verstaan, zij is het namenlijk in dien hoogen maar eenigen zin, dat ze een menschenschepper is. En is zij in deze beperktheid het tegendeel van bijv. Augusta de Wit, is zij het niet minder in het feit dier zooeven besproken prioriteit van de scheppingsdrang op de scheppingsstof, zij is het evenzeer omdat zij als schrijfster in den meest eigenlijken en engen zin van het woord - werker met taal-materiaal - niet de geringste hoogere zelfstandigheid of oorspronkelijkheid vertoont.Ga naar voetnoot1) De liefde tot de taal om haar zelfs wil, de liefde tot een wezen of ding, dit zoo doordringend, dat dit wezen of ding straalt van die liefde, vermooid wordt door die liefde, leeft van haar en haar eigendom is; die liefde, die alleen bestaan kan van den schepper tot zijn schepsel, en déze liefde nu tot de taal - zij kent haar niet. Haar taal is niet de hare, maar die van nòg honderdduizenden andere beschaafde Nederlanders, die geen kunstenaars zijn en nochtans - zelfs wel eens met meer nauwkeurigheid schrijven dan zij. Soms, een enkel maal, spitst plots een eenzame, eigendommelijke uitdrukking op als - een grassprietje tusschen de klinkervoegen op een steenweg... Maar dan gaat het weer mijlen verder: baksteenen en klinkers, klinkers en baksteenen... Of het wel billijk is zooveel aanmerkingen op een weg te maken, wanneer zich daarop zoo talrijke menschen, zonder buiteling of ongeval, ongedwongen voortbewegen, 't geen tenslotte toch wel de deugdelijkheid van den weg bewijst? Neen het is niet billijk, maar vergeet niet, dat ik u nog een verklaring schuldig was, en ge ziet wel: ik heb u haar reeds gegeven; wanneer men zoo uitsluitend menschenschepper is, wanneer men zoo alle woordkunstig talent mist, wanneer men snakt naar romantische, zeer gemouvementeerde gegevens, en weinig of geen eigen fonds nog bezit, | |
[pagina 104]
| |
hoe zich dan in de jaren 1898-1903 op Hollandsche voorbeelden te inspireeren. Het is nagenoeg een onmogelijkheid, niet waar.... Maar intusschen, ik heb nu zooveel beweerd, dat 't waarlijk meer dan tijd wordt te pogen, van het weinige dat in zaken als deze te bewijzen is, het bewijs, zoo kort mogelijk saamgevat, te leveren.
De aanwezigheid van het onwaarschijnlijke en toevallige in het begin-werk.
Onwaarschijnlijk zijn zoowel de grondslag als het gebeurensverloop in het tooneelspel Verleden. Ziehier den kortsaamgevatten inhoud: Dolf Verduin, een jonge man, vergrijpt zich in Amerika aan eens andermans eigendom en ondergaat daar deswege een jaar gevangenisstraf. In het vaderland teruggekeerd hervindt hij er zijn familie en woont weer in het ouderlijk huis; zijn meisje, dat hem zielslief heeft, blijkt hem trouw gebleven; hij gedraagt zich uitstekend, en alles zou dus opperbest gaan, indien maar niet het wantrouwen van zijn vader, dat ook de achterdocht zijner andere familieleden weer wekt en ten slotte aan den dag doet treden, hem geestelijk dwong zijne verloving te verbreken en weer in den vreemde te trekken. Onwaarschijnlijk nu in den grondslag is het, dat van de daad en de straf niets buiten de familie uitlekt. Te onwaarschijnlijker is dit, omdat de diefstal ter voldoening van speelschulden is gepleegd en er dus een min of meer groote kring bij betrokken was, terwijl de jonge man in een bankzaak werkzaam is en tot handelskringen behoort, die natuurlijk veelvuldige relaties met het buitenland hebben. Amerika wordt hier voorgesteld als het land-waar-geen-land-meer-achter-is en waarmede nagenoeg elke verbinding ontbreekt, ongeveer zooals het voor onze betovergrootvaders bestond. En het geval deed mij weer eens denken aan dien ouden plattelands-rebbe die zei: ‘Amerika, wat is Amerika!... de 'oulòm habòGa naar voetnoot1) bestaat... want dat is door God en Mozes-zelf verklaard, maar Amerika?... wie heeft ooit iemand uit Amerika gezien, wie weet of Amerika bestaat?’ - Deze onwaarschijnlijkheid | |
[pagina 105]
| |
echter hindert den gemiddelden, meer oppervlakkigen lezer of toeschouwer niet zoozeer, omdat zij den basis vormt, die het spel draagt en zich dus buiten het eigenlijk lichaam daarvan bevindt, zooals het iemand, die de schoonheid van een bouwwerk bewondert in het minst niet deren zal, dat het op onsolide fundamenten rust. Maar de deskundige, die dit aan zekere symptomen wel merkt, betreurt het en weet het een sterk element van vergankelijkheid. En ook de bedàchte, kunstmatige constructie onthult zich duidelijk in dezen opzet, immers blijkt deze laatste bij nader beschouwing niet het product van eene onwillekeurige of uit nonchalance begane fout te zijn, maar integendeel expres zóó geconstrueerd te wezen, om het mogelijk te maken een gebeuren te laten afspelen, waarin alleen reeds de geestelijke druk van het verleden machtig genoeg blijkt, iemands leven te verderven, daar immers, ware wèl iets van daad en straf uitgelekt, óók de maatschappelijke en materieele gevolgen en niet slechts de geestelijke, de oorzaken van het verderf zouden zijn geweest. - Onwaarschijnlijk in het gebeurensverloop is het spel, omdat niet noodwendig uit de geaardheid der personen en van den toestand volgt, dat Dolf voortaan het verblijf te midden zijner familie onmogelijk zal worden gemaakt. Integendeel: karakter en temperament van den evenwichtigen, inzichtsvollen en verstandigen broer Herman geven de sterkste aanleiding van deze te verwachten, dat hij zijn maar aldoor achterdochtigen vader zal duidelijk maken, dat hij moet ophouden, Dolf zoo te wantrouwen en, vooral, deze dat wantrouwen te laten merken. De schrijfster heeft dit waarschijnlijk zelve wel gevoeld: zij heeft daarom den vader ziekelijk gemaakt, iemand van wien de dokter gezegd heeft, dat men hem sparen moet en niet mag opwinden. Máár - men mag nog zoo handig kunstmatigconstrueeren, zóó zelfs dat die constructie precies een steenen muur gelijkt, in waarheid is en blijft zij een tooneeldecor en met één duwtje ligt ze omver: indien immers Herman met het onvermijdelijk aan zijne persoonlijkheid verbonden verstand had nagedacht, dan zou hij aldus hebben geredeneerd: Als iets Vader ziek maakt, dan is het dat wantrouwen, en niet alleen dat 't hem ziek maakt, maar, zooals Moeder | |
[pagina 106]
| |
