De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |||||||
Overheidsmaatregelen inzake brood- en korenprijzen in vroegeren tijd.Gedurende het oorlogsjaar, dat thans achter ons ligt, werden er door onze regeering verschillende maatregelen getroffen met het doel, om te groote prijsverhooging van allerlei levensmiddelen, zooals aardappelen, groente, brood, boter, kaas, vet en vleesch te voorkomen. Voor het thans levend geslacht zijn deze regeeringsmaatregelen iets geheel nieuws, doch in vroeger eeuwen was overheidstusschenkomst in zake den prijs van noodzakelijke levensmiddelen iets zeer gewoons. Maar uit den aard der zaak beperkte zij zich toen in den regel hoofdzakelijk tot de koren- en broodprijzen. Immers aardappelen werden voor het midden der achttiende eeuw niet als een volksvoedsel beschouwd; boter en kaas waren en zijn nog tot op zekere hoogte weelde-artikelen, want zelfs uit de grootst mogelijke duurte daarvan kan nog nooit hongersnood ontstaan; groenten waren tot voor weinige jaren in den buitenlandschen handel onbekend; maar het brood was in vroegere eeuwen nog meer dan thans het volksvoedsel bij uitnemendheid, en broodnood stond toen dus gelijk met hongersnood. Het is dus licht te begrijpen, dat de overheid zich in vroeger eeuwen zoo goed als alleen gelegen liet liggen aan de korenprijzen, en wij willen trachten, van haar bemoeiïngen in dezen een beknopt overzicht te geven in zoodanigen vorm, dat de lezer zelf, zonder dat wij hem daarop telkens wijzen, gemakkelijk het heden met het verleden vergelijken kan. | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
In ouden tijd dan waren de gebrekkige middelen van vervoer oorzaak, dat misgewas in een landstreek, die erdoor getroffen werd, direct een gevoelige schaarschte van het broodkoren veroorzaakte, en geheele mislukking van den oogst onverbiddelijk hongersnood tengevolge had. Er waren dan altijd menschen, die van den nood van hun naaste gebruik wisten te maken, om zich te verrijken. Zoo weten wij bijvoorbeeld met besliste zekerheid, dat het in den tijd van Karel den Grooten de gewoonte was, dat men in tijden van schaarschte of hongersnood van geestelijke- of wereldlijke grootgrondbezitters niet anders koren kon koopen, dan onder de conditie, dat er voor elke verstrekte hoeveelheid na den oogst het drie- of viervoudige zou worden terugbetaaldGa naar voetnoot1). Ruim vier eeuwen later was het nog precies eender. Want in de kroniek van Menko wordt ons uit den tijd van den grooten hongersnood, die in 1272 Friesland en Westfalen teisterde, verteld: ‘Ipsi enim immoderatas accipiunt usuras, ito ut pro una marca ad manum accipiant quatuor post annum, pro uno modio quatuor post annum’Ga naar voetnoot2), waaruit blijkt, dat men voor één mud op de hand vier mud bij het einde van het jaar terugvorderde. Zoo stond dus één pond broodkoren vóór den oogst in waarde gelijk met drie of vier pond na den oogst, wat niet meer of minder beteekent dan een drie- of viervoudige prijsverhooging van het allernoodigste volksvoedsel; en deze buitensporige broodprijzen werden enkel en alleen veroorzaakt door de hebzucht van een gering aantal personen, die zoo gelukkig waren, ondanks den slechten oogst, meer koren in voorraad te hebben dan ze voor eigen gebruik noodig hadden. Op deze wijze werd er met het graan woekerhandel gedreven in den feudalen tijd, toen in het algemeen ieder voor zich zelf het noodige broodkoren verbouwde. Maar het ontstaan van nijverheidscentra in de steden, het eerst in de Zuidelijke Nederlanden, had tengevolge, dat een belangrijk deel van de bevolking van graan leven moest, dat door anderen verbouwd was. Onze boeren zullen natuurlijk getracht hebben, zooveel mogelijk in deze behoefte der stede- | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
lingen te voorzien, door meer koren te verbouwen dan zij zelf noodig hadden; maar reeds voor het einde der dertiende eeuw zien wij daarnevens groote hoeveelheden uit de Oostzeelanden aangevoerd worden, b.v. in 1284 te Dordrecht door kooplieden uit Rostock.Ga naar voetnoot1) Zoo had de opkomst van de nijverheid in de steden ook een geregelden graanhandel ten gevolge; en nu is het wel eigenaardig, maar zoodra wij van deze korenkoopers hooren, worden zij ook dadelijk van kwade praktijken beschuldigd en korenotters of korenbijters genoemd, omdat ze bij den inkoop de prijzen drukten, om ze bij den verkoop kunstmatig op te drijven. Dat duurt zoo eeuwen lang, ja, nog in het jaar 1573 heet het in een officieel stuk, dat door hen ‘de Ghemeijnte wordt op-gegheten ende alle heure substantie vernielt ende verslonden ghelijck bij Dieven ende openbare Woeckenaers’Ga naar voetnoot2). Men ziet hieruit, dat de graanhandelaars in een slecht gerucht stonden, en inderdaad, op zijn