| |
| |
| |
De toeschouwer.
I.
Heeft de daad fierder houding dan de gedachte? Is de mensch die handelt, zich van meerder kracht bewust dan de mensch die denkt? Deze vraag geeft aanleiding om te naderen tot den mensch die denkt en te overwegen welk geesteswerk het zijne is, en waarin dit verschilt van het werk der daad. Dit ééne woord ‘het denken’ wordt wel gebruikt voor onderscheidene begrippen; maar het duidt toch op een bepaalde geesteshouding: het denken is niet een doen, maar een toeschouwen. De nadenkende mensch is toeschouwer in het leven.
De mensch die denkt is niet toeschouwer alleen, evenmin als hij alleen maar denker is; derhalve kan hij vrij uitgaan van de beschuldiging, dat hij voor zich het deel der rust uitkiest in het leven en den ander zwoegen laat, zooals een verouderd huisheer zijn slaven; en ook het denken is arbeid, ja arbeid die de ziel verteren kan! Het denken is geen rusten; het is menigmaal een aankweeking van de onrust; maar de denker wil de boze geesten bezweren, en heeft ze daartoe opgeroepen!
In het leven dan staan wij niet slechts als daders, maar als toeschouwers; en hierin ligt zoowel fierheid als zwakheid; de gezond-forsche mensch grijpt in en grijpt aan en schouwt niet toe; maar daarmee voert hij een leven zonder zinrijkheid. Zoo sterk als hij is, zoo arm is hij. De andere daarentegen, welke ook zijn daden mogen zijn, is toeschouwer;
| |
| |
maar deze zwakheid is de voorbereiding tot zijn kracht en althans tot de fierheid onmisbaar.
Wij zijn toeschouwers. Wij - ik bedoel de menschen van dezen tijd, de bewuste dragers zijnde der hedendaagsche beschaving vol streven en tegenstrijdigheid; vertegenwoordigers van een type, dat wij slechts enkele malen in vroegere tijdperken der geschiedenis herkennen.
Wij in dezen tijd zijn gekomen tot een uiteinde. Wij staan daar waar een verleden tijdperk eindigt. Wij zien voorwaarts in den nevel die, hoewel ze lichtend is, toch niets laat onderscheiden. Aan dit uiteinde gekomen, zijn wij, hoezeer ons verlangen vooruit reikt, uitgenoodigd terug te zien. Het verleden kan niet herleven en wij kunnen het niet anders terugroepen dan in de gedachte, terwijl de toekomst juist daden eischt. Doordat zich nu het verleden voor onze aandacht schuift, zijn wij tot toeschouwers geworden. Wij moeten beschouwen eer wij komen tot handelen.
In voorbijgegane tijdperken der geschiedenis is de geestelijke houding des menschen een andere geweest. Wanneer de mensch scheppend optreedt en een kultuur bouwt, waarvan hij de beginselen in eigen ziel verzekerd weet, leeft hij in het heden. Heden en hier ontwikkelt zich de taak van een dadenrijk mensch. Waartoe zou de bouwmeester, die de oplossing van vele vraagstukken in zijn geest bespeurt, met verlangende gedachten naar een toekomst uitzien? Hij wenscht slechts het heden van zijn arbeid. Hij heeft zijn ontdekkingen gedaan, zijn plannen uitgewerkt, zijn ideëen ingezien. Zijn geest, vervuld van schoone zekerheid, behoeft niet te wachten maar vindt een taak, waaraan meer dan één menschenleven kan arbeiden. Voor den krachtigen mensch te midden van een verzekerd en grootvoelend kultuurgeslacht is geen schooner tijdperk dan zijn heden denkbaar. Een ieder zou het oogenblik willen vasthouden om het werk te kunnen voltooien waarvan hij is vervuld, om de gedachte uit te spreken, die in hem is gerijpt.
Maar andere tijd is de onze. Het bezit eener vastgevormde kultuur is ons vreemd en daarom wachten wij af en hopen. Wij weten dat passief wachten vruchteloos is en daarom wachten wij aktief. Wij streven, wij zoeken, wij bereiden toe, wij pogen, wij vinden en verliezen weer. Wij wachten
| |
| |
de toekomst af met haar kultuur. Maar de toekomst, die wij, wij zelf voorbereiden en die wij niet als een duister dreigende wolk zien naderen, - de toekomst waarin wij gelooven, is een onbekende: een lichtende nevel voor onze oogen en waarin de blik het ware niet onderscheidt. Het heden voldoet niet, de toekomst is onhelder, zoo richt zich de denkende mensch dezes tijds met groote belangstelling naar het verleden aan welks einde hij staat... als toeschouwer.