terecht meent, zal hij er den jongen zoo het leven door verbitteren, dat die 't hier in huis onmogelijk langer zal kunnen harden... en ja, als dàt gebeurt, dan zal dat den ouden man pas goed de genadeslag geven, want we hèbben dat toch al gezien: hoe heeft 't hem niet geknakt, toen Dolf in Amerika was... Kom, dat moet ik Vader 'ns allemaal zeggen en ik zal 'm erbij uitleggen, dat-ie toch nou waarachtig niet bang hoeft te zijn, dat de jongen weer zoo iets uithaalt... want nu heeft-ie niet alleen leergeld betaald, maar daarginder stond-ie alleen: 'n wilde, onverstandige rakker, zonder steun of raad van menschen, die hij liefhad en vertrouwde, en hier heeft-ie niet alleen ons allen, maar ook z'n meisje waar-ie dol op is... Hij kàn eenvoudig, met zijn liefde en in haar dagelijksche nabijheid, niet aan uitspattingen denken, die hem weer... Welnou dan...’ - Zóó zou Herman, meen ik, hebben geredeneerd en dan zou-ie naar zijn vader gegaan zijn en zoo overtuigend hebben gesproken, dat deze, indien hij al niet van zijn wantrouwen ware genezen, dan toch zou hebben ingezien, dat hij 't nooit ofte nimmer mocht laten merken, wilde hij niet zijn zoon weer in den vreemde drijven en diens meisje en zich-zelf en allen, die hem lief zijn, in meerdere of mindere mate, ongelukkig maken. En indien nu de schrijfster of mijne lezers niet mochten gelooven, dat Herman krachtens zijn in het stuk blijkend temperament en karakter aldus had kùnnen spreken, of van wege de ziekte zijns vaders het tot dien had mògen doen, dan wil ik te hunner gerieve gaarne dit stukje dialoog schrijven en het voorts bij alle psychologen en hartspecialisten van Holland laten circuleeren, ter overtuiging dat Herman het had kunnen zeggen en de oude heer Verduin, inplaats van erdoor te sterven, er heelemaal van opgeknapt zou zijn!! Maar, helaas, de zaak is, dat Mevrouw Boudier-Bakker Herman niet aldus mòcht laten spreken, want dan immers - zou die heele geestelijke druk van het verleden niet het dramatisch conflict kunnen hebben veroorzaken, waarzonder het tooneelspel nu toch eenmaal niet kon. En dit alles, ziet ge, is het gevolg van bewùste, kunstmatige constructie, van het zich niet als ware 't automatisch ontplooien, ontwikkelen en groepeeren van de stof in des auteurs Onbewustheid. - | |
[pagina 107]
| |
Toevallig is, in den roman Wat Komen Zal, dat Vos, die met het plan rondloopt Trees Stolk, die hij innig liefheeft en van wie hij niet weet, dat zij zich reeds een ander heeft gegeven en van dien een kind heeft, ten huwelijk te vragen, juist een oud vriend blijkt van Dr. Bolke - van welke vriendschap we tot dan niets gehoord hadden en die ons nu even terloops en als gehaast wordt medegedeeld! - die Trees Stolk in haar zwangerschap heeft behandeld, en niet alleen een vriend van hem is, maar juist in dien en geen anderen tijd zijn tegenzin om uit zijn dorp naar stad te reizen, overwint èn hem opzoekt, zoodat hij op 't onverwachts alles van dien Dr. Bolke aan de weet komt. Toevallig is voorts, dat niet alleen de jonge man, wien Trees zich heeft gegeven is gestorven, maar dat het kind ook sterft, hetgeen 't Vos mogelijk maakt Trees toch tot vrouw te vragen, waartoe hij, zonder dit weldadig dubbel-gebeuren zich-zelf nooit had kunnen brengen, immers hij voelt wanhopig-duidelijk niet met haar te kunnen leven, terwijl de vrees, dat die vroegere minnaar op een kwaden dag voor hem zou staan, zijn ziel zou pijnigen, of zelfs maar de bloote gedachte ìn hem zou sarren: diè man weet dat ik mijn vrouw niet rein heb gekregen. En bovendien, het is ook makkelijk te bevroeden, dat, al is Vos nou nog zoo'n goeie kerel, dit 'n weinig onreglementair ter wereld gekomen voorkind hem op den duur ook wel een al te zwaren lastpost zou blijken te zijn, zoodat het zonder eenigen twijfel maar voor alle betrokken boekmenschen buitengemeen goed is, dat Dood op het denkbeeld kwam deze ‘finale uitverkoop’ te houden... Jawel: voor alle betrokken boekmenschen - maar voor òns?... waar blijven wìj? Hebt ge soms ooit meer van een predestinatie gehoord, die wel alleen scheen te bestaan, om een zij het trouwhartige en zeer begaafde schrijfster ter wille te zijn en haar roman aan een vriendelijk en zoetsappig einde te helpen, zonder dat u het grimmigst wantrouwen in de ziel drong? Wat mij betreft, ik ben voorzichtig naderbij geslopen en heb - de muze der critiek moge het mij vergeven - als een echte kwajongen een ruk aan den baard van dit toeval gegeven, en daar... waarachtig... hàd ik 't niet gedacht... daar bleef-ie me in mijn hand zitten en uit de vermomming kwam | |
[pagina 108]
| |
het blossig en een beetje gegeneerde gelaat van Mevrouw Boudier te voorschijn, die zèlf vriendelijk tegen haar schepselen en zich-zelf was geweest en - weer eens kunstmatig had geconstrueerd!.. - En ach, vooral dìt doet mij leed: wee ons, dat onze Rede zoo grof wraakzuchtig is!... In het werkelijke leven zegt zij nederig tot de feit geworden Onwaarschijnlijkheid: ‘Helaas, mijn inzicht schoot te kort, ik heb mij in uw wezen vergist’; tot het Toeval: ‘Vergeef mij dat ik u Toeval noem, het is een naam beneden uwe waardigheid, ik voel wel, dat gij Noodwendigheid zijt, doch mijn blik is te zwak, om u als zoodanig zekerlijk te herkennen’, maar ontmoet zij deze beide in fictie, dán scheldt zij de eerste: ‘Gij zijt Ongeloofwaardigheid’ en het tweede: ‘Gij zijt Onwaarschijnlijkheid’, aldus beider karakter nog verlagend. En tot beide heb ik haar zelfs menigmaal hooren roepen: ‘Scheer je weg, ginds moet ik voor jelui bukken, hier ben ìk de baas, ik wil je niet zien.’ Maar dan: is de Rede niet vaak het redelijkst, als zij ons bibberig verstandje, alleen gewend krenten te wegen in de sfeer der stoffelijkste en stoffigste werkelijkheid, op het ònredelijkst verschijnt? En zoo, ge zult het makkelijk inzien, is het ook hier. -
Psychologieën die de schrijfster niet genoegzaam heeft doorgrond. - Zij het voldoende ten voorbeeld te geven eene geheele psychologische categorie, zooals die in verschillende figuren in het begin-werk voorkomt: die van de geestelijkheid der Moeder... Het zijn alle schimmen van moeders. De moeder in Verleden: een goedzakkige, onbeteekenende vrouw; de moeder van Trees, in Wat Komen Zal: een dorre, droge vrouw; de moeder in Het Beloofde Land: een Scandinavische-literatuur-moeder; de moeder in het stuk van dien naam is de beste, maar ten slotte is zìj weer zoo vaak: een theatrale moeder: soms acteert zij en peinst en voelt alsof een tjokvolle schouwburgzaal naar haar zat te kijken en morgen den dag een Barbarossiaansche recensie - in het van nuchter ontgoochelingslicht overgrauwde ochtendblad - over haar eeuwig wel of wee zal beschikken... Zij is wel waarlijk een zeer verduivelde dubbelzinnigheid, | |
[pagina 109]
| |
zóó netjes-en-voorzichtig-in-elkaar-gezet, zoo op-'t-kàntje-af-goed en tegelijkertijd, ja waarlijk: zoo héél goed... Zij is... ja beter kan ik 't niet zeggen: de verechte onechtheid of misschien wel: de veronechte echtheid... Zij is 'n mannequin in moederlijke kleeding, maar het kan waarachtig ook wel zijn, dat zij 'n moeder in mannequinchic is... Ik weet 't waarlijk niet... Zoekt u 't nou maar uit, en als u 't hebt uitgezocht, nu ja, dan roept u misschien: ‘Nù weet ik het: zij is een uitstekend-geslaagde máár kunstmatige constructie, en die twijfel in u werd dus veroorzaakt door de werking van het uitstekend-geslaagde eenerzijds en die van het kunstmatige, het programmatisch vooraf-in-gestudeerd-glad-van-stapel-loopende, anderzijds’. En ik dan, ter wille van mijn prestige: Wel allemachtig, wat bent ù 'n psycholoog geworden, maar u moet nu niet denken, dat ìk dat ook niet zeker wist, maar als je die twee woorden ‘kunstmatige constructie’ nu al 'n vijfentwintig maal hebt gezegd, dan laat je 't voor de zesentwintigste keer graag 's 'n ander doen!...