allerzachtst uitgedrukt ...... zonder zonden waren zij niet. Daar was in de eerste plaats de voorkoop, waardoor zij den korenoogst van de landbouwende bevolking soms voor een reeks van jaren in handen kregen. Op zich zelf was daar niet veel tegen in te brengen, maar zij verbonden daaraan een stelsel van waarschijnlijk rentedragende voorschotten, dat aan den verkoop een geheel ander karakter gaf. Want een voorschot is altijd een min of meer bedenkelijke zaak, zelfs als het genomen wordt op vaste inkomsten. Maar een voorschot op een zoo wisselvallig iets als de waarde van den volgenden oogst is bijna altijd verderfelijk, zelfs als de kooper, die het voorschot geeft, een moreel hoogstaand mensch is. Doch het is noodlottig, wanneer het gegeven wordt met het doel om er misbruik van te maken, want dan is één slechte oogst voldoende om den boer geheel afhankelijk te maken van den kooper, die het voorschot gaf; - en een slechte oogst kan korter of langer op zich laten wachten, maar éénmaal komt hij toch, en dan is de boer daarna geheel aan de genade van zijn crediteur overgeleverd, | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
die verder bij het bepalen van den prijs doet, wat hij wil. Wanneer nu deze voorkoop met voorschot slechts bij uitzondering plaats gevonden had, zou het nog zoo erg niet geweest zijn, maar het was helaas de gewone wijze, waarop het koren van den producent overging in de handen van den koopman, en nu waren de gevolgen allerbedroevendst; want de boeren bleven daardoor zoo arm, dat nog onze zeventiende-eeuwsche oeconoom Graswinckel verklaart, dat de korenbouw het werk is van ‘kalissen, die voor zich zelf moeten werken en meteen voor hen die ledig gaan, en die zonder dat de armoede hen dwong, dit werk wel ongedaan zonden laten.’Ga naar voetnoot1) Deze opkoopers van het koren woonden natuurlijk in de steden, en de haat, dien zij zich van de zijde der landbouwende klassen op den hals haalden, werd generaliseerend overgedragen op alle poorters. Zoo zegt in ‘Der leken Spieghel’, een gedicht uit de eerste helft der vijftiende eeuw, de zoon van een ridder, dus iemand die den plattelandsgrootgrondbezitter vertegenwoordigt, dat de poorters aan niets anders denken, dan aan middelen om zich te verrijken, en dat zij zich daartoe bedienen van voorkoop, perseme (woeker) en bedrog in den handel, ja, dat zij als hongerige honden altijd gapen naar gewin: ‘Altoos wachten ende gapen
Na wasdom ende na ghewin,
Daertoe staet der poorters sin.
Voorcoop, perseme ende scalke neringhe
Ende vele ongheloofder dinghe
Hantieren poorters ghaerne.
Om ghewin gapen talre stont
Ghelijc als een hongheriche hont.’
Zoo zagen dus de graanhandelaars er uit, bekeken van het standpunt der producenten; maar het oordeel der consumenten was weinig gunstiger. Want van deze zijde werden zij beschuldigd, dat zij bij schaarschte het koren kunstmatig nog duurder maakten, en het zelfs na overvloedige oogsten op hoogen prijs wisten te houden. Het in de middeleeuwen | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
zoo sterk ontwikkeld vereenigingsleven met zijn broederschappen en gilden van beroepsgenooten wees hun daartoe vanzelf den weg: zij kochten de voorraden op, stelden bij onderlinge afspraak een minimum-prijs vast, beneden welken niet verkocht mocht worden, en regelden gezamenlijk den aanvoer op de markt; kortom, zij vormden een lokalen korentrust, die de prijzen volkomen beheerschte. Men gebruikte toen daarvoor weliswaar een ander woord, en noemde het een monopolie, maar de zaak was dezelfde. De overheid beklaagde zich daarover in deze bewoordingen: De dierte procedeert uytte monopolien van diversche Korenkoopers, Backers, Brouwers ende diergelijcke Luyden, maeckende provisie van alle Granen, sonderlinghe deur vele collusien ende quade practijcken, die zij onderlinghen doen.Ga naar voetnoot1) Maar het groote publiek drukte zijn meening korter en krachtiger uit en schold ze voor ‘korenbijters’, welke liefelijke benaming uit de veertiende eeuw dateert, maar nog in het laatst der zestiende eeuw voorkomt in officieele stukken, die van de centrale regeering uitgingen. Daarmede is echter volstrekt niet gezegd, dat dit oordeel in alle opzichten billijk was. Lichtvaardig was het zeker wèl. Want de groote massa kon volstrekt niet beoordeelen, in hoeverre onze eigen oogst voor het binnenlandsch verbruik toereikend was, maar deed toch, alsof een al of niet gunstige uitslag van dien oogst de eenige factor was, waarvan de prijs van het broodkoren afhing, of liever, afhangen moest. En wanneer zich nu het in haar oog tegenstrijdige verschijnsel voordeed, dat bij een overvloedigen oogst hier te lande de prijzen toch hoog waren, dan gaf zij daarvan eenvoudig de schuld aan de kooplieden en schold die voor korenbijters of korenotters. Was onze korenoogst in normale tijden toereikend voor het binnenlandsch verbruik? Dat is niet met zekerheid te beantwoorden, daar statistische gegevens te eenenmale ontbreken; maar de Amsterdamsche graanhandelaars beweerden reeds in het jaar 1501, dat hij beslist onvoldoende was. Er werd in allen gevalle een belangrijke hoeveelheid graan geïmporteerd uit de Oostzee, maar er werd ook veel uitgevoerd, | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