Deze toeschouwing is een houding onzes geestes; een geestelijke gesteldheid. De historievorsching zoowel als de verzameling van curiosa, de voorkeur voor oude meubels en de liefde voor oude kunst; de romantische terugverlangst naar een voorbije eeuw en de verdieping in aloude wijsheid - zijn niet maar werkzaamheden maar beteekenen een houding, een bouwgesteldheid van het tegenwoordige menschdom. Het is alsof het verleden door ons onderzoek tot zijn slotsommen moet komen, zichzelf tot een nieuw kapitaal moet verzamelen, en dat met dit kapitaal de toekomstige beschaving zal worden opgericht.
Maar die belangstelling voor de wereldgeschiedenis in haar verleden loop, gelijk zij, eer dan de schepping van nieuwe werken een kultuurverschijnsel onzes tijds is - deze geestelijke gezindheid is nog niet het toeschouwerschap in zijn vollen omvang. Zij is een voorbereiding daartoe. De toeschouwende mensch is toeschouwer tot zichzelf.
Wat anders is de menschheid, wier verleden doorvorscht wordt dan.... een vergroot mensch, en welke mensch is deze mensch dan.... wijzelf? En het verleden, wat is het anders dan het in ons zelf teruggelegen geheel van werkende krachten; en de geschiedenis, wat is zij anders dan het relaas van onzen eigenen zielestrijd?
Ja waarlijk, deze geest van onderzoek, die het verleden doorzoekt, wordt niet aangedreven door nieuwsgierigheid, om te weten met welke daden zich het verleden gevuld heeft. De beweegkracht is een andere: zij is de behoefte om af te dalen in eigen ziel, om te ontleden wat daar te zamen is en in den spiegel der menschheid het eigen beeld te aanschouwen. Wij hebben de behoefte om toeschouwer tot onszelf te zijn. Plato heeft gezegd dat de maatschappij in een vergroot handschrift hetzelfde gaf te lezen wat ook in
| |
| |
kleiner handschrift geschreven staat in elke menschenziel. Zoo staan ook de innerlijke roerselen onzer menschelijke persoonlijkheid in verduidelijkte schriftuur te lezen in de geschiedenis der menschheid. Wie dit handschrift leest keert tot zichzelven in. Een geheime aandrang tot zelfbeschouwing van den menschengeest dringt ons het verleden te onderzoeken. Wij vinden aldaar vervulling voor de belangstelling in onszelven.
Wat gaat mij de wijsheid van Plato of van Spinoza aan, tenzij ik mijne wijsheid daarin ontdek? Ik vind daar wat mijn waarheidszin bevredigt, die ik nu eerst doorzie. De geschiedenis van het menschelijk denken is een doorloopende stroom, in welks oppervlak zich overal waar wij beschouwen, ons eigen gelaat afspiegelt. De denkende geest, die in de wijsbegeerte der menscheid zichzelf bepeinst, is immers dezelfde geest die in onze personen werkt. En is het anders gesteld voor den onderzoeker der kunst van verleden kulturen of der oude godsdiensten? Ook hier zoeken wij in den spiegel van 't verleden ons eigen beeld te ontwaren. Deze herkenning van eigen aangezicht is de ontroerende gebeurtenis voor den beschouwer van de kunst van Ruysdael of Goyen, Da Vinci of Praxiteles. Ook hier is, allicht zonder daarvan te weten, de beschouwer een toeschouwer van zichzelf.
| |
II.
Dringt nu het tijdsgewricht den mensch tot deze geesteshouding... wat het toeschouwer-van-zichzelf zijn inhoudt gaan wij thans overwegen. Ook hier zijn twee mogelijkheden, twee richtingen waarin de toeschouwende aandacht gaat. De eene is de aanvankelijke, de tweede de voltooide. De eerste is een zielsgevaar, de tweede een winst. Het gevaar moet doorstaan om de winst te vinden. De eerste neiging van den toeschouwenden mensch is zichzelf zielkundig te ondermijnen.
Deze neiging heeft haar gunstigste afleiding in een bezadigden twijfel, een gelaten belangstelling voor de meest tegenstrijdige waarden, doch zonder voorkeur. Zulke twijfel als slotsom der wijsheid houdt den mensch in evenwicht en pijnigt niet. Hij is een terugtocht, die de legers onzer inner- | |
| |
lijke krachten in veiligheid brengt zonder overwinning, en zonder uitzicht daarop. Deze mensch treedt uit het leven terug en wacht het uiteinde, terwijl hij onderwijl zich met toeschouwen onledig houdt.