Het ondergaan van uitheemsche invloeden op de wijze, waarop kleineren dan zij die plegen te ondergaan. - Noorsch getint is, in De Fabriek (in den bundel Machten) het ‘oude vrouwtje met de heldere oogen’, de goede genius van de streek en van het - zwáár-Noorsche - volk, in wier ‘zielen de donkere ernst van de reuzenhooge sombere bosschen... de melancholie van den eeuwigen zachten klaagtoon der pijnen, die plotseling in den storm kon aanzwellen tot een wilde jammerklacht van vertwijfeling’ was; zij, de ziel van ‘de fabriek, die gebracht had het wereldleven van werk en strijd te midden der zwijgende bosschen’. - Ja, ik durf er een lief ding om te verwedden, dat dit oude vrouwtje, deze Margreet Falk nog een verre achternicht is van Margareet Celsing in Gösta Berling: in die haar moeder en haar-zelf zat dat ook, dat stokoud-worden èn dat ‘alle mans te erg zijn’, die stille en onbuigzame kracht, die ten slotte alles voor haar wil doet buigen. En ja waarachtig!... ook dàt schijnt het noodlot in die familie te zijn: beiden liggen, stokoud, òp, stervend of bijna stervend, nochtans te wachten met sterven, tòt in het geluid van de weer ontwakende fabriek, het weer beginnende werk, in den | |
[pagina 110]
| |
klank van den eersten stoomhamerslag, hùn het wiegelied ter groote en eindelijke rust zal zingen. Sterk Noorsch getint zijn in Het Allerhoogste (in den bundel Machten) Gideon de dominee en Liesbeth, de forsche vrouw, die hem liefheeft, doch niet Noorsch getint, maar heelemaal Noorsch, op end' op Noorsch, zóó Noorsch, dat je er geen Hollandsch touw aan kunt vastknoopen, of je moet 't aan 'n zeeschip binden, dat zeilree voor Scandinavië ligt - dat is: Het Beloofde Land. In dit werk heeft de uitheemsche invloed zich niet slechts tot de samenstelling van het gegeven of den aard van deze of gene figuren bepaald, maar hij heeft zelfs volkomen de schrijfwijze veranderd. Deze auteur, van nature forsch, innig en eenvoudig en met nagenoeg niets van eene het decadente naderende subtiele en verfijnde sensitiviteit of sentimentaliteit in zich; deze schrijfster, volkomen vreemd aan alle woordkunst en hanteerend, zooals ik dit vroeger reeds heb gezegd, een doodgewoon niet al te accuraat gesteld beschaafd-Nederlandsch; deze kunstenares, ten slotte, wier werk bijna alleen uit het menschscheppend vermogen schijnt te ontbloeien - zij beluistert in dàt boek de stemmen van den wind en ontdekt er de echo's van menschelijk leed en vreugde, verlangen en weemoed in; zij schrijft dáár lyrische intermezzo's, dikwijls van een zwoele, zinnelijke schoonheid, dikwijls ook compositorisch slecht, omdat zij gebrekkelijk een dialoog vervangen of, weidsch gebarend, voor een eenvoudige meditatie van een der figuren in de plaats treden, hetgeen den indruk van gezwollenheid verwekt, dan wel wijdloopig een verklaring geven van iets, dat die niet behoeft; zij styleert die zorgvuldig-woordkunstig, zooals zij nimmer vroeger gedaan heeft noch later doen zou; zij blijkt, schoon ook hier haar natuurbeschrijving dikwijls een gemeenplaats blijft, verliefd op de schoonheid der heide; in 't kort: zij is heel en al door den Noorschen invloed aan zich-zelf ontvoerd, slechts haar innigheid en warmte zijn van haar eigenlijk wezen overgebleven, en men kan waarlijk zeggen, dat dìt werk nu eens de hoogste apotheose is van wat invloed vermag, máár - zij schrijft dien dan ook uìt zich, zij raakt hem kwijt voor goed. Reeds in het eerste boek, dat volgt op dit, | |
[pagina 111]
| |
in Wat Komen Zal, is dáárvan geen spoor meer te vinden. - Wat nu de oorzaken dier beïnvloeding en der ontvankelijkheid daarvoor betreft, wij meenen hen in het voorafgaande te uitvoerig te hebben blootgelegd dan dat het noodig zou zijn er hier nog op terug te komen. Gelukkig! Want wie zou, als eens de krachtige kunstenares-zelf in de gehoorzaal zijner aandacht is getreden, niet zoo geboeid worden door haar trots alle jeugdfouten toch immer belangrijke kunst, dat hij dengeen, die hem over dier wordensgeschiedenis zou willen onderhouden, zoo uitvoerig als ik deed, niet kort en goed de deur wijzen zou!... Zoo moge, in dit hoofdstuk, slechts nog een korte bespreking van enkele schoonheden in het begin-werk volgen èn de verklaring van het feit, dat één werk uit die groep, hoewel niet in meerdere mate dan de andere van schoonheid misdeeld, toch als aanmerkelijk minder gelukt moet beschouwd worden. - Over het algemeen dan is het meest individueel-echte en schoone daar bij onze schrijfster te vinden, waar de groote ijnen van haar arbeid - men zie de Inleiding tot deze studiënGa naar voetnoot1) - stippellijnen zijn; waar zij de figuren-zelf hun wezen, leven en essentieele voorgeschiedenis laat kenbaar maken door handeling, dialoog, gebaren, niet waar zìj verhaalt en een langdurig gebeuren in een kort bestek comprimeert. Zoo is, in den bundel Machten, Angst beter dan De Fabriek, beter ook dan Moeder, beide verhalen, waarin een langdurig gebeuren min of meer is saamgevat, al treft in de laatstgenoemde novelle de beelding van den gebrekkigen zoon vaak door een zeer bijzondere psychologische fijnheid en indringingskracht. Angst is inderdaad - laat mij 't groote woord maar zeggen - uitmuntend. Het geheele novelletje is niets anders of meer dan de uitbeelding van den gemoedstoestand van een medischen specialist, die, geroepen een vriend te behandelen, bij zijne meening, afwijkend van die der andere geneesheeren, volhardt, uit diepe, innige overtuiging, dat hìj het geval begrijpt. Er is geen intrige en geen voorgeschiedenis, de tijdsduur van het gebeuren strekt zich over niet meer dan eenige dagen uit. Maar de analyse van des dokters denk-voelen, zijn zeker- | |
[pagina 112]
| |
heid doorhuiverd van twijfel, als de koorts stijgt en stijgt en iedereen gelooft, dat de patient verloren is; zijn rampzaligheid als hij 't zich indenkt, dat dit zìjn schuld dan zal zijn; al zijn gebaren en woorden en ook die van de anderen: den huisdokter, die in boosaardige triomf komt speuren naar teekenen van twijfelangst en zwakheid bij den specialist; de schuchtere ongerustheid zijner liefhebbende vrouw; en dàn ten slotte de ontslaking, zijn opperste vreugde, als hìj toch juist blijkt te hebben gezien - het is alles prachtig, er is waarlijk zooveel in dit stuk bereikt, als er viel te bereiken. Anders dan ook dan in Het Allerhoogste, anders dan in De Fabriek is de schrijfster hier reeds volmaakt zich-zelf, de menschenschepper, die de sterke scheppingskracht èn het gebeuren uit èigen psychische wereld voelt stijgen en zich ziet ontplooien. - In Wat Komen Zal treft vooral de juiste beelding van het dagelijksche leven. Is de ouwe, goedhartige Bes, bij wie Trees Stolk in haar zwangerschap op kamers woont, niet even voortreffelijk als Buurvrouw Tabbe in Geertje? Hoe goed is ook dat doen van moeder en zuster als 't kind van Trees bij hen in huis is en zij het uitgeven voor het dochtertje van den juist overleden zoon en broer en, bekrompen en dor maar goedwillend, alles doen om Trees' misstap te verheimelijken en haar huwelijk met Vos mogelijk te maken. Al dat ruzieachtig heen-en-weergepraat, al dat kleine tegenover de groote moeder-sentimenten, hoe fraai van juistheid is 't geworden, hoe compositorisch-raak in zijn tegenover-elkander-stelling. ‘De moeder-sentimenten!’ roept hier de lezer uit, dien ik het liefst heb, de critisch-aandachtige, ‘en ge zeidetstraks?’... - Zeker, en ik blijf daarbij, want dèze sentimenten behooren niet tot het kenmerkende van het menschelijke moederschap als zoodanig, zij zijn die der instinctieve, dierlijke moederlijkheid, de moederlijkheid, die nog niet in hooger geestelijk verkeer met haar kind leeft, niet kàn leven trouwens, omdat dat kind een - zuigeling is. En dáárom is in dit stadium der schrijfster de beelding van Trees' moederschap reeds zoo goed... - Behoeft het overigens wel gezegd, dat bij dit alles de juiste, soms zelfs fijne, het alledagsleven betreffende psychologische opmerkingen voor het grijpen liggen? En niettemin is er gelijk ik reeds zeide uit deze zelfde begin-periode | |
