| |
| |
| |
Uit ‘Lente-maan’
I
Als uit den hartstocht van het avondrood
Zich beuren waterklaar en huiverbloot,
En scheerlings langs ons gaat
De schemer die al bleeker zich bezint
Die dag en uur en al geluk verwint
Met haar verbloemd beleid -
Dan met de bloemen onder de' avonddauw
Bukt zich de ziel in mij,
Bezweken om haar innerlijke koû,
De stille spiegels uwer oogen draagt,
En dekt zich voor hun licht
Als een die voelt en niet te schouwen waagt
Zijn bleek ontdaan gezicht.
| |
| |
II
Uw schoone deemoed in haar avondlijk gebed,
Op de verstilde stemmen zijner heilige natuur,
In al de zoete klagen die de wind verluidt,
In 't ingetogen ruischen van de vrome zee,
De sterrepaarlen spranklend over hemels vloer,
| |
| |
In zwijgende aandacht die zich voelt verhoord
Tot haar klein aandeel in Gods ondoorgrondlijk werk.
| |
| |
III
Komt gij nader naar mij neigen
Om te heimlijker te ontglijden
Door het onverbroken zwijgen
Van dit afscheidlooze scheiden?....
En ik kan niet anders kiezen
En ik neem u in mijn armen
Of ik met u mij verliezen
Mocht in dit gereede erbarmen,
Deze rust wier donker vloeden
Nauwlijks naakt om weêr te vlieden
Van de onoverkoomlijk moeden
Die als ik den slaap verrieden,
Die den glimp van doove zonnen
Speuren in zijn jonge manen,
Die door 't water zijner bronnen
Proeven 't zilt van oude tranen,
| |
| |
Voor wie wondre dageraden
Rijzen uit het hart der nachten,
En zij willen geen genade
Voor hun zaligend versmachten...
Door het onverbroken zwijgen
Van dit afscheidlooze scheiden
Komt gij nader naar mij neigen
Om te heimlijker te ontglijden.
| |
| |
IV
Zooals voor najaars koude
Zoo uit den wegbetrouwden,
Tot niets blijft dan het deinen
En zingend met den mijnen
| |
| |
V
Dit is ter goede wake het goede lied
Dat houdt den waker wakker en wekt d' ander niet.
Te luistren naar het kloppen van beminde hart,
Lied nooit beluisterd, nooit meer met éen geluid verward.
Want alle harten kloppen anders met andren slag,
Maar ieder hart klopt eender tot zijn laatsten dag.
God maakte zooveel tonen als er harten zijn
Dat wij elkaêr herkennen door dezen veegen schijn.
Dat wij elkander weten nu en voorgoed
Aan 't onmiskenbaar zingen van het donker bloed.
| |
| |
Want alle bloem verwelkt en alle schoon valt af,
En heel de wereld is een licht en bloeiend graf.
Maar alle harten kloppen hun eigen donkren slag,
En ieder hart klopt eender tot den laatsten dag.
| |
| |
VI
Nimmer schaduw krenkt de glanzen plassen,
Onbereikbaar voor elk ander pogen,
Wellen waar alnachtelijk uw oogen
Hare gouden onbewustheid wasschen
Achter stergeblinde horizonnen
Dalen zij met elken macht verloren,
En de morgen ziet haar nieuwherboren
Rijzen als onstoffelijke zonnen,
Gloedverteederd tot de gulden deernis
Die met stille schaduwlooze handen
Dekt in schoonheids levende verbanden
Aller wereldwonden dorre zeernis,
En geen kommer kan den glimlach droeven
Dezer lieflijken wier lichte leven
Slechts bedoelt in eerlijkheid te geven
Wat zij zelf niet weten of behoeven,
| |
| |
En zij wonen in het hart van 't wonder
Als die thuis zijn en zich nooit verbazen,
En hun dagelijks verjongd verdwazen
Stijgt uit God en gaat in God weêr onder,
Want hij kiest tot middelaars en boden
Deze kleinen die als kindren blijven,
En zij zijn het die voor hem bedrijven
De geheime heeling onzer nooden.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
VIII
Tusschen onverzoenbare beloften
Deze voorkeurlooze vrede,
Blijbereid van hier te scheiden of te
Toeven ter vertrouwde steden.
Telkens deinzen af om weêr te klimmen
Wederzijds de dichte koppen,
Door wier verre luideloosheid schimmen
Weêrlichts helle hartekloppen.
Enkel verontrust de nooit te spenen
Kans dat op de rechte reize
Dood en leven zich nog eens vereenen
In een nieuwverdwaasd herrijzen.
P.C. Boutens. |
|