Een mensch, gelijk wij hier aanduiden, was de zestiende-eeuwer Montaigne, wien het ‘que sais-je?’ werd tot levens-spreuk. Intelligent boven mate en reeds in zijn vroege jeugd blijk gevend van zijn grooten aanleg, werd hij op vroegen leeftijd in bestuursambten geplaatst en woonde de godsdienstoorlogen bij die Frankrijk teisterden; maar hem bewoog het wereldgebeuren niet tot deelname, maar tot resignatie. Hij werd door de veelzijdigheid van zijn aanleg onzijdig en daar zijn onzijdigheid niet was de slaap, noch de mystische verheffing boven de wereld, werd zij tot toeschouwing. Montaigne is de toeschouwer wien deze houding niet het begin is eener toekomstige deelname aan leven en wereld; hij werd toeschouwer om toe te schouwen; hij werd een mensch, die al het menschelijke van zichzelf weet en voor wien geen verrassingen te wachten zijn, die ook zijn eigen roerselen begrijpt, zoo klaar als hij ze aanschouwt bij anderen. En daar zijn levensinstinkt te gezond was om zichzelf te ondermijnen, vond hij den twijfel als uitkomst. Zoo drukt het ‘que sais-je?’ het specifiek karakter van zijne toeschouwing uit.
Montaigne is misschien de eerste, die deze geesteshouding vond. Door beschouwing van tegenstrijdige leermeeningen en van staatkundige konflikten tot resignatie te komen inplaats van tot deelname, was een nieuwe uitvinding der ziel. Ook de middeleeuwen hadden hun groote konflikten gehad, op staatkundig, godsdienstig, wijsgeerig gebied. Kerk en ketterij hadden elkaar bestreden met haat en volharding. Maar in deze konflikten was een ieder die nadenkend in het leven stond, partij; de indifferenten telden niet mee en waren niet indifferent door toeschouwing, maar door... indifferentie. Wie tot den twijfel kwam, kwam tot wanhoop, niet tot rust, gelijk ook Augustinus zijn twijfel doorleeft als een diepen stroom, waardoor zijn weg met angsten gaan moet. Triomfeerend overwint hij hem door weerlegging. Zelfs de twijfel der ouden in het Hellenistisch tijdvak der beschaving, is een andere, en volgt niet uit de toeschouwing van wereld
| |
| |
en leven, maar uit logische analyse en uit eenzijdige verscherping van het intellektueel instrument. Ook deze is een partijname in den strijd der meeningen en geen resignatie van den toeschouwenden mensch, gelijk de twijfel van Montaigne. Eerst de nieuwe tijd, die in 't einde der vijftiende eeuw aanlicht, heeft ontdekt de objektiviteit der zielsgezindheid, waarbij men belangstelt zonder partij te kiezen, beschouwt zonder in te grijpen, onderzoekt zonder voorliefde. Men denke aan Leonardo da Vinci.
Nu is, gelijk wij zeiden, deze bezadigde twijfel als van Montaigne, een gunstige afleiding. Want de eerste neiging van het toeschouwer-zijn is de neiging om zich zielkundig te ondermijnen.
Bij het levensdrama toezien, terwijl het gespeeld wordt, is niet zonder gevaar.
Het is waar, wijzelf spelen onderwijl mede, maar het is iets anders zich te laten voortgaan met den loop des geheels òf telkenmale van het tooneel af te treden en achter de schermen de mise en scène te onderzoeken. Wij spelen mee door onze hartstochten, die ook bij geen toeschouwer gedoofd zijn; door onze plichten en belangen, waaraan geen toeschouwer zich geheel onttrekt. Maar bij elke daad te weten dàt ik haar doe en bij elke gedachte te weten dàt ik haar denk, is een gevaarlijk spel en dat toch door den zichzelf toeschouwenden mensch moet gespeeld worden, omdat hij niet anders kan.
Het gevaarlijke ligt hierin, dat de overtuiging en de liefde vernietigd worden door het weten. De overtuiging eerst, de liefde daarna. Vraag den overtuigde niet met te grooten aandrang naar zijn beweegredenen; laat hem zijn kracht putten uit het on-bewuste; de mensch leeft uit aandrift en de aandrift heeft in het onbewuste haar voedingsgrond. Zoolang er onbewustheid is kan er inspiratie zijn. Ook de geïnspireerde kunstenaar en nog sterker de religieuse; ook de hervormer, ook de stichter van nieuwe kultuurgoederen, en zelfs de ondernemer van handelszaken en industrie - hebben noodig een inspireerende kracht, een geloof in hun voornemen, een overtuiging. Het verstand werkt tegen, zoolang het niet door dézen stroom wordt meegenomen. De oorsprong onzer daden ligt niet in het bewuste voornemen, maar in een onbegrepen
| |
| |
aandrift. Als medespelers in het levensdrama moeten wij werkzaam zijn zonder te willen toeschouwen, evenzeer als men moet wel doen zonder om te zien.