[pagina 113]
| |
één werk, Verleden, dat, niettegenstaande het al die deugden van juiste observatie, realistische beelding en goede dialoog bezit, niettegenstaande het veelal niet slechter gecomponeerd is als het zooeven besprokene, toch een wel niet gehéél onwezenlijke en onbeduidende maar een zooveel onwezenlijker en zoo aanmerkelijk onbeduidender indruk op mij maakt. De oorzaak daarvan heb ik reeds gedeeltelijk genoemd, toen ik de onwaarschijnlijkheid van het gebeurensverloop in dit tooneelspel besprak. Het zij mij veroorloofd haar nu wat breeder toe te lichten. Hetgeen ik toen aantoonde met Herman het geval te zijn, dat is het ook feitelijk met alle figuren, uitgezonderd dan het jonge en impulsieve Roosje. Zij voelen niet wat ze moeten voelen, begrijpen niet wat zij moeten begrijpen, zij leven allen onder een vreemden ban, en, daardoor gedwongen, wenden zij ons louter de zwakke, niet ingrijpende, hulpeloos onhandige kant hunner persoonlijkheid toe. Uit het feit nu, dat wij niet voelen: deze figuren zijn schimmen en marionetten, maar dat wij voelen: deze figuren zijn mènschen, doch zij handelen als schimmen en marionetten, blijkt dat onze schrijfster hen wel degelijk als menschen in waarheid heeft gezien, maar - door haar kunstmatig construeeren van het gebeuren - gedwongen werd hen als schimmen en marionetten te doen handelen. En het is deze hun dubbelnatuur van wezenlijkheid en onwezenlijkheid, die ons eenerzijds niet veroorlooft, onzen geest van het werk te bevrijden met een krachtig beslissend: ‘het leeft niet, het deugt niet, het is slecht’, maar ons anderzijds evenmin toelaat het werk in ons te bewaren als iets dat wij liefhebben en telkens weer opnieuw willen koesteren en bewonderen, en zoo beklijft het dan wel in ons, maar als een onwelkome gast, een kameleontisch wezen van twijfel en dubbelnaturigheid, dat wij liever niet zouden herbergen... en dit is misschien wel het ergst van alles... - Schijnt het mij nu toe, dat ik voldoende ook de eigenschappenzelf van onzer schrijfster beginwerk heb besproken, van één klein schetsje in den allereersten bundel Machten heb ik toch niet gerept. Het is zoo gaaf en schoon, het is zoo volkomen gelijkwaardig aan der kunstenares allerbesten en volrijpen arbeid en het luidt met zoo glans-sterken klank de zonnigste en liefste en reinste momenten van haar levenswerk in, dat 't mij beter docht het dáárneven te bespreken... | |
[pagina 114]
| |
En ach, half onnutte criticus die wel eens meendet ten nutte en van auteur en van publiek te schrijven, hoe komt ge hier, alvast ten deele, bedrogen uit: hoe kènt deze schrijfster haar werk! Want zie eens, datzelfde mooie kunstwerkje van kinderpsychologie, ook zij heeft het waardig geoordeeld het in haar later werk op te nemen... Lief, klein Jetje, in je korte jurkje en je blauwe manteltje, in je aandoenlijke kleinheid van tenger kind...met dat groote verdriet in je hartje, omdat je vader je schoolgeld niet had, leg jij je kleine pootje in mijn hand en stap vlug, wìp-met-'n-sprongetje, mee over naar mijn vierde hoofdstuk. Wij gaan moois kijken en blij zijn en liefhebben. -Ga naar voetnoot1) | |
IV.Ik zou, om moed te vatten tot het neerschrijven van wat hier onmiddellijk zal volgen, wel gaarne willen weten, of 't U, groote-stadsbewoners, ooit ging als mij, die eens, mistroostig geworden door de sombere en trieste leelijkheid der rechtlijnige van rook en roet bevuilde arbeidersbuurten, de botte rumoerigheid der ruw elkander voorbijschuivende en wegschouderende menschengroepen rondom de zuur-, paling-, en garnalenstalletjes, de poëzie der rustige en schoone verhoudingen, de poëzie van de lieve aandacht der menschen voor elkander, voor immer te loor dacht gegaan in deze Dis-achtige uitbouwen van Amsterdam, en haar, de lieve engel, toén juist, niet één minuut later, ontdekte in het meest gehaaste, het meest democratische vervoermiddel der groote | |
[pagina 115]
| |
steden, de electrische tram! Mijn vermoedens, die speurend om haar heen speelden, slaagden erin, haar te herkennen, juist toen zij met knokige, van veel-wasschen-in-huis-doen, veel trappen-dweilen rood-plompe vingers, wat heele en halve centen uit 'n geweldige en verfomfaaide huishoudbeurs oppeuterden en daarvoor bij den conducteur - die glimlachte tegen een coquet en aanhalerig kraaiend kindje op haar schoot - een kaartje kocht. Toen keek ze mij aan, waarschijnlijk door mijn onbewust star-fixeerenden blik aangetrokken en lachte ingetogen. En daarna glimlachte ik, en het duurde geen minuut of alle vrouwen en mannenhoofden - zij waren, op mijn woord, ik wil 't niet mooier maken dan het was, zorgen-gegroefd door het leven en vergrauwd - hadden zich schuin en recht naar haar voorovergebogen en zonnig geglimlacht. En daar was één oud heer, die had wat meer tijd noodig vóór hij ontstramde, maar eindelijk dan ook stak hij het kleine wezentje op haar schoot niet meer of minder dan zijn kostbaren, zilver-geknopten, zeventigjarige-jubileumsstok toe, dien hij anders, denk ik, nooit door een ander laat aanraken - uit vreeze, dat de inscriptie zal worden bekrast - en liet hem maar beduimelen door de groezelige handjes... - Stil, schud niet nu reeds uw hoofd over den weeën aanblik van een critischen demon, die sentimenteel wordt... Want, helaas, wat zult ge dan straks wel zeggen!... En ach, misschien ìs het wel een fluisterende herinnering aan, een vaag verlangen naar mijn verloren hemel van ongecompliceerde gedachten en sentimenten, die mij trots uw ironischen glimlach nu doet neerschrijven, dat ik toen de zoete gewaarwording kreeg, alsof wij allen, vreemden voor elkaar, voor één korte pooze samen in die tram, in waarheid plots als vrienden in volmaakte tevredenheid en zachte stemming bij elkander zaten, en ‘blij en goed’ waren - dien korten oogenblik. Dit was een wonder, zeker! Maar zoo het niet is om een wonder te doen, waarvoor zit er dan anders een engel in de tram? En nog wel zoo'n ontraditioneele engel, die van geen dichter nog had geleerd, dat zij niet met geele piekharen en wortelrooie vingers en een huishoud-beurs moet verschijnen; een engel, die nog niet eens van eenig poëet een naam had ontvangen, en die ik, misdeeld van scheppende | |
[pagina 116]
| |
fantasie, nu moet noemen: de moeder-met-'t-kind-in-de-tram. O, hoe deze moeder-met-'t-kind-in-de-tram zich dan ook onderscheidt van alle andere moeders en hoe mij de vingers jeuken om u haar zeer uitzonderlijk en beminnelijk beeld te schetsen. Maar heb ik gelukkig haar te veel voor deze studie te danken, dan dat ik hier het verschijnen harer figuur zou moeten verontschuldigen, te weinig anderzijds is het weer, om de introductie van het andere figuurtje te vertragen, dat mèt haar de droeve glorie mijner erkentelijkheid deelt. Het andere figuurtje... het was een zesjarig meisje, dat schuin tegenover haar zat, met het gezichtje van een héél arm werkmanskind, bleek en met loodig-donkere kringen onder de oogen, een gezichtje, dat, zoo jong als het was, toch al heel wat malen voor de toonbanken van kruideniers en bakkers onder het uitstamelen van door moeder voorgezegde diplomatieke leugentjes zal hebben gebloosd en half geschreid, maar nù... O hoe werd ik ademloosgeboeid door wat ik op dat gezichtje zag gebeuren... maar nù was het opengebloeid in een verlangen zóó groot en wijd en het maakte zich schoon met zóó lokkende glimlachjes... En dan, als het kind even tersluiks had rondgezien of niemand op haar lette - was het reeds schaamte, eigen, diep gevoel te laten zien? - rees een dun armpje omhoog knipten de teere vingertjes, zooals groote menschen dat doen - o, lief klein meisje, wier grond-eigen voelen een van anderen afgezien gebaar ter uiting moest borgen! - om maar de aandacht van dat kleine vreemde kindje op moeders schoot tegenover zich te trekken; dàt lokte zij dus met al de glimlachjesschoonheid van haar uitstralende ziel!... dáárheen ging dus dat groot en wijd verlangen!... Nooit had ik tot dan op kind-gelaat zoo de volwassen moederlijkheid gezien... Helaas, wij monsters van bewuste intellectualiteit die nimmer meer onbewust van het leven kunnen genieten, maar het moèten analyseeren, die aan de trotsche boomen, aan de lieflijke bloemen van het leven, aan de roode brandzon weerkaatsende ruiten van het leven, onze spinnige gedachten-webben kleven, met de openscheurende, uitzuigende, uitbàtende analyse, wachtend en loerend in hun grauwe hart - o ik nu, wien dit zuiver-innige voorval, nu jaren later, hulpmiddel werd - voel de degradatie! - | |