vooral naar Spanje en Portugal, en het is beslist onmogelijk uit te maken, of de invoer van de Oostzee den uitvoer naar Spanje en Portugal al of niet overtrof. Zeker is het, dat daar een zeer kapitaalkrachtige bevolking woonde, die hooge prijzen betalen kon, en dat ook in tijden van schaarschte daarheen uitgevoerd werd. Maar in zulke tijden zag het volk dien uitvoer natuurlijk met leede oogen aan en beschouwde men dien als een manipulatie der kooplieden, om de prijzen hier op te jagen. Behalve de korenkoopers kregen ook steeds bakkers en brouwers het verwijt te hooren, dat zij het brood onnoodig duur maakten: de eersten hielden niet de juiste verhouding in het oog, die er bestaan moet tusschen de brood- en graanprijzen; de laatsten deden door hun bedrijf vooral in tijden van schaarschte de voor de consumptie beschikbare hoeveelheid koren niet onbelangrijk verminderen, en oefenden daardoor middellijk een zeer ongewenschten invloed op den broodprijs uit. Maar bovendien heetten bakkers en brouwers beiden met de korenbijters samen te spannen tot het vormen van monopolien, die de markt beheerschten en de goêgemeente naar welgevallen bloeden lieten. Nu moet men hierbij niet vergeten, dat de handel in het algemeen in de middeleeuwen door de kerk met andere oogen aangezien werd dan thans, en speciaal graanspeculanten en monopoliers dikwijls fel veroordeeld werden, b.v. in de Palea EiciensGa naar voetnoot1), die leerde: ‘wie een zaak verkoopt om ze, zooals ze is, onveranderd te verkoopen, en daardoor winst te behalen, dat is de koopman, die uit den tempel Gods verdreven wordt’. En nu is het wel waar, dat deze uitspraak gewoonlijk niet woordelijk opgenomen werd, zoodat b.v. verplaatsing en bewaring dikwijls begrepen werden onder het begrip verandering, en de graanhandelaars zich daarmede rechtvaardigen konden, - maar in abnormale tijden, als alom het volk aan de vreeselijkste ellende ten prooi was, die natuurlijk door ijverende predikers gequalificeerd werd als een rechtmatige straf Gods voor de zonden van een verstokte wereld, in zulke tijden hield de groote massa zich aan de letter, die zei, dat de handel der graanspeculanten zondige woeker was, | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
en vond zij daarin, naar zij meende, rechtmatigen grond voor een doodelijken haat. Maar ook lieden van stand, gestudeerden en geleerden, waren dezelfde meening toegedaan, wat wel het overtuigendst hieruit blijkt, dat nog in de zeventiende eeuw onze oeconoom Graswinckel, die een zeer verlicht man was, verklaarde, dat ‘d'experientie heeft gheleert, dat groote abundantie van Kooren kan wesen in 't Landt ende nochtans een groote Dierte van dien, ghecauseert door de monopolien dergener, die 't selve onder haer bedwangh hebben’, en zich volstrekt niet afkeerig betoonde van ‘remedien om de Kooren-bijters in den toom te houden’.Ga naar voetnoot1) En de overheid? Wij zeiden reeds, dat in een plakkaat van 1573 verklaard wordt, dat door de monopoliers, ‘de ghemeynte wordt opghegheten ende alle heure substantie vernielt ende verslonden, ghelijck bij Dieven ende openbare Woeckenaers’; laten wij volstaan, met een enkel voorbeeld daaraan toe te voegen. In het voorjaar van 1586 was het koren in de Zuidelijke Nederlanden buitensporig duur geweest, maar gelukkig viel de oogst zoo prachtig uit, dat men hoopte, dat de prijzen spoedig dalen zouden, tenminste, als speculanten geen spaak in het wiel staken. Om dit te voorkomen, verscheen er in Augustus een plakkaat van den koning, waarbij het aan alle graanhandelaars verboden werd, inlandsch koren zelfs op de marktte koopen of te verkoopen, terwijl ieder, die dit verbod overtrad, bedreigd werd met de gewone straf voor beroepswoekeraars: hij zou worden beschouwd als eerloos, en dus onwaardig zijn om te eeniger tijd zitting te hebben in een stedelijk bestuur of om een rechterlijk ambt te bekleeden. Zoo hooren wij dus uit alle lagen en standen der maatschappij met zeldzame eenstemmigheid het bedrijf der korenkoopers als woeker veroordeelen, behalve natuurlijk uit de handelswereld zelf; maar de (Hollandsche) koopman van vroeger dagen gold niet voor bijzonder scrupuleus en hield er dikwijls een aparte moraal op na, die leerde, dat geld, hoe ook gewonnen, nooit stinkt.