De overtuiging is een geloof, een geloof in onze bestemming en dus een broos bezit, een kracht die niet te grooten tegenstand moet vinden en wier bron, het onbewuste, moet blijven vloeien. Daarom wie toeschouwer tot zichzelf wordt, loopt dit groote gevaar, dat hij zichzelf ondermijnt als groef hij den grond uit, waarop zijn levensboom wast. Het kan daartoe komen dat hij zichzelf machteloos maakt tot geestelijke voortbrengst en dat zijn geestelijk uiteinde niet is de gelaten twijfel van Montaigne, maar de vertwijfeling.
| |
III.
De eigenlijke inhoud der toeschouwing is niet dat een mensch zijn handelingen, maar zijn gedachten gadeslaat.
Shakespeare heeft in de Hamlet-figuur dezen mensch geteekend. Wij vinden Hamlet modern en vinden in geen drama of dichtwerk van vroegeren tijd zoo scherp het moderne mensch-type geteekend als in Hamlet. Shakespeare is een latere tijdgenoot van Montaigne en vertoont een merkwaardig punt van psychische overeenkomst met hem. Het is de zestiende eeuw waarin dit moderne mogelijk was, gelijk in latere decenniën der negentiende. Ook Hamlet is een toeschouwer bij zijn gedachten.
En hierin is onze geest subtiel, dat hij niet slechts gedachten denkt, maar ook weet dat hij ze denkt. Hij overdenkt zichzelf als denkende; evenals iemand, die in een spiegel ziet, zichzelf ziet, niet als lezende of gesprekvoerende, maar als in den spiegel ziende: hij beziet zichzelf in den spiegel als die zich in den spiegel beziet. Hoe subtiel, maar ook hoe vermoeiend kan het wezen toeschouwer te zijn tot zichzelf. Hoe vermoeiend en hoe ondermijnend! Hamlet ging te gronde. Hij behield wel het vermogen tot daden, maar slechts tot spontane, die zoo overhaast waren, dat zij de zelfbeschouwing voorkwámen; hij kon Polonius dooden omdat daartoe geen voornemen noodig was.
Maar deze eerste neiging is, gelijk wij zeiden, een aanvankelijke en voorafgaand aan een andere; de eerste is een
| |
| |
gevaar en de tweede een winst. Het toeschouwer-zijn geeft aan de ziel een hoogere subtiliteit.
Zoodra iemand iets weet, weet hij uitteraard dat hij weet - simulac enim quis aliquid scit eo ipso scit se id scire - zegt Spinoza en deze wetenschap heeft hèm niet geleid tot ondermijning der gedachte, maar tot een fijnzinniger opbouw. Deze denker is wel een bewijs dat het toeschouwer-zijn bij zichzelf een anderen uitweg hebben kan dan vertwijfeling of resignatie. De mensch, die zichzelf gadeslaat in zijn psychisch wezen, verfijnt zich meteen.
En deze verfijning is innerlijk, niet uiterlijk. Men kan haar hebben ook bij het eten van droog brood en bij de vrijwillige ontbering van menig levensgemak. Men kan haar oefenen zonder opsporing van verfijnde lusten. Zij kan een denken begeleiden dat gezond is en gezond blijft... zoo slechts ‘gezond’ niet worde verward met ‘robuust’.
Maar deze innerlijke verfijning nadert tot hetgeen zij vermijdt en moet zich steeds zuiveren van valschen bijsmaak. Voor een kozakkenhoofdman met zijn kloeke en grove gebaren is het niet moeilijk zijn borstelige zedewet te vervullen; maar in het verfijnde Septemberlicht der innerlijke toeschouwing zijn de zielsnuancen zoovele en de gedachten-figuren zoo talrijk, dat hierin zijn weg te weten niet steeds gelukt. Het gevoels-instrument heeft zoovele trillingen, dat de overgang van goed naar kwaad en van gezond naar ziek geleidelijk is en ongemerkt.
Er is voor den toeschouwer een welbehagen en geneigdheid tot al het subtiele, omdat hij daarin de speling der aandoeningen bij zichzelf kan nagaan. Zoozeer als hij het korte bevel van den Arabischen Kalif Omar, die de Alexandrijnsche bibliotheek met vuur verwoestte, omdat de inhoud der boekrollen overeenstemde met den koran en dus overbodig was, òf strijdig met den koran en dus schadelijk - zoozeer als hij dit kort en bot bevel veracht: zoozeer zou hij zich kannen verplaatsen in een andere gedragswijze. Beeld u in dat deze Kalif een subtiel mensch ware en in den zin had zijn Alexandrijnsche verslagenen te schaden. Ja, dat hij den roem van Alexandrië wilde aantasten, in dit teere punt: haar beroemde en door geleerden van vele tijden en volken geraad- | |
| |
pleegde boekerij. Maar verbranden is roovers-methode; zelfs de wilde kan zulken maatregel uitdenken en de man der straat moet haar volvoeren. Hij, Kalif Omar, zal de bibliotheek onbruikbaar maken op doordachter wijze, en hij beveelt van de boekrollen alle duidelijke aanwijzing omtrent hun inhoud af te nemen, de duizenden boekrollen door elkaar heen te plaatsen en den catalogus te vernietigen.