[pagina 117]
| |
bij de verklaring van een literair verschijnsel... Ik had er lang over nagedacht, hoè dat kwam, dat een schrijfster als Ina Boudier-Bakker, die toch in het begin harer loopbaan, uit gebrek aan gerijpt en bezonken empirisch inzicht, zooveel kunstmatigs zoowel in compositie als psychologie in haar werk had gebracht, zoodra zij voor de allereerste maal, in haar eersten bundel het kinderleven aanraakte, een meesterwerkje schiep. Tót mijn herinnering deze zich plots verwijdende en verdiepende verte openscheurde en mij deed begrijpen: zoo zijn er dus waarlijk kind-meisjes, die reeds in haar prilste jeugd, het verlangen, de neigingen naar en de begrips- en gevoelsgaven van het moederschap in zich dragen. Deze kinderen zullen wel doorgaans bij hun spel, op school, niet minder volkomen dan hun genootjes in de sfeer der kinderlijkheid leven; misschién zelfs, wanneer zij met hun poppen spelen, geraken zij daar nauwelijks uit; maar zoo zij een jonger kind ontmoeten, dat, door affiniteit met hun wezen wellicht, diens diepen kern wakker roept, dàn voorzeker zien zij zulk een kind niet uit de sfeer der kinderlijkheid, maar met den verliefden, den dieppeilenden, den omvademenden blik van het moederschap. Zij worden zich dan natuurlijk niet bewust dat zij dit doen - hun onontplooide ikheid mist nog vooralsnog het actieve dualisme, noodig voor zelf-observatie - zij kènnen ook hun eigen ontdekkingen niet, maar deze bezinken in hun onbewustheid, en eens stijgen zij daaruit op en verleenen plots, terwijl het bewustzijn der jonge vrouw nog ledig is van nagenoeg alle andere diepere, schèppende menschenkennis, daar waar het kinderen geldt schatten van wijsheid en begrip, aldus haar makend tot een heerlijke, wijze opvoedster en moeder en, is zij kunstenares, tot een verrukkelijke beelder van het kinderleven. - Welnu, zulk een kind-meisje moet Ina Boudier-Bakker zijn geweest en niet aan haar heugenis van eigen kind-zijn vooral maar aan de schatten die haar kind-ziel ontving van eigen vroeg-ontloken moederlijkheid, dááraan heeft de Nederlandsche literatuur het te danken, dat zij in de beide bundels Kinderen en in Bloesem een reeks van kunstwerkjes bezit waarvan het eene somtijds wel het andere overtreft, maar niet één, ik zeg het met nadruk, beneden het peil van het meesterlijke | |
[pagina 118]
| |
daalt. Want hetzij gij nu leest een schetsje als Voor 't Eerst, bijna zonder ‘inhoud’ en toch zóó, dat, hebt ge 't ten einde gelezen, de emotie U kropt in de keel... een klein schetsje met niets dan de blanke, schuchter-blije, als stil-verwonderd openluikende lentebloei van het kind-zijn; hetzij gij medeleeft met verhaaltjes als Jetje en Vader, kinderen in angst en verdriet door de daden en tekortkomingen van volwassen menschen; dan wel de schrijfster, zooals in Dirk, het vroeg-versomberde zieltje van het degenereerende proletariërskind voor U ont-dekt, of in Inkt den joligen moedwil van 'n paar door-'t-dolle-henen schoolmeisjes laat opschateren - ge zièt toch altijd dat ééne gebaar: een moederarm om kinderhoofd gebogen, en het zacht-beglimlachte, of uitgelatenstoeierige, het beschreide of onder den druk van eigen innerlijk noodlot reeds blijvend-vergrauwde gezichtje koesterend en het, met streelhand onder de zachte kin, omhoog heffend. En als ge dan neerziet in die kindergelaten - is het de teerheid van die moeder-aanraking, die hen zich doet geven, of is het uw eigen ontroering, die uw ziel verreint en tot begrijpensmacht verklaart, of wel zijn het beide? - dan ziet ge in die jonge àl beelden nog wàchtende oogen de kinder-ziel. Bespied in Wraak en Winkeltje de ijdelheid, den nijd en zooveel andere sentimenten en begeerten... zie op àl deze kleine tooneelen uw eigen gedoe, maar verscherpt en verkleind, als zaagt ge door een kijker, en wel moogt ge dan denken, dat ge u-zelf van verre herziet, en wel in u-zelf mompelen, met een betreurenden glimlach en naar vage verschieten starenden blik, dat ge oud geworden zijt, oud en vergroofd, oud ook, zonder ooit te hebben gezièn gelijk deze waarlijk-begenadigde zag, die dit alles schiep... Is de latere bundel, Bloesem beter, beteekent hij een vooruitgang na Kinderen? Ik geloof het met beslistheid te mogen ontkennen. Is Kinderen in zijn soort wel te overtreffen?... Het is waar, eenige verhalen in Bloesem bevatten uitvoeriger analyse, maar bekijkt ge na lezing dáárvan, weer al het vroegere van nabij, vergelijkt ge, om althans een ièts belovende proef te nemen, het soortgelijke in de drie bundels, dan ziet ge wel, dat het hier de gegevens waren - gegevens waarin ook in meerdere mate volwassen menschen betrokken zijn - die uitvoeriger analyse nu eenmaal noodzakelijk maakten, èn voelt ge tevens duidelijk | |
[pagina 119]
| |
aan de hoedanigheid van hetgeen er in Kinderen aan kunstenaarsvermogen geboden wordt, dat dìt even machtig en volgroeid was als waaruit het zeven jaar jonger werk het aanzijn kreeg. Wordt een schetsje als De Oudste in Kinderen ergens in Bloesem overtroffen? O, de gevoeligheid waarmede dit jongentje, dat op den jaardag van het sterven zijner moeder, alleen en ongeweten van ieder, bloemen op haar graf gaat leggen, is gebeeld... Hoe wordt ook reeds meesterlijk in dit verhaal en in het prachtige vervolg erop - Bezoek in den bundel Grenzen - gepreludeerd, zij het in anderen toonaard, op die wonderschoone episoden in Armoede, die de liefde en den omgang tusschen grootvader en kleinkind beelden. Welk een verrukkelijke, maar slechts in het gehéél der beelding stràlend blijkende, psychologische fijnheden zou ik in deze beide oudere verhalen kunnen aanwijzen, voorzeker zoo innig en schoon als zij in de latere staan... - Of wel: beluister die eerste fluisterstemmen der ontwakende vrouwelijkheid, blij, frisch en krachtig in Meisje - Kinderen - vol schroom en zelfs weerzin in Nieuwe Dag - Bloesem - en erken dat bèide voortreffelijk zijn. Ja, meent ge, maar dit laatste is toch een zooveel meer uitgebouwd en ‘ernstiger’ verhaal. Best! maar voelt ge, zoodra ge daarover denkt, niet tevens duidelijk, hoe ge juist hier nu een dier gevallen hebt, waarover ik zooeven reeds sprak, welks gegeven nu eenmaal een wijder ontplooiing mogelijk maakte van de zelfde kunstenaarsmacht, - dezelfde, wat de beelding der kind-menschen betreft en verder strekt zich immers ons vergelijken nu niet uit - zooals die ook in Meisje aanwezig bleek? - Intusschen, waar het onmogelijk is, gelijk hier, in detail-critiek de schoonheden-zelf van het werk te toonen, waar ik mij dus zou moeten vergenoegen met een breede en toch vage omschrijving daarvan, die den lezer èn mij-zelf telkens zou ergeren door het duidelijk blijkende feit, dat zij zich nimmer tot den adeldom van die vaak om van te snikken innigheden kan verheffen - waar zoo teer-en-goddelijk-schoonGa naar voetnoot1) als goede kinderplastiek en -psychologiek in 't algemeen, en deze voor- | |
[pagina 120]
| |