Na het bovenstaande spreekt het vanzelf, dat de overheid, | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
wanneer zij in den loop der tijden trachtte een te groote duurte van de granen te bestrijden, telkens weer en bijna uitsluitend naar maatregelen greep, die tegen den korenwoeker en de korenwoekeraars gericht waren. Dat begint reeds dadelijk met het Cap. van Nijmegen van Karel den Grooten en de Synode van Parijs (829), die beide den korenwoeker veroordeelden, zonder daartegen echter met bepaalde straffen op te treden, zoodat zij eigenlijk niet meer deden dan het kwaad aan te wijzen en de bedrijvers ervan aan de algemeene verachting prijs te geven. Waarschijnlijk heeft men het een paar honderd jaar lang daarbij gelaten; maar toen overtuigend bleek, dat deze moreele dwang niet in staat was, om de prijzen op een redelijk peil te houden, ging men één stap verder, door den prijs aan te geven, die in redelijkheid gevraagd mocht worden, en dien als maximumprijs vast te stellen. Wij weten, dat men in 1118 te Luik en in 1146 te Keulen getracht heeft, op deze wijze den nood van het volk te lenigen en de hebzucht der korenhandelaars te beteugelen; maar beide pogingen faalden, want te Luik werd de vastgestelde prijs ver overschreden (verhouding 5:11) en te Keulen konden of wilden de kooplieden tegen dien prijs niet leveren, zoodat plotseling alle toevoer ophield en de schaarschte in werkelijken hongersnood overging.Ga naar voetnoot1) Naast deze maatregelen van localen aard staat een bepaling in den landvrede van 1152, die wij hebben te beschouwen als een ernstige poging om voor het geheele Duitsche rijk een regeling tot stand te brengen, die den korenwoeker onmogelijk moest maken. Toen werd n.l. voorgeschreven, dat iedere graaf in zijn gebied dadelijk na Maria Geboorte (9 September) met behulp van zeven rechtschapen mannen en rekening houdend met den uitslag van den oogst voorzichtig de korenprijzen voor het oogstjaar moest vaststellen. Wie zijn graan duurder verkocht, zou als vredebreker beschouwd worden en moest den graaf voor ieder schepel een pond zilver als boete betalen. Dit was ongetwijfeld een zeer radicaal voorschrift; maar of het trouw is opgevolgd weten wij niet, en evenmin is ons iets bekend van zijn gevolgen. | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
De keizerlijke macht reikte echter in de middeleeuwen niet bijster ver en dus vreezen wij, dat het resultaat van deze poging van Barbarossa om de graanprijzen op een betamelijke hoogte te houden, niet zeer groot geweest zullen zijn. Gedurende een lange reeks van jaren hooren wij dan niets meer van overheidsbemoeiïng met de prijzen der levensmiddelen, tot in het begin der veertiende eeuw de groote sociale beweging uitbarst, waarvan het in de Brabantsche Yeesten heet: ‘In desen tiden dat dit ghesciede,
Ghinghen al die ghemeene liede
In allen landen te gadere plechten
Ende jeghen haer heren rechten,
Soe dat die heren waren t'onder.
Scoemakere, volre, wevere, ziedere,
Vleeschoudere, backere, briedere,
Hen moesten wiken alle heren;
Dus soe moeste die werelt verkeren,’
en tengevolge waarvan de gilden grooten invloed kregen op het bestuur der steden. Al spoedig blijkt er dan een streven te bestaan om te maken, dat allen in den strijd om het bestaan zooveel mogelijk gelijke kansen zouden hebben, en dit leidt tot een steeds toenemend aantal verordeningen en besluiten, waardoor in handwerk en bedrijf de persoonlijke vrijheid volkomen vernietigd en letterlijk alles voorgeschreven en gereglementeerd werd. Het naastbijzijnde doel was daarbij slechts de regeling van de concurrentie onder vakgenooten; maar de gevolgen strekten zich dikwijls veel verder uit en deden zich soms door de geheele maatschappij gevoelen. Een sprekend voorbeeld daarvan vinden wij in de broodzetting, die oorspronkelijk alleen bedoelde, aan alle bakkers een gelijke en behoorlijke winst te verzekeren, maar die, zoodra ze niet meer uitsluitend door het bakkersgilde geschiedde, doch plaats had door of althans onder contrôle van het stadsbestuur, het karakter kreeg van een maatregel om de broodprijzen in behoorlijke evenredigheid te houden met de graanprijzen en dus broodwoeker voorkomen moest. Algemeen volgde men daarbij dezen weg: direct na afloop | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
van de weekmarkt verstrekten de stadsmarktmeesters een opgave van den korenprijs aan beëedigde weegmeesters, - ‘eerlicke ende verstandige mannen van name ende fame uyt de backerie’, - die hiernaar den broodprijs voor de volgende week regelden, en alle bakkerijen bezochten, om toezicht te houden op kwaliteit en gewicht. Oorspronkelijk volgde men hierbij het stelsel van: vaste prijs en veranderlijk gewicht. Te Parijs b.v. werd in 1316 bepaald, dat er drie soorten brood gebakken mochten worden: wit of pain chaily, half wit of pain coquillé, en bruin of pain bis, in den prijs van één en twee penningen het stuk. Eveneens had men toen te Utrecht drie kwaliteiten: weite-, rogge- en gerstebrood, in den prijs van een penning, een Brabantschen penning en een half groot. De weegmeesters bepaalden wekelijks het gewicht van ieder brood, welks grootte dus min of meer omgekeerd evenredig was met de korenprijzen. In Zeeland volgde men nog in 1622 vrij algemeen dit stelsel, maar