Of wat dunkt u van deze handeling: het is voorgekomen dat een man, die meende door het Rijk te zijn miskend, daar hem de betrekking waarheen hij dong, niet gegund werd, wraak nam door een snede te maken in een befaamd schilderij eener Rijksverzameling. Maar beeld u in dat dergelijk persoon voor Leonardo's Monna Lisa staande, alleen maar een glimlachende mondhoek bederft, na eerst het schilderij te hebben aanbeden.
Slechts wie door het toeschouwer-zijn bij eigen zielswezen zich verfijnd heeft kan deze subtiliteit bedenken. De mensch die aldus het eigen innerlijk instrument heef gade geslagen en de verschillende toonen daarvan heeft beluisterd met introspektie, is tot verfijnde zielsgedragingen in staat, ook tot deze verachtelijke.... en neigt ertoe. Hij nadert tot hetgeen hij krachtens zijn ware menschelijkheid vermijden zal.
| |
IV.
Dezelfde verfijning is ook ten goede mogelijk, en hierin heeft het toeschouwer-bij-zichzelf-zijn zijn groote beteekenis en winst.
Wanneer de levenswel en scheppingskracht onzes geestes sterk genoeg is om niet op te drogen, is de innerlijke toeschouwing de voorwaarde tot schoone werken. Maar dit is noodig, dat onze scheppingskracht levend zij, dat wij geboren zijn tot innerlijke daad, en geestelijke spanning hebben, en dat de beschouwingsnatuur in ons een tegenwicht vinde.
Wij maakten tegenstelling tusschen toeschouwen en deelnemen; in dit opzicht dat wij toeschouwers zijn, zijn wij van deelname afkeerig; wij begrijpen bij onszelf de motieven, ook de tegenstrijdige en houden ons dus buiten den strijd en zien toe - met belangstelling. Wij zien toe hoe het bij
| |
| |
ons afloopt. Deze tegenstelling van toeschouwen en deelname is echter niet een volstrekte en het is mogelijk dat de toeziende mensch tot deelname besluit. En eerst dan is het toezien op zijn ware plaats, wanneer het een toebereiding is tot het geloof.
Ik bedoel niet geloof in dogmatischen of ondogmatischen zin maar geloof in het leven; innerlijke verzekerdheid, die de eigenlijke vrucht is van onze geestelijke scheppingskracht. Het symbool van Narcissus is bekend: deze zelfbeschouwer kon zich niet ontworstelen, maar verzonk. Dat hij zichzelf ontdekt had was zijn grootste vermogen en verder reikte zijn aanleg niet. Hij bleef waar men moest aanvangen. Narcissus beschouwde zijn gelaat en gestalte in het water, vermeldt de sage, die hierin haar zin eer omsluiert dan onthult. Want de zelfbeschouwing heeft van ouds dieper zin gehad dan een beturen van eigen lichaamsbouw. De erotische bekoring, waarmee Narcissus zichzelven kent, beteekent de wondervolle ontdekking van eigen ziel; hij aanschouwt de wereld van zijn binnenste en verliest zich in haar perspektieven; maar uit dit Labyrinth redt hem geen draad van Ariadne. Verliefd op zichzelf, kan hij het niet op een redster zijn, die hem tot handelende kracht zou aanvuren. Zoo verzinkt hij in het water zijner weerspiegeling en als gedenkteeken van den schoonen man groeit aan den oever een bloem, die aan hem haar naam ontleent.
Maar door zijn werkzame scheppingskracht komt de toeschouwer dit gevaar te boven.
Doch nog een andere mogelijkheid doet zich voor, waarop ik slechts even de aandacht vestig. De toeschouwing, waarin wij de menschelijke drijfveeren in eigen ziel gadeslaan, kan, wanneer zij niet tot een geloof in het leven voorbereidt, nog een anderen uitweg vinden dan de zelfondermijning: de ondermijning bij anderen, de ironie.