treffelijke in 't bijzonder niet dan aan hen-zelf kan worden genoten, en dus de critiek, mij dunkt, zich hier het waardigst vergenoege met niet dan de enge en schemer-lichte gang te zijn, die in-leidt tot het wijd en stralend panorama, - daar moet ik mij beperken tot het weinige dat ik er reeds over heb geschreven, maar wel moge 't mij vergund zijn, zij 't vluchtig, de vraag te behandelen, in hoeverre deze kunst van eene van de grootste kinderpsychologen die wij bezitten het werkelijk verdient kleine kunst te worden genoemd, zooals ik het wel eens hoorde en las, èn in welke omstandigheid de vermoedelijke oorzaak dezer klaarblijkelijk-oppervlakkige meeningen is te zoeken. - Allereerst dan is 't waarschijnlijk, dat de letterkundig-ontwikkelde van dezen tijd, die met kunstwerken van kinderpsychologischen aard, als deze van Mevrouw Boudier, kennis maakt, onmiddelijk denkt aan de Adriaan-prozagedichten van Van Deyssel en aan van Looy's verhalen van Jaapje, en niet minder waarschijnlijk is het voorts, dat hij, gehoorzamend aan zijne gevoelsindrukken, zonder dier juistheid te onderzoeken, het werk onzer schrijfster, met dat van deze beide vergeleken, klein noemt. Maar als hij de juistheid dier indrukken eens wel hadde onderzocht, zou hij dan niet, althans wat van Deyssel's werk betreft, tot de slotsom zijn gekomen, dat wat hij voor de uitwerking der betrokken kunstenaarsvermogens alleen hield, ten deele veroorzaakt werd door het wereld-wijd verschil der sfeeren waarin onderscheidenlijk beider beeldingen bestaan? Mij dunkt van wel, want moet ik erkennen, dat ik nog nimmer zóó het gevoel had gehad van in het allerintiemste leven van het beschrevene te zijn opgenomen als toen ik van Deyssel's Adriaan las; van nog nooit zóó dicht-genaderd, hèt heilig-innerlijkste, het als onaardsch-statige te hebben aanschouwd als daar - even spontaan, even sterk voelde ik óók: er is hier een vrede, een innigheid, een majesteitelijkheid bereikt, die niet van deze wereld zijn. En wat kon het anders zijn, dat mij dit laatste deed voelen, dan de omstandigheid, dat in dit kind-leven de wolkenjachten van het gebeuren, van de handeling, nagenoeg niet bestaan, dat de zon van het zieleleven niet door hen heen bloost, maar lìcht-naakt staat als aan een onaardsch firmament, den hemel van een leven, gelijk zoovelen van de besten onzer zich dat | |
[pagina 121]
| |
voorstellen te bestaan nà het sterven: het leven van den droomer voor wien de sfeer der handeling niet meer bestaat, maar in wien tot hooger macht dan ooit is gestegen het geluidlooze binnenleven van den geest, het strenge en oer-goddelijke, dat ook wel vele kleinheden en lieflijkheden, vele lachen en schreien en lieven van het lijfelijk bestaan nog kent, ja zelfs vele dingen van nut en weelde door menschenhanden en vernuft geschapen zich herinnert en die, ze verobjectiveerend, door de macht van zijn denken uit zich projecteert,Ga naar voetnoot1) maar toch: die alle niet als ze schenen in het aardsche leven, maar ònwezenlijker èn wezenlijker tegelijkertijd, want ontbloot van gemeenzaamheids en gewoonte-schijn en als tot platonische oerbeelden geheiligd. Hoe menig weidsch en luidklinkend opschrift boven die laagstemmige en ingetogen prozagedichten van Adriaan's leven doorvoelt ge als de overgang en verbinding tusschen de droomsfeer der gedichten en die der handeling, waarin wij toeven. Zij roepen ons, harden en luiden, tot deze teerheid en stilte; wij echter zijn van ons eigen rumoeren verdoofd, dies roepen zij zoo luidklinkend. Wij begrepen ook den zin van dat mysterieus gefluister nog niet, daarom verklaren zij het; in hen waakt èven de droom tot de heftigheid en kleurrijkheid van ons bestaan op... Als de gongslag in Augusta de Wit's Prinses zijn zij, dien schoonen donder, die in den stillen museum-tempel het visioen der gestorven Javaansche sultans-glories èven tot een kleurrijker en heviger leven roept. Dáár: de Javaansche prinses, tot herdenken en peinzen het museum ingetreden, hoort en ziet plotseling, en zinkt snikkend neer... - Hièr: ontroerd en getroffen door dien schoonen roep midden ons ònschoon leven, neigen wij ons nu althans in gewijder aandacht tot den Adriaan-droom... Maar als de slag, als de roep is verklonken, is er weer het wevende zwijgen.... Zijn er weer niet anders dan de koelscherpe beeldingen van | |
[pagina 122]
| |
den diepen, strengen, weidsch-plechtigen droom, wezens van stilte, bloot en naakt, in tijdeloosheid gedoopt, zich droombewegend op den onbrekelijken maat der eeuwigheid... - En nu moogt gij vrij, omdat dus de kunst onzer schrijfster deze indrukken niet bij u wekken kan, haar kleiner dan deze noemen - ik wil over de rechtmatigheid van dat motief thàns niet met u twisten - maar noem haar daarom niet klein, want zij kàn bij u deze indrukken niet wekken, omdat zij, in tegenstelling met gene, u de zielen juist doorheen het aardsche wolkenscherm van gebeurtenis en handeling laat verschijnen en dit doet immers alle epische en dramatische kunst; en zoudt gij dan heel die kunst klein willen noemen?! Of, andere vraag: zoudt gij de ongerijmdheid willen begaan van iets klein te noemen, om datgene wat in zijn sfeer - de groote sfeer van het aardsch-levende - juist zijn grootheid uitmaakt? - Evenwel, eenigszins anders blijkt het gesteld, zoo men terdege de verhouding tusschen Mevr. Boudier's arbeid en de Jaapje-verhalen van Jacobus van Looy beschouwt. Ook daar de ziel, als de middellijk-geziene levenskracht ìn het gewas van het vol-aardsche bestaan: zeker ge ruikt háár heerlijke geuren - en hoè wonderlijk bekorend en sterk! - máár slechts als de reuk der bottende knoppen die ge ook ziet; ge ziet háár lenig spel, maar toch alleen als het spel der jonge twijgjes en takken, die luchtig de winden in het ontgramde en oplachend aangezicht slaan. En dìt is wel zéér van onze wereld, niet minder dan het werk onzer schrijfster en indien hier een grootere volkomenheid werd bereikt, zoo is dat toch ontegenzeggelijk in dezèlfde sfeer. Schakelen we nu echter uit, voor zoover dat dan uit te schakelen valt, het oneindig, het om-niet-te-vergelijken grooter meesterschap over de taal als plastisch materiaal; dringen wij tot achter de beelding, in de gebeelde psychologie zelf door, en dan zien wij, dat Mevr. Boudier ook in dit opzicht inderdaad wel de mindere is, maar toch door een bijkomstige oorzaak - die niet uit een zwakker vermogen voortspruit - dit ook in grooter mate lijkt dan werkelijk het geval mag heeten. De oorzaak van het eerste is, dat zij haar psychologische kracht lang niet zoo sterk te concentreeren verstaat; er wordt hierdoor vaak, met van Looy's arbeid vergeleken, veel van het lenig- | |
[pagina 123]
| |
strakke der grootheid in haar werk gemist. Wij zien niet alles als in van Looy's Jaapje ùit den kindergeest en dezen zelf door en in de hoedanigheid van zijn eigen zien, dat is dus uit en in de sfeer van het naïeve, het ongerept-natuurlijke en alzoo aanminnige en groote; maar wij aanschouwen soms het kind uit den geest der hem omringenden of der schrijfster, dat is uit en in de sfeer van de volwassen-menschelijke liefde, medelijden, gemoedelijkheid, enz. De oorzaak van het tweede is echter het verreweg meer als ‘intrige’ - men verontschuldige dit hier veel te zware woord - gecomponeerd zijn van het gegeven, dan bij onzen grooten schilderschrijver het geval is. Want alle ‘intrige’, alle verwikkeling in een verhaal van kinderlijk leven, moet noodwendig in ons groote-menschen-bewustzijn den indruk van iets kleins, iets ‘kinderachtigs’ wekken - het tegenovergestelde van wat de drijfveeren der verwikkeling doen: de hartstochten en gedachten, die, spontaner en meer ongecontroleerd, zelfs heftiger en machtiger werken dan in ons en ons dus integendeel een impressie van grootheid geven - en het is deze indruk die voor sommige onnadenkenden het geheele werk klein doet schijnen. Maar dan en tenslotte... een werk klein te noemen om wat niet anders hoogstwaarschijnlijk tot oorzaak heeft dan een al te gewillig gebruik maken van eigen veelheid van indrukken, veelzijdigheid van voorstellings-vermogen en jeugdiger scheppingsdrang!... maar een kunst klein te noemen omdat zij de mindere blijkt van die van Meester Jacobus van Looy!... Waarlijk, noem dan maar groote beeldende psychologen als bijvoorbeeld een Couperus of een Emants klein omdat er een ontzàglijk beeldend en psychologisch epicus als Balzac heeft geleefd.... | |