te Amsterdam had men reeds in 1522 daarmede gebroken en hield het roggebrood steeds een standvastig gewicht van zes en twaalf pond, terwijl de prijs varieerde, en te Parijs werd in 1556 voorgeschreven, dat het pain blanc dit de chaily 12 ons, het pain bourgeois (coquillé) 2 of 4 pond, en het pain bis ou pain de brode 6 pond wegen moest.Ga naar voetnoot1) Door de broodzetting zorgde nu de overheid, dat de prijs van dit brood van een voorgeschreven gewicht in behoorlijke verhouding bleef tot den marktprijs van het graan. Dit is het nieuwe stelsel van vast gewicht met veranderden prijs, dat eerst practisch bruikbaar werd, toen groote daling in de geldswaarde de mogelijkheid schiep, om zeer kleine bedragen te betalen in klinkende munt, en dat zich tot op den huidigen dag heeft kunnen handhaven, ofschoon een van overheidswege voorgeschreven broodprijs - onlangs weder ingevoerd - reeds langer dan menschenheugenis tot het verleden behoorde. De broodzetting was dus oorspronkelijk een maatregel van het gilde om de concurrentie onder de vakgenooten te regelen en daardoor aan ieder hunner gelijke kansen te geven om zich een fatsoenlijk bestaan te verzekeren; maar zij werd | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
later in de handen der overheid een gemakkelijk middel om een regelenden invloed op de broodprijzen uit te oefenen. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook voor bij tal van bepalingen omtrent het marktwezen. Om te maken, dat bij den inkoop de eene vakgenoot geen voorsprong op den ander zou krijgen, schreven de gilden voor, dat korenkoopers, bakkers en brouwers het graan niet anders mochten koopen dan op de publieke markt en gedurende de vastgestelde markturen, en wanneer een hunner een bijzonder voordeeligen koop gesloten had, gaven zij aan iederen vakgenoot het recht, om een evenredig deel daarvan tegen denzelfden prijs over te nemen (recht van medekoop). Het gildebelang eischte dus, dat al het beschikbare graan ter markt kwam, en in dit streven ondervonden de gilden krachtigen steun van de kerk en van de wereldlijke overheid. Want de kerk bevorderde allen handel op de markt en dus ook den korenhandel, omdat verkoop in het openbaar voor haar het eenige middel was om te komen tot een schatting van de juiste waarde, die zij noodig had, wanneer zij gezonden handel onderscheiden moest van woeker; en de wereldlijke overheid, die meer let op stoffelijke belangen, vond in het marktgeld een welkome bron van inkomsten, die milder vloeide, naarmate de aanvoer van producten grooter was. De overheid was dus gaarne bereid, om keuren en verordeningen te maken, die den korenhandel buiten de markt beletten moesten; maar zij deed dit oorspronkelijk volstrekt niet met het doel, om daardoor een regelenden invloed uit te oefenen op de koren- en broodprijzen. Daartoe kwam zij pas, toen zij door aanschouwelijk onderwijs geleerd had, dat handel buiten de markt een middel kon zijn om de prijzen op te jagen. Zoo zeggen Utrechtsche raadsbesluiten uit de veertiende eeuw nog enkel, dat het verboden is, boeren hun koren af te koopen, vóór ze daarmede de markt bereikt hebben, omdat er dan geen marktgeld betaald wordt,Ga naar voetnoot1) maar een Amsterdamsche keur van 28 Mei 1481 plaatst zich op het nieuwe standpunt en verbiedt, de Oostersche korenvloot tegemoet te varen, om daarvan op zee koren te koopen, omdat dit een middel is om den prijs op te | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
drijven ten nadeele van ‘den gemeynen Nederlanden’.Ga naar voetnoot1) Evenzoo was het met den afkeer, dien de stedelijke besturen hadden tegen den voorkoop van graan, dat nog niet geoogst of misschien nog niet eens gezaaid was. Afgescheiden van de woekerpraktijken, die met dezen handel gepaard gingen, had men daartegen aanvankelijk alleen het groote bezwaar, dat zulk koren niet ter markt kwam en daarvan dus ook geen marktgeld betaald werd. Eerst bij de keizerlijke plakkaten van 1545 en 1546 wordt verkoop van graan ‘in 't groene’ verboden, omdat dit een der middelen is, die de monopoliers aanwenden om de hand te leggen op zoo groote voorraden, dat ze de markt kunnen beheerschen, en pas in een plakkaat van Maurits van 1591 wordt voorkoop verboden, omdat daardoor de aanvoer op de markt vermindert en dit een oorzaak van duurte is. In tal van plakkaten na 1545 uitgevaardigd werd het verbod van voorkoop van den graanoogst herhaald. Dit wijst erop, dat het niet steeds streng gehandhaafd werd, en dat kon ook niet anders, want de boeren konden het voorschot, dat eraan verbonden was, niet missen. Nog in het midden der zeventiende eeuw bestond dit kwaad, maar na dien tijd schijnt het langzamerhand uitgesleten en geheel verdwenen te zijn, om met de bietenteelt weer te verschijnen. Het verbod van voorkoop van den oogst gold voor altijd, bij overvloed even goed als bij schaarschte. Daarnaast kwamen in tijden van duurte nog allerlei andere overheidsmaatregelen den graanverkoop betreffende, die meer rechtstreeks ten doel hadden, de burgerij tegemoet te komen, door haar in staat te stellen, zich op de markt tegen redelijken prijs van het noodige roodkoren te voorzien. Met dit doel werden, onder handhaving van het aloude beginsel, dat koop en verkoop alleen op de openbare markt plaats mochten hebben, bakkers, brouwers en korenkoopers van beroep door allerlei beperkende bepalingen op de markt aan banden gelegd en in hun vrijheid van beweging belemmerd. Voor zoover dit bakkers en brouwers betrof, werd bij onderscheidene plakkaten bepaald, dat zij niet meer voorraad opdoen mochten, dan ze voor één week noodig hadden en | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