Het oog dat aldus toeschouwt, loert. Deze mensch heeft eerst zichzelven beloerd, nu beloert hij anderen. Is er leelijker werkzaamheid en is er leelijker woord vindbaar om deze werkzaamheid mee aan te duiden? De loerende loert op buit en zal weldra zijn prooi vinden; hij bedoelt niets anders dan verwoesting. Ook zichzelf heeft hij verwoest, maar niet zoo of hij hield zich zelf staande met de weten- | |
| |
schap dat hijzelf het was, die dit aan zichzelf deed. Dit nu is de ironie dat men àchter zijn eigen beweegredenen komt en niet aan hen deelneemt, hen werken laat èn minacht. Ik zie mijn ontroering, maar bespot haar tevens en voel mij ontgloeien, maar doof het vuur door mijn kouden glimlach. Dit procedé is toepasbaar ook op den medemensch. Het oog dat er op uit is om aldus de prooi te ontdekken, wat anders doet het dan loeren? De levens-ironie is tegengestelde der levensliefde en van den levensernst. Deze toeschouwing tot zichzelf en tot anderen is een afgrijselijke bezigheid.
Het ware verlangen van den toeschouwer is te komen tot een verhevener geloof in het leven. Hij heeft de innerlijke opwelling der krachten gezien en wil het leven verheerlijken.
Velen zijn voldaan zoo zij zich in het leven hebben georiënteerd; maar het leven vraagt hoogere toewijding. Zij buigen zich over de landkaart van het innerlijke gebied; zij kunnen aanwijzen waar de bronnen liggen der onderscheidene krachten; zij weten hoe de stroomingen der gevoelens afvloeien en waar de overgangen liggen van gevoelens tot daad. Hun scherpzinnigheid, geoefend in het halfduister der innerlijke wereld, is verwonderlijk. Niets verbaast hen, omdat zij alles voorzien. De omwendingen evenzeer als de voortbewegingen van het menschelijk karakter, de inkonsekwenties en konsekwenties, de verrassingen en de logische gevolgen, zij hebben het alles bij zichzelf bestudeerd. Zij beoefenen de handschriftkunde als een kontrole hunner bij zichzelf gewonnen menschenkennis, de psychoanalyse als steun hunner scherpziendheid, de karakterstudie als vermeerdering van hun reeds verworven inzicht. Zij zijn georiënteerd en dus voorzichtig. Voorzichtig met anderen, maar ook met zichzelf. Zeer wel weten zij dat de slapende leeuw kan ontwaken en dat niemand met het bloote toeschouwerschap zijn hartstochten heeft uitgeroeid. Voorzichtigheid is de zedelijkheid van de oriënteering.
Maar de toeschouwer heeft niet de voorzichtigheid, doch de voorzienigheid.
Het onderscheid is groot. Een ouderwetsch Godsbegrip leerde van God, dat hij eerst de wereld geschapen had en vervolgens door zijn voorzienigheid haar in stand hield. Deze voorzienigheid bestond dan hierin, dat Hij de beste
| |
| |
middelen tot zijn doeleinden uitkoos. Wij zien Hem al volgens deze theologische leermeening, bepeinzende hoe nu wel het best zijn doeleinden te bereiken, middel tegen middel opwegende, het voor en tegen schattende en ten slotte zijn keus vestigend. Deze voorzienigheid is voorzichtigheid en niet meer. Voorzichtigheid om het glazen toestel der wereld niet te breken.
De voorzienigheid echter is het voorzien des Geheels in de deelen; het afdrukken der grootsche bestemming in elk levend wezen, de aanblazing van adeldom in de afzonderlijke roerselen der ziel. De menschenziel is van adel, omdat zij uitdrukt het grootere dan hare enkelheid; ja zij drukt uit het geheel, zooals de glazen bol den hemel weerspiegelt. En dit is de ware toeschouwing tot zichzelven, dat men in het eigen zielsleven het leven des Geheels, den Kosmos stralen ziet.
Hier is een andere toeleg dan om in ziel en leven georiënteerd te zijn!
De toeschouwing is het zienerschap. De oude ziener zag toekomsten en verklaarde met profetische stem wat gebeuren zou. Of hij zag goden en hoe ze neerdaalden tot de menschen en begreep hun teekenen; of somtijds verschenen verre verledens voor zijn verlichte geestesoogen. Maar zichzelf te zien en in zichzelf het goddelijke en in het goddelijke het afschijnsel des Geheels, was niet zijn eigenschap.
Het nieuwe zienerschap is een andere werkzaamheid. Wanneer de scheppende kracht levende is en tot groote gedachten en groote streving in ons dringt, dan is de innerlijke toeschouwing een aanschouwing van dien inwendigen kosmos. De mensch ziet zichzelf als denkend wezen. Het is niet ons eigen handelen dat wij gadeslaan, ja ook dit; maar het is onze gedachte. Ik denk dat ik denk. Ik zie hoe zich uit mijn geest ontspint het schoone werk der menschelijke rede, spiegeling van den Oneindigen Geest.