V.Niets toont in hooger mate de aanwezigheid van onzer schrijfster sterke doorvoelingsmacht aan, niets zoozeer de waarachtige grootheid van haar scheppend vermogen, ten eersten tijde reeds dat zij niet meer behoefde kunstmatig te construeeren omdat het haar niet langer aan zich van zelf uit het onbewuste ontplooiende en groepeerende stof ontbrak, dan het | |
[pagina 124]
| |
voortreffelijk tooneelspel Het Hoogste Recht. Had zij vroeger de psychologie van het moederschap, zooals wij meenen te hebben aangetoond, niet of slechts zeer vaag begrepen - hoe onvergetelijke moederfiguren leven daarentegen in dit spel. De patricische moeder-heerscheres, Mevrouw Kolberg, wier wezen zich niet kan vergenoegen met het opvoeden en leiden van het geslacht, dat onmiddellijk uit haar voortkwam, maar die, als hoogste dan levende verpersoonlijking van de eigenschappen van haar familie en als deemoedig te eerbiedigen hoofd daarvan, haar invloed wil, mòet uitstrekken over eenige geslachten - èn, naast deze, haar tegenover, het burgerlijke kind-moedertje Eva, die, eindelijk uit de speelsche onbewustheid harer jeugd ontwaakt, ziet hoeveel haar door de vingers is geglipt en dàn het zoemende harpje harer liefde en kwijnende berusting met het gevaarlijk wapen van een sterk geloof in eigen goddelijk, hoogste recht verwisselend, uit haar kleinheid de groote en sterke overwint. Beide moederfiguren, zóó felle tegenstelling vormend, zijn uitnemend gebeeld zoowel in hun wezen als in hun strijd. Hoe jammer toch, zoo overweegt men, als men aan den laatste denkt, dat de geschiedenis van ons geslacht, zoo vol van de historiën zulker Davids en Goliaths, ons niettemin nog nimmer heeft kunnen leeren, dat de slechtste voorbereiding tot elken strijd de nimmer rustende voorbereiding tot dien strijd is, omdat die het wapen wel scherpt, maar de persoonlijkheid, welke het wapen moet voeren vergrooft en doet verdorren, en de beste: het spel, het spel der vrijheid, het spel der zinnen en dat der ziel, het spel van het lichaam en dat van den geest, dat een volk gelijk een mensch frisch en lenig houdt als pas ontloken en hem met steenenslinger het gevecht doet winnen van den zwaardvoerenden en gepantserden reus... - Dwaalde ik af, meent ge? Het was toch niet dan in schijn, want wat anders veroorzaakte deze afdwaling dan het breed-menschelijke der kunst - hoog boven de beperking der gebeelde figuren-alleen uitrijzend - waarover ik schrijf!... Wie zou het den bewonderaar van een Pieter de Hoogh euvel duiden, dat het verwonderlijk-diepe perspectief eerder en langer zijn aandacht trekt dan de voorgrond van het schilderij? En met dat al, hoe is ook hier | |
[pagina 125]
| |
die voorgrond prachtig: die eeuwig-lachende, die voortdurend, zonder te wìllen treiteren, treiterend-lacherige Marius, de koude, heerschzuchtige echtgenoot, evenbeeld zijner moeder... van Leent, die Eva zoo trouw en sterk liefheeft, Hein de reeds wijze en diepvoelende zoon, Lize, het onbedorven, maar door een niets begrijpende opvoeding, een opvoeding, niet bij machte haar liefde te winnen, naar het verderf reeds nèigend kind... Maar hoezeer is onze schrijfster ook voortgeschreden in het begrip der sexueele liefde. Lees een novelle als Lyda Vane in den bundel Grenzen, waar zij zoowaar het waagstuk aandurft de botsing tusschen die liefde en de kunstenaarsbezetenheid te beelden, en dit meesterlijk doet. En toch, als bijna-ondefinieerbaar-vreemd nasmaakje van het zoo rijke geestelijk gerecht, blijft er na het lezen van een verhaal als dit, nog iets als een nuance van uitheemschheid èn een, zij het nauwelijks merkbare, wànsmaak van - gewrongen constructie soms overGa naar voetnoot1). Eerlijk gezegd: dit laatste mist men alleen - schoon ook dan niet immer - in de zuiver Hollandsch geaarde verhalen. Een van de beste daaruit, wellicht hèt beste, is dat prachtig-analyseerende èn volkomen-feillooze Een Dorre Plant. Hoe diep is hier dat schijnbaar zoo onbelangrijke en toch zoo teedere en fijngevoelige figuurtje Jonas Velders begrepen; hoe komt hier logisch zonder den minsten stoot of storing uit het eene levensvoorval het andere voort; met welk een essentieele volledigheid is dit heele menschenbestaan van honderd jaren in zoo luttel aantal bladzijden beschreven, en dan de ingehouden ironie, de altijd even ònder de oppervlakte maar toch duidelijk zichtbare satire-stekeltjes in dit kalme, Hollandsche water!... Krijgt het verhaal niet iets grandioos-caricaturaals, als al die dorre, ongevoelige fatsoensmenschjes den honderdsten verjaardag van den vader, dien ze zijn heele leven hebben gering geschat en geminacht, uitbuiten tot verhooging van èigen glorie, en den tegenpruttelenden maar ten slotte natuurlijk weerloozen grijsaard in een versierden stoel voor de ramen zetten, om - zóó ook voelt hij zelf het: - ‘als een wild dier te | |
[pagina 126]
| |
worden aangegaapt’? Maar toch, hoe voortreffelijk deze beeldingen van volwassen-menschen-leven mogen zijn, hun schoonheid verbleekt naast die van dat tegelijkertijd warminnige èn koel-streng exacte, dat teedere èn zéér monumentale werk, den roman Armoede. Deze teederheid en dit monumentale zijn daarin tegelijkertijd, en elkander ondersteunend en versterkend, aanwezig, gelijk in een harmonischen en machtigen bouw, aan wand, in nis, fijnzinnige beelden peinzen, terwijl èn het warm-innige èn koel-streng-exacte er leven, mèt en ìn elkander verweven leven, als in den opbouw en het wezen van al Natuur's schepselen. Laten wij niet spreken van het kinderleven in dit boek, van de fijne Amelietje met 'r vioolspel en haar verliefde Bernstein-dweperijen; van de robuste Jet, het ontluikende Jopie, den lieven bengel Berry, en toch... ja... hoe zou ik als ik aan Berry denk, kùnnen verzwijgen niet te gelooven, dat nà Dickens iemand zoo innig de lieve en aandoenlijke verhouding tusschen een oud man en een kind heeft weergegeven als Mevr. Boudier het deed, toen zij den omgang van meneer Terlaet met zijn kleinzoon beeldde. Maar dan, laten wij niettemin dààrover niet verder spreken na hetgeen wij er reeds in deze studie van zeiden en maar stil genieten en berustend in ons-zelf denken, dat er aan het loven geen eind ìs bij zulk werk... Doch van de vervolmaking van het tot dàn ònvolmaakte, die dit boek bracht; van de voortreffelijkheid, die niet zóó aanwezig was, kòn zijn, in vroegeren arbeid, der gansche uitgebreide compositie - daargelaten een wellicht al te opzettelijkschijnende doorvoering van het ‘armoede’-motief in een enkele figuur: in het aanbrengen van het pathologische element in Paul-; van het warm-atmosferisch-levende der groepen en individualiteiten; dáárvan niets te zeggen - het ware, na lange reis, juist op het oogenblik, dat men het schoonste deel van het landschap doortrekt, de gordijnen van den reiswagen nederlaten! Hoe innig leeft de ouderliefde in dit boek, nog wel gebeeld met zoo geringe middelen, in een lichtzinnige, betrekkelijk zoo kleine persoonlijkheid als meneer Terlaet. Hoe juist staat er, in al zijn vertoonde aspecten, de liefde tusschen man en vrouw. Zie eens hoe alle schuilhoeken dezer veelbewogen innerlijkheden van een de Brière, een Ada Vervoort zijn doorlicht en hoe verreikend een | |
[pagina 127]
| |