dan nog maar alleen onder contrôle van de overheid. Den korenverkoopers verbood men nu eens op de markt te koopenGa naar voetnoot1), dan weer dwong men ze, hun voorraad bij de kleine maat voor de burgerij te koop te stellenGa naar voetnoot2). Dikwijls ook kreeg de burgerij gedurende de eerste uren van de markt gelegenheid, om zich van het benoodigde graan te voorzien en mochten pas daarna korenkoopers van beroep het overblijvende nemen, mits ze na afloop van de markt aan de burgerij tegen denzelfden prijs daarvan afstonden, zooveel ieder verlangde. Weer een andere regeling trof men in November 1556 te Amsterdam, toen daar, met het oog op de groote duurte en om den voorraad te sparen, vastgesteld werd, dat ieder, die meer dan een half last koren verkocht, direct den prijs daarvan opgeven moest aan de gezworen roepers, die dit op de daarvoor bestaande plaatsen hadden uit te roepen, opdat gedurende 24 uur ‘poorters voor heurs selfs Eeten’ en bakkers ‘omme voor de Ghemeente te backen’ zooveel tegen denzelfden prijs daarvan zouden kunnen overnemen, als zij met gereed geld betalen konden.Ga naar voetnoot3) In dit jaar 1556 schijnt de nood bijzonder groot geweest te zijn, zoo groot, dat men naar een nieuw middel greep, om daarin te voorzien, en dit nieuwe middel was zoo radicaal, dat alle vroegere pogingen daarbij vergeleken erbarmelijk lapwerk schijnen. Reeds in November had het Hof van Holland door een zijner leden in alle steden van dit gewest beëedigde verklaringen omtrent den aanwezigen voorraad laten opnemen, en nu kwam in December een plakkaat van de centrale regeering, waarbij gelast werd, overal in den lande over te gaan tot visitatie van alle korenzolders, bergen, tassen en schuren, onverschillig of die aan geestelijke- of wereldlijke personen behoorden, en den voorraad te registreeren; terwijls tevens aan de plaatselijke overheid de bevoegdheid gegeven werd, om aan te wijzen, hoeveel ieder van zijn voorraad wekelijks ter markt moest brengen, en den prijs vast te stellen, die er voor gevraagd mocht worden.Ga naar voetnoot4) | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
Jammer genoeg weten wij niet, op welke wijze de stedelijke besturen en de overheidspersonen te platten lande zich gekweten hebben van deze gewichtige opdracht, om de distributie van het aanwezige koren te regelen en de prijzen vast te stellen; maar de maatregel is blijkbaar geknipt naar het model van een Engelsche wet van het noodjaar 1527/28 en dus zal men zich ook bij de uitvoering aan dit voorbeeld gehouden hebben. In Engeland had men toen in ieder graafschap een groote regeeringscommissie ingesteld van 27 tot 35 personen, die een viervoudige opdracht kreeg en zich daarom in eenige subcommissies splitste. Ten eerste moest gezorgd worden voor het bewaren der openbare orde, toezicht gehouden worden op bedelaars en vagebonden, en gewaakt worden tegen plundering, moord en diefstal. Dan moesten de regeeringscommissies proclamaties uitvaardigen tegen opkoop en voorkoop van koren en zorgen, dat deze nageleefd werden. In de derde plaats moesten zij een getrouwe statistiek van de aanwezige graanvoorraden opmaken, en als op deze wijze daarvan een overzicht verkregen was, moesten dwingende bepalingen gemaakt worden, waardoor ieder, particulier zoowel als koopman, wist, waar en wanneer en hoeveel hij van zijn koren ter markt had te brengen en welken prijs hij daarvoor vragen mochtGa naar voetnoot1). Zooals gezegd is, wij weten van de uitvoering van dit plakkaat ten onzent niets; maar het werd in het noodjaar 1565 herhaald en ook in 1571, en telkens was daaraan verbonden een verbod voor korenkoopers van beroep, om op de markt zaken te doen, zoodat de binnenlandsche handel geheel uitgeschakeld was en de overheid den geheelen graanvoorraad in haar hand had, want:
Onder de maatregelen, die de overheid in tijden van schaarschte en duurte van het koren nam, behoorde gewoonlijk ook een verbod tot het doen van termijnzaken; maar onafscheidelijk was er steeds aan verbonden een verbod van | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
uitvoer van inlandsch graan en meel, dat zeer dikwijls uitgestrekt werd tot erwten en boonen. Hoe groot de nood echter ook mocht zijn, steeds liet men het van de Oostzee ingevoerde graan sedert het jaar 1501 ongehinderd uitvoeren; want het uitvoerrecht, dat men daarvan (ook nog niet eens altijd) hief onder den naam van congie-, convooy- of licentiegeld, stond in geenerlei verband met de meerdere of mindere duurte, doch berustte louter en alleen op fiscale overwegingen. Dit is o.i. een duidelijke aanwijzing, dat het Oostersche koren niet voor de consumptie in de Nederlanden bestemd was, maar hier alleen opgeslagen werd voor den uitvoer naar elders. Is deze onze veronderstelling juist, dan moet onze eigen productie in normale tijden minstens toereikend geweest zijn voor binnenlandsch gebruik, ja waarschijnlijk een niet onbeduidend