De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
De onvrijheid van de open zee.De onvrijheid van de open zee schijnt een van de voorname oorzaken te zijn van den tegenwoordigen oorlog. Door leidende staatslieden is toch vastgesteld, dat gestreden wordt voor de vrijheid der zee, door de pers worden deze verklaringen over de geheele wereld bekend gemaakt en dagelijks kan men van menschen, die nog nooit over het al of niet vrij zijn van de zee hebben nagedacht, met de grootste stelligheid vernemen dat de zee voortaan vrij zal moeten wezen. De Duitsche officiëele verklaringen zijn niet minder stellig dan de Engelsche. Beide naties verlangen, dat de zee vrij zal wezen en achten dit doel den strijd waard. Wanneer deze oorlog voor een deel alzoo gerechtvaardigd wordt door het verlangen de zee vrij te doen zijn, loont het misschien de moeite eens in groote trekken na te gaan hoe het wel met die beweerde onvrijheid van de zee gesteld is; of ten minste gesteld was vóór het uitbreken van den verschrikkelijken Europeeschen oorlog, welke aan die onvrijheid een einde zal maken. Tevens zal dan blijken, welke verschillende beteekenis Duitschers en Engelschen - om ons tot deze naties te bepalen - hier hechten aan het begrip vrijheid. Verschillend, zeer verschillend zelfs, moet die opvatting toch wel wezen, want wanneer beide er dezelfde beteekenis aan hechten, zou er geen aanleiding wezen voor strijd. Ten allen tijde is de kustzee beschouwd als te behooren tot den betrokken staat. Zij wordt geacht deel uit te maken van het gebied op grond, dat een staat de macht heeft zijn gezag daar te doen gelden, door middel van op den vasten | |
[pagina 480]
| |
wal opgesteld geschut. De dracht van het geschut bepaalde dan ook de uitgestrektheid van de kuststrook en daar dit geen absolute maatstaf was, werd langen tijd die afstand gesteld op ¾ geographishe mijl. Deze afstand is thans zeker niet in overeenstemming met de dracht van het geschut en geeft alzoo geen uitdrukking meer aan de gedachte, welke men meende vast te leggen. Buiten de kustzee wordt geen heer over de zee erkend. Hier heeft niemand souverein gezag. De zee behoort aan alle natiën, ieder heeft hier gelijke rechten. In vroeger eeuwen is dit standpunt niet steeds door alle mogendheden als juist erkend. Wel eens was aanspraak gemaakt, zij het al niet op souvereine rechten dan toch op zekeren voorrang in eenig bepaald zeegebied, maar het is toch sedert geruimen tijd onbestreden. Overeenkomsten met betrekking tot sommige nauwe vaarwaters - Sond, Dardanellen, Suezkanaal, enz. - stellen den algemeenen regel slechts in des te duidelijker licht. Het feit, dat door alle beschaafde natiën de open zee als vrij gebied, als onbeheerd werd beschouwd, sloot allerminst in dat de zee voor een ieder ook veilig was. Eeuwen lang was zij dit allerminst. Op nagenoeg alle zeeën werd een door niemand erkend, maar hierom niet minder daadwerkelijk gezag uitgeoefend door zeeroovers. Men denke in dit verband slechts aan de Oostzee, de Noordzee, de Middellandsche zee, de Caraïbische zee, de Chineesche zee, de Indische zeeën, enz. enz. Zoowel in de Middeleeuwen als later, ja hier en daar tot in de tweede helft der negentiende eeuw, was de zeeroof een schrik voor de zeevaart, een geesel voor de welvaart der volken. Handel en visscherij werden door de zeeroovers in hooge mate bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt. Wij zullen hier niet uitweiden over de tallooze maatregelen door de regeeringen van alle beschaafde landen genomen om de zeeroovers te bestrijden, hun bedrijf te vernietigen en de zee werkelijk vrij te maken door alle onveiligheid van daar te bannen. Wij willen er slechts op wijzen, dat de oorlogsschepen der verschillende natiën langen tijd hier een taak vonden en dat het zeker voor een belangrijk deel aan hun optreden is te danken, dat de zeeroof als georganiseerd bedrijf in de twintigste eeuw niet meer voorkwam. Het ongeschreven internationaal recht verklaarde den zee- | |
[pagina 481]
| |
roover kortweg vogelvrij. Aan de oorlogsschepen van elken staat, te zamen feitelijk uitmakende de internationale politie ter zee, was de bevoegdheid toegekend van elk koopvaardijschip of zich als zoodanig voordoend vaartuig te eischen, dat het zich zou legitimeeren door het hijschen van de natievlag en het geven van inzage der scheepspapieren. Vanzelf spreekt het, dat Engeland het grootste belang had bij de veiligheid op de open zee. De scheepvaart van het Britsche rijk was toch de belangrijkste, ja geruimen tijd is Engeland vrijwel de vrachtvaarder van de geheele wereld geweest, nadat de Nederlanders van die plaats waren verdrongen. In verband met die uitgebreide scheepvaart bestreden Engelsche oorlogsschepen den zeeroof op alle zeeën, waartoe een machtige en bovenal talrijke vloot noodig was. En daar de slavenhandel nauw verband hield met den zeeroof, was het Engeland, dat het initiatief nam tot een overeenkomst met andere mogendheden, waarbij de slavernij afgeschaft verklaard en de slavenhandelaar met den zeeroover gelijkgesteld werd. Wanneer vóór het einde der negentiende eeuw vastgesteld kon worden, dat zeeroof als georganiseerd bedrijf niet meer voorkwam, dan was dit resultaat in de allereerste plaats te danken aan het optreden van de Britsche zeemacht. Zeker had haar optreden ten doel aan de scheepvaart onder Engelsche vlag volkomen veiligheid te verzekeren, maar dit neemt niet weg, dat de scheepvaart van alle natiën daarvan de voordeelen had, geheel op gelijken voet met de Engelsche Met het verdrijven van de zeeroovers van de open zee werden uit den aard der zaak de oorlogsschepen geenszins overbodig. Bewaking van die zee, dat wil zeggen handhaving van het politietoezicht, bleef noodig; ook om te voorkomen, dat de zeeroof zich opnieuw vertoonen en opbloeien kon. Alle zeevarende volken begrepen dit en in de eerste plaats weêr Engeland, dat door het overwegend aandeel van zijn handelsvloot in den wereldhandel nog steeds meer dan eenig ander volk belang had bij de veiligheid ter zee. Bovendien kwam hier voor het Britsche rijk nog bij, dat de oorlogsvloot was de natuurlijke verdediger van het rijk en tevens het middel ter bescherming van de overzeesche koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Wanneer en de dichtbij het moederland gelegen kolonie Algerië | |
[pagina 482]
| |
buiten beschouwing laat, dan heeft alleen het Britsche rijk koloniën in den eigenlijken zin van het woord te verdedigen, dat wil zeggen landen geheel of nagenoeg geheel bevolkt en bewoond door Europeanen. De plicht van bescherming en verdediging zoo noodig, is hier veel meer vanzelf