Ammy Terlaet in haar afwerende koelheid, haar weerzin tegen sexueele hartstochtelijkheden is begrepen. En sòms - welk een plastiek, door bijna niets dan zich niet opdringende herhaling van één trekje, één toets bereikt! Zie Jan Terlaet's zwaarmoedige bisonskop, hoór zijn stuggen stok bekloppen de drempels en trappen. Ge vergeet hem nooit. En denkt ge aan hem, dan herdenkt ge ook in schrijnenden weemoed, zijn nobele, onbaatzuchtige liefde voor de gestorven schoonzuster, de verafgode Amelie, die voor zijn oogen en ooren, voor zijn in het verleden rondtastende zinnen en ziel, nog altijd leeft midden de oude stemmingen van het oude huis. En als ge dàn terugwijkt van die grootheid en U te binnen brengt, hoe ook het kleinere leven in dit werk is gebeeld!... De zoo goede, en toch zoo gemaniereerde, ja in nagenoeg heel zijn doen en laten veronechte de Corte. Welk een heerlijke schepping is deze figuur! Hoe allernauwkeurigst is hij ontleed èn synthetisch levend gehouden, voortdurend, zonder één fout, in àl zijn uitingen - zijn prachtig en met buitengemeen fijn begrip volgehouden rethorisch spreken bijvoorbeeld! En o, de aandoenlijkheid van zijn plots opvlammend zelf-inzicht, en bovenal dat schitterend-juiste en aangrijpende van hoe de verwrongen, kleine, gemaniereerde geestelijkheid van dien man plots en immer tot die van een eenvoudig natuurmensch wordt, als hij alleen is met zijn heerlijk frissche kind, met zijn Jet... - En, na deze twee uitersten, zie ook naar het middelmatige leven: die zachte, bescheiden liefde, die van eigen offers niet weet: in Lena, Professor Terlaet's concubine... - Hoe eenvoudig en ongekunsteld is toch dit werk: hebben wij niet nagenoeg al zijne figuren wel eens in het werkelijke leven ontmoet? Denk aan Lot, de arme kinderlooze, de lievelingsdochter van meneer Terlaet, die haar tijd tusschen vader en man moet verdeelen en ten slotte geen van beiden tevreden kan stellen; denk aan dien man-zelf, dien prachtkerel, in zijn opofferende liefde voor zijn krank-nerveuse vrouw en in zijn zoo goed door de schrijfster geziene en gebeelde reactie daarop; zie hem loopen met het opgetogen Jopie op zijn schouder op Hogher-Heide, en de geheele scène die zoo waarachtig-natuurlijk daaruit voortvloeit... Hogher-Heide! dit meesterlijk aangebrachte, prachtigatmosferisch, stemmingsvol gegeven landelijk intermezzo in | |
[pagina 128]
| |
het zorgelijk getob van het stadsleven, met die fijne figuur van Barones Verschoren en die van de kindsche Adeline... En vooral, laat mij dàt niet verzwijgen: hoe behoudt midden de aandoenlijkste beschrijvingen de auteur haar heerschersbewustzijn, haar koel doordringingsvermogen, haar erbovenstaan; let op de zelfvoldane gedachtetjes van meneer Terlaet over zijn eigen nog sterke gezondheid, als hij de oude, merkbaar achteruitgegane barones, na wat haar laatste bezoek op Hogher-Heide zal blijken te zijn, in haar rijtuig helpt!.... En dan kort daarna - eeuwige ironie van het leven! - het sterven van meneer Terlaet-zelf, welk een diepe stemming van eindigheid en overhuivende noodlottigheid is hier bereikt... In Robbers' uitmuntenden Roman van een Gezin die zich trouwens in velerlei opzicht met dit werk laat vergelijken, wordt bij het sterven van Emma Croes een zelfde atmospheer van innerlijk-ontredderende smart-ontzetting geschapen als hier. Robbers bereikt dit op verwonderlijk-eenvoudige manier, hoofdzakelijk namelijk door één zinnetje. Na te hebben beschreven hoe de ademhaling van de stervende geleidelijk zwakker wordt en eindelijk heeft opgehouden, zegt hij: ‘Dit nu werd een stilte, zooals geen van de kinderen Croes nog ooit had gehoord...’ Welnu, met wellicht nóg soberder middelen werd die atmosfeer van als wild-lichtende smart-ontzetting hier opgetrokken. Met middelen zóó sober, dat het moeilijk valt te zeggen waarin zij bestaan. Zijn het schijnbaar-onbeteekenende zinnetjes als bijvoorbeeld: ‘Daar binnen zaten de kinderen Terlaet zwijgend en bleek bijeen op de wanordelijk, in schrik door elkaar geschoven stoelen....’? Is het de reeds in het begin van het betreffende hoofdstuk gevoelig aangebrachte stemming van die als symbolisch zacht maar onweerhoudbaar overhuiverde sneeuwval, die er toe medewerkt? Of de meesterlijke wijze waarop de auteur ons het sterven als van binnen uit den stervende laat meevoelen? Of zou het hoofdzakelijk wel niets anders zijn, dan dat onze kunstenares, evenals Augusta de Wit tot die groote en volstrekt èchte schrijvers behoort, wie te hooren onvermijdelijk en onschokbaar gelooven beteekent? En ja, ik denk, dit laatste zal het wel zijn. En zoo men mij zou tegenwerpen, dat ik hiermede de moeielijkheid slechts heb verplaatst en niet opge- | |
[pagina 129]
| |
helderd, en men vroege mij: ‘Maar door wat spreken dan tot u die grootheid en echtheid van haar, die gij-zelf immers zulk een poover styliste acht?’ Ik zou antwoorden: door de onveranderlijk zelfde wijze, waarop zij open en aarzelloos zoowel haar tekortkomingen als haar deugden toont. Haar gebrek aan nauwkeurige verwoording, een gebrek dat zij nergens te verbergen poogt, het is een aangeboren lacune in haar talent, geen slordigheid, die zij zou kùnnen vermijden, maar niet vermijdt, en uit welks aanwezigheid dus tevens een gemis van ernst en zelfachting zou blijken, die onze ernst en onze achting dooden zou. Hare vele en groote deugden, zij dringt ze nergens op den voorgrond. In het kort, zij poogt nergens meer of anders te schijnen dan zij is, maar ook uit liefde tot het Scheppend Vermogen, dat zich in haar manifesteert, hoedt zij er zich voor, ooit minder te schijnen dan zij is. Eéns is zij van deze gedragslijn afgeweken, wij hebben dit besproken en verklaard - eens en nimmer meer. Hierdoor dus, door deze in haar volrijp werk uit elken regel blijkende standvastigheid, dit artistiek geweten, gelooven wij diep en innig wat zij ons zegt. Maar, en ook dit dient men niet te vergeten, zoo zij als beschrijvingsstyliste slechts gering kan worden genoemd, als bouwer van essentieelen dialoog is zij welhaast onovertreffelijk..... Dialogiseerend, beschrijft zij, beeldt zij schitterend..... O, dat snikkende gillen van Ammy Terlaet, in haar vaders huis, als zij de Brière's ontrouw heeft ontdekt; ge ziet haar in wanhoop wankelen, ge hoort, sidderend en meegegrepen, haar hijgen, haar hortende woord-kreten als de rauwe gillen uit de van wee verdiepte borst van een gewond en voor den dood vertwijfelend dier.... - In dit werk is de hooge en reine eenvoud, die het volmaakt-pure en onopgesmukt-natuurlijke kenmerkt en hier is dan ook de wijd-gespreide ‘aura’, de stemming-wekkende, die ook al het natuurlijke als een stralende invloed omgeeft. Deze roman is een arbeid, als geboren om een verleider van pasbeginnenden te zijn! ‘Hoe makkelijk, zoo soms slordig-weg, zonder eenige woordkunst geschreven’. Jawel! vraagt het Byron en laat hij U het antwoord geven, dat een profetie, een verklaring en een der kunstenares waardiger lof dan de mijne meteenen is: | |
[pagina 130]
| |
‘Whom nature guides, so writes, that every dunce,
Enraptured, thinks to do the same at once;
But after inky thumbs and bitten nails,
And twenty scatter'd quires, the coxcomb fails.’
Dit werk is dan ook weer echt Hollandsch, niet alleen wat het onderwerp, maar ook wat de compositie betreft: afwezigheid van een ingewikkelde intrige. En denkt men aan deze eigenaardigheid en bemerkt men, hoe ook in den jongsten voortreffelijken arbeid onzer schrijfster, De Ongeweten Dingen,Ga naar voetnoot1) deze verzameling van zes uitstekende novellen, dezelfde eigenschappen aanwezig zijn, dan ziet men tevens allicht in, dat na de geestelijke omzwervingen harer jeugd, Mevrouw Boudier voor goed nu het vaste weten heeft verworven, dat een literair kunstenaar onverbrekelijk aan eigen volk is verbonden en slechts uit de kracht en naar aard en wijze van dàt volk zijn scheppend werk kan doen. Wenscht hij niettemin het leven van vreemden te beelden, hij doe het zoo, dat hùn uitheemsch-zijn den lezer duidelijk voor oogen sta, opdat diens waardeerend gevoel zich niet verwarre, terwijl nochtans des schrijvers visie op hen die van zijn in eigen volk gewortelden aard moet zijn. Want zal ten slotte der jeugd, ook een door de dwingende omstandigheden bij voorbaat veroordeeld streven naar een ‘uiterste’ niet misstaan en zelfs tot geestelijk voordeel strekken, de jaren der rijpheid kunnen geen andere begeerte meer hebben dan te willen wat het Lot wil en op de plaats daar het 't wil, ook al is die plaats er eene van het onromantische, onheroïsche, bleeke en doffe ‘midden’. En bovendien is het niet juist dáár, dat Schoonheid tot den kunstenaar troostend spreekt: ‘Berust toch blijde in uw staat: straal ik ginds vaker dan hier in de verschijningen en daden der menschenwereld-zelf, hier zetel ik niet minder vaak - ken dan toch uw uitzonderlijk geluk! - in den glans Uwer uitbeelding van hen’....
Sept.-Nov. '15. M.H. van Campen. |
|