surplus overgelaten hebben, dat uitgevoerd worden kon.Ga naar voetnoot1) Nu maakten echter de alles verwoestende Geldersche oorlogen gedurende de eerste helft der zestiende eeuw normale oogsten tot uitzonderingen; daarbij kwam, dat de vaart op de Oostzee zeer dikwijls door Friesche, Fransche en Engelsche kapers onveilig gemaakt werd en dat Denemarken herhaaldelijk de Sont voor onze schepen gesloten hield; en daarenboven was er natuurlijk ook af en toe een jaar, waarin de ongunstige weersgesteldheid nadeeligen invloed op den oogst had, of dat overstroomingen groote schade aanrichtten. Een dezer oorzaken alleen was waarschijnlijk reeds voldoende om duurte te veroorzaken, en wanneer twee of meer samenvielen, was direct de nood groot. Niet zoo zeer omdat er dadelijk een te kort aan koren was, maar omdat er vrees bestond voor een te kort. Want vooral bij koren doet zich het zeer eigenaardige verschijnsel voor, dat de duurte hoegenaamd niet in evenredigheid staat tot het ontoereikende van den aanwezigen voorraad. Een duidelijk voorbeeld daarvan | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
geeft de minster van staat Röell in zijn rapport aan den Koning van 1822, waar hij mededeelt, dat op 1 Januari 1817 ‘blijkens opgaven, die zonder twijfel met opzet zoo laag mogelijk gesteld zijn’, in totaal 380000 last aanwezig was, terwijl tot den oogst voor alle behoeften, die der branderijen etc. ingesloten, ruim 300000 last noodig zou zijn, zoodat er 80.000 last of voorraad voor ru im twee maanden overschoot. ‘Desniettemin was het denkbeeld van gebrek algemeen’,Ga naar voetnoot1) en daardoor stegen de prijzen tot een buitensporige hoogte. Evenzoo moet in vroeger eeuwen groote duurte voor een belangrijk deel veroorzaakt zijn door vrees voor gebrek. Dat die vrees ook toen dikwijls louter denkbeeldig was, leert ons het noodjaar 1556-1557. Overal was reeds in het najaar van 1556 de nood groot; 's Hertogenbosch, Mechelen en andere steden buiten Holland moesten door Amsterdam aan koren geholpen worden, maar in April 1557 besloot de vroedschap, niet meer te leveren, doch toen gingen er op aandrang van de regeering te Brussel toch nog 100 last naar Brabant, 10 last naar Utrecht, 5 last naar Amersfoort en 100 last naar grensvestingen. Hoe de prijzen nu stegen, laat zich denken! Doch ziet, daar komen 7 Juni 70 schepen met koren binnen, en de vroedschap maakt dit heuchelijk nieuws per renbode over naar Brussel en naar den stadhouder te Vere, laat oogenblikkelijk den uitvoer van Amsterdam naar alle Nederlanden vrijGa naar voetnoot2) en de prijzen dalen zoo geweldig, dat te Bolsward het rogggebrood van 16½ stuiver terug loopt op 4 stuivers.Ga naar voetnoot3) En hoeveel koren brachten die schepen binnen? Naar ruime schatting 70 × 120 last = 8400 last, of voorraad voor 84,000 menschen voor een jaar; of voor de bevolking van de noodlijdende Nederlanden, als men die op ruim 3 millioen rekent, een voorraad voor negen dagen! Met het eind der zestiende eeuw was de Republiek om zoo te zeggen van Spanjaarden gezuiverd, en behalve bij de kortstondige invasien van 1629 en 1672 heeft daarna op onzen bodem de oorlog geen oogsten meer vernield. Ook | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
hadden de machtsverhoudingen zich toen zoodanig gewijzigd, dat Denemarken niet meer telkens de Sont voor onze schepen sluiten kon. Daarmede waren twee belangrijke factoren voor het ontstaan van gebrek aan koren vervallen en dientengevolge komen jaren met noodprijzen in het vervolg veel minder dikwijls voor, ofschoon wij er toch niet geheel van verschoond bleven, b.v. in 1628, 1630, 1662, 1699, 1709, 1740, 1757, 1771, 1795 en 1798. Van het jaar 1628 zegt Graswinckel, dat het koren toen zoo duur was, dat er geen exempel en is dat in deese Landen binnen hondert vijftich Jaren ghelijcke Dierte gheweest is, en er toen geen enkele andere maatregel genomen werd dan een plakkaat van de Staten-Generaal, waarbij alle korenuitvoer, ook die van Oostersch graan, verboden werd. En ofschoon er geen invoer van beteekenis plaats hebben kon om den Zweedschen oorlog, en er ook geen vooruitzicht was, dat de omstandigheden in dit opzicht het volgende jaar gunstiger zijn zouden, ‘is d'Uytkomst soodanich gheweest, dat in korte weecken, ja dagen, al dit onweder over gegaan is, door dien de vrese van uytvoer wech-genomen zijnde, afslach konde maecken’.Ga naar voetnoot1) Zoo werd in 1628 voor het eerst alle korenuitvoer tijdelijk onmogelijk gemaakt en in het vervolg is dit middel nog herhaaldelijk toegepast. Soms verbond men daaraan een verbod om graan in de branderijen en brouwerijen te gebruiken, soms verbood men ook den uitvoer van stijfsel, en één maal, in 1771, werd het verbod van graanuitvoer op aandringen van Holland vervangen door een verbod op den uitvoer van aardappelen. Den Franschen tijd, die in alle opzichten een abnormale tijd was, laten wij onbesproken, evenals den strijd om de graanrechten, die spoedig daarop volgde; maar tot slot willen wij nog enkele oogenblikken stilstaan bij het regeeringsbrood en -graan van vroeger dagen, dat we tegelijkertijd te Londen, te Augsburg en te Amsterdam ontmoetten en dus misschien wel zeer algemeen geweest is. In 1520 en 1521 viel de oogst zeer slecht uit zoowel in Engeland als in de Nederlanden, zoodat de tijd ‘seer be- | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
nauwt ende periculeus’ was. Friesche zeeschuimers maakten de vaart op de Oostzee onveilig, waardoor de aanvoer van koren zeer bemoeilijkt werd, en tot overmaat van ramp hield Christiaan II van Denemarken, die met een zuster van Karel V getrouwd was, onze korenvloot in de Sont aan, om zoo den keizer tot betaling van den beloofden bruidschat te dwingen. Ook in Engeland ondervond de aanvoer van graan groote moeilijkheden, en daarom kocht, op aandrang der bakkers, het bestuur van Londen groote partijen op, waarschijnlijk te Amsterdam, waardoor de prijzen nog meer in de hoogte gingen. Maar toen er nu in het laatst van Juni groote aanvoer kwam, liep de markt plotsing geweldig achteruit en deze daling bleef ook nog na den oogst aanhouden. Zoo zat het bestuur van Londen met een massa duur graan opgescheept en, onverstandig genoeg, kon het er niet toe komen, zich die schade in 's hemels naam maar te getroosten. Het eischte van de bakkers, dat zij dit koren tegen den kostenden prijs zouden overnemen, en toen ze daartoe goedschiks niet genegen waren, moesten zij op allerlei manieren gedwongen worden, wat aanleiding gaf tot een gehaspel, dat jaren duurde. Eerst werd alle invoer van graan verboden, en toen de bakkers zich op deze wijze niet lieten noodzaken om het stadskoren boven den marktprijs te koopen, werden zij uit het bestuur der stad gestooten en zelfs eenige woordvoerders in de gevangenis gezet. Dit had ten gevolge, dat de rijkste bakkers gingen staken, wat door het stadsbestuur beantwoord werd met de oprichting van regeeringsbakkerijen. Eerst hielp dit wel om de onwilligen klein te krijgen, maar nu kwamen er al spoedig klachten, dat het stadsgraan duf was en dus slecht brood leverde, en zoo sputterden de bakkers nog in 1526 tegen, omdat zij gedwongen werden duf koren van het bestuur te koopen voor 12 sh., terwijl op de vrije markt zeer goede kwaliteit voor 7 of 8 sh. te krijgen was.Ga naar voetnoot1) In denzelfden tijd, dat het bestuur van Londen door eigen onverstand zulke onaangename ervaringen opdeed met het regeeringskoren, hooren wij de Amsterdamsche burgemeesters in 1522, toen het 12-ponds roggebrood vijf stuivers kostte, bekend maken, dat zij wekelijks ‘van der stede rogge’ | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
vier last zullen doen verbakken en het brood daarvan verkrijgbaar stellen voor de minvermogenden tegen betaling van drie stuivers. Dit doet ons vermoeden, dat toen reeds te Amsterdam de gewoonte bestond, dat het bestuur, wanneer dure tijden in aantocht schenen, koren opkocht met het doel, om zoo noodig later de mindere klasse van goedkoop brood te kunnen voorzien. En als dit toen te Amsterdam nog geen gewoonte was, dan is het dat toch spoedig geworden, want bij het verhaal van de voortdurende moeilijkheden, die er de eerstvolgende twintig jaren met Denemarken waren, hooren wij telkens weer, dat de stad rogge kocht en brood tegen verminderden prijs verkrijgbaar stelde. En aan deze gewoonte is het bestuur van Amsterdam getrouw gebleven tot het einde van de achttiende eeuw. Of de stad daar altijd geld bij moest passen, blijft de vraag; maar zeker is het, dat zij zoo noodig daar niet tegen opzag en in dit opzicht een veel verstandiger politiek volgde, dan men te Londen in 1522 gedaan had. Dat bleek b.v. in Mei 1555, toen het bestuur van Amsterdam besloot tot verkoop van een partij rogge, die zij in Augustus en September 1553 met het oog op te verwachten duurte ingeslagen had en waarop zij nu tennaastebij 50 procent verliezen moest. Ook ging het niet steeds over kleine bedragen, want in den winter van 1543 op '44 werd b.v. ruim 500,000 pond brood tegen verlaagden prijs verkocht, en in 1557, toen de onkosten ongeveer 50,000 gulden bedroegen, werd aan brood 40,000 gulden ontvangen en moest de stad een kleine 10,000 gulden bijpassen, wat met het oog op de sterkte van de bevolking en de toenmalige waarde van het geld een enorm bedrag is.Ga naar voetnoot1) In het midden der zeventiende eeuw zal het over nog veel grooter sommen geloopen hebben, want toen gebruikte de stad daartoe in geval van nood wekelijks van haar voorraad 60 á 70 last. Gewoonlijk was dit gemeentebrood alleen voor den minderen man bestemd; maar wanneer het gebakken werd van koren, dat uit de gemeentepakhuizen kwam, had dit oogenblikkelijk tengevolge, dat er op de markt belangrijk minder vraag naar graan was, en dan liepen de prijzen dadelijk naar beneden, zoodat indirect de geheele burgerij ervan profiteerde. | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
In het jaar 1789 nam de gemeente een anderen maatregel, waardoor eveneens ieder in de stad, rijk zoowel als arm, gebaat werd; want toen werd op 8 Juli bekend gemaakt, dat de broodzetting geschieden zou naar den prijs van 240 goudguldens, hoewel de marktprijs 373 goudguldens was.Ga naar voetnoot1) Het tekort zou door de stad aan de ongeveer 600 bakkers vergoed worden. Kort daarna kwam daar nog de aanvulling bij, dat ieder, die het wenschte, een broodloodje zou kunnen krijgen, op vertoon waarvan een 12-pondsroggebrood, waarvan de eigenlijke prijs 14 stuivers was, door de bakkers geleverd moest worden voor 13 stuivers.Ga naar voetnoot2)
Amsterdam. H.J. Westerling. |
|