Hier zijn wij bouwers onzer gedachtenwereld, en wetende dat wij bouwen; ontspinners onzer denksystemen en wetende dat wij ontspinnen. De loutere bezigheid van handelen of voorstellen, begeeren en verzinnen is slechts een verkeer met de voorwerpen, die ik behandel of mij voorstel, begeer
| |
| |
of verzin, en heeft geen atmosfeer, geen geestelijken toon. Hier wordt niet het voorwerp aangeroerd om zijn klank te vernemen en den toon, dien het in de harmonie der sferen voortbrengt.
Maar de toeschouwing ziet het innerlijke wezen.
Deze bedachtzaamheid kweekt in ons een geestelijke bevinding. Een mensch die alleen maar handelt, ook al handelt hij planmatig en heeft zijn zaak overdacht, leeft ongeestelijk. Ook hij die alleen maar ‘weet’ of ‘gelooft’ of deugdzaam is of bewondert en die dat alles doet volgens zijn spontane inspraak zonder innerlijke zelfbezinning, gedraagt zich als een meer ontwikkeld natuurwezen. Ook de vogel zingt con amore zijn overtuigde lied; ook de dieren dartelen en genieten, vreezen en leven voort. Zij missen de bedachtzaamheid.
Wees bedachtzaam in den innerlijken zin des woords; niet maar bedachtzaam als de rentmeester die het kapitaal beheert, of de huisvader die aanmaant tot zuinigheid. Wees be-dachtzaam, daal in tot de gedachte, daal af tot de innerlijke landen. Gelijk de dichter zijn landen heeft en gij daar moet binnen komen om zijn woord te verstaan, zoo heeft ook de ziel in 't algemeen haar landen, waarin ze binnentreedt niet door daad, noch door overdenking van welke zaak ook, maar door bezinning; dat is door toeschouwing.
De subtiliteit die aan deze toeschouwing eigen is, is de geestelijke atmosfeer. De atmosfeer geeft aan de verschijnselen waarde. Er is geestelijke atmosfeer, waarvan niet alle stervelingen weten; en deze ontstaat door de zelfbezinning, omdat zij is de eigenlijke en centrale handeling des geestes. Zoo gij dit eigene licht weer aanschouwt, weet gij waar gij thuis zijt.
Iemand is langen tijd van huis geweest; andere plichten en andere verlangens hebben hem weggeroepen en jaren lang heeft zijn omzwerving geduurd. Hij heeft de koude lucht der gebergten ingeademd en de vochtige geur van het boschland; over uitgestrekte zeeën voer hij; open was het licht en zwaar de nacht waar hij doorhenen toog. Maar nu keert hij terug in eigen tehuis. En aangekomen beseft hij op eens, wat hij al dien tijd niet had voorgevoeld, omdat het te subtiel was voor zijn verbeelding: de atmosfeer.
| |
| |
Het innerlijk menschelijke leven heeft zijn atmosfeer, heeft zijn subtiliteit, die bestaat in de toeschouwing bij ons zelven. De menschengeest is reflexief gebouwd.
Deze reflexiviteit is haar onvergelijkelijke eigenschap. Gij kunt al het andere daarin opnemen, maar nergens anders dan in u zelven vindt gij haar. Gij kunt landschappen en stadsbeelden, geschiedtafereelen en mythen vergeestelijken door ze op te nemen in de innerlijke atmosfeer; maar alleen in de wondere reflexiviteit, de wondere zelfweerspiegeling onzes geestes hebt gij deze atmosfeer gezien.
Zoo is er dus voor den toeschouwer een andere weg dan resignatie en zelfondermijning. Zijn levensliefde behoeft niet te loor te gaan; zijn overtuigingskracht vermolmt niet. Maar liefde en overtuiging vergeestelijken zich. Op hooger manier dan de prompt-verzekerde propagandist of de partijheld gelooft deze mensch in zijn zaak. Hij gelooft in het leven en in de menschelijke bestemming.
Hij schouwt toe dat in het innerlijk leven een licht glanst, het licht van den Kosmos; het Geheel drukt zich uit; de Orde der wereld rythmeert in de zielen; de Liefdekracht die het heelal verbindt, daalt in ons en de groote stem der oneindige Godheid doorklinkt de hallen van onzen geest. Wij inwendig, wij zijn de zee en het gebergte, de morgenstond en de avondstond, de toekomst en het verleden, wij zijn menschheid en godheid.
En deze innerlijke kosmos aanschouwen wij met de liefde die zich verwondt.
| |
V.
Hier komt mij in herinnering de vraag, waarmee deze studie begon: heeft de daad fierder houding dan de gedachte? Dat is: heeft de toeschouwing-bij-zichzelven een gemis aan ware fierheid? Is slechts die mensch fier, die zich opstelt, zooals het heet, ‘midden in het leven’? Deze wacht zijn tegenstanders af en weerstaat ze; hij stelt zijn voornemens en voert ze uit; hij leidt of volgt, handelt of laat met zich handelen, naar hem nuttig dunkt. Hij geeft zich voor de samenleving en werpt zijn winsten in haar schoot, gelijk hij van haar zijn loon ontvangt. Geprezen om zijn praestaties,
| |
| |
gaat hij zijn weg en kent zijn waarde, die ook door anderen niet wordt miskend.
Is dit nu de eenige of ook de ware fierheid en staat de ‘toeschouwer’ bij hem ten achter? Het bleek ons anders. De zelf-reflexie is immers geen sombere uitgraving van eigen kracht, geen ‘grübelei’. Deze mensch is niet de eindeloos met zichzelf bezige, die nooit tot resultaat komt en telkens weer nieuwe beschuldiging en twijfel te voorschijn haalt om zichzelf te kwellen. Het is niet uit armoede of matheid, dat hij toeschouwt. De subtiliteit van zijn geestelijk wezen is niet een kleinkunst, die met de loupe speeltuigjes verwerkt
Want juist hij is gekomen tot het groote gezicht. Hij ziet, daar hij met de innerlijke wereld vertrouwd werd, de grootheid van het inwendige: dat de menscheziel doorstraald is met het licht des heelals. Zoo ooit een houding fier is, is het die van den Ziener.
De geesteshouding van den Ziener. Eerst stichtte hij verwarring in zichzelven. Misschien heeft hem toen de vrees bekropen en ook het zelfverwijt: waarom niet de spade ter hand genomen en gegraven? waarom niet de lei en gerekend of het geld en gekocht? Is het leven niet een trouwen en kinderen verwekken, arbeiden en sterven, herdacht en vergeten worden? Dan is het zienerschap een ledig tijdverdrijf en liefhebberij van de nuttelooze bent der dichters en denkers, die hun speelsch vernuft moesten omzetten in winstgevender en geprezener bedrijf! Met deze gedachten, die veelvuldig zijn hart bestookten, heeft hij beseft zijn geestelijk uiteinde nabij te zijn. Dit was de ondermijning die vertwijfeling wordt.
Maar deze aanklachten verminderden; zij kwamen nog als kwelgeesten uit de vochtige loopgraven van zijn binnenste op, maar in kleiner getalen - totdat zij hun dreigement verloren. Deze bozen werden clowns, die nu en dan met potsierlijk grimas herinnerden aan de vorige duivels, maar zonder macht. Zoo verschijnen zij ook nu wel, doch òngevaarlijk. En de nevelen, waarin eertijds de ziener staarde, verklaarden zich, verlichtten en verglansden zich tot atmosfeer, die nu zijn innerlijk verguldt.
Sedert dien aanschouwt hij zichzelven in het licht der Oneindigheid: de Orde des Geheels doorwoont de menscheziel. Hij heft zich op bij de aanschouwing en zijn gestalte
| |
| |
verhoogt zich. Dit is geen zwakheid maar kracht. Niet deemoed, maar fierheid is zijns geestes kenmerk.
Ook deze innerlijkheid kan zijn een kultuur. Onder kultuur verstaan wij den gemeenschapsvorm van het geestesleven. Onze tijd heeft zulken vorm niet en bezint zich met warme liefde op het verleden, om de grootsche werken daarin voortgebracht. Zijn bezinning heeft ten doel zelf een kultuur te verwerven. Wij bezinnen ons opdat wij scheppen zouden. Wij verzamelen het kapitaal om de nieuwe stichting te doen.
Elke kultuur heeft haar centrale gedachte; hetzij die der zedelijke wetgeving; hetzij der kunstvaardigheid; hetzij der staatvorming; hetzij die van den godsdienst. De centrale gedachte is naspeurbaar op de onderscheidene gebieden van den menschelijken arbeid, door welken een kultuur is opgebouwd. Onze tijd nu bezint zich. Het toeschouwerschap in hoogeren zin is misschien aan niet velen eigen; ook bij groote beschavingen zijn slechts weinigen de sleuteldragers van het ware geheim. Maar de bezinning als algemeene neiging des tijds blijkt, zoo bleek ons, in de belangstellende studie van het gansche verleden. Ligt hier wellicht de centrale gedachte eener toekomstige geestesbeschaving? Zal zij een kultuur der gedachte zijn? waarin de menschheid, op haar menschelijkheid bezonnen, haar eenheid en haar verband met den Kosmos beseft?
Dan is de Toeschouwende mensch een voorzegging van hetgeen komen zal.
Aerdenhout.
Dr. J.D. Bierens de Haan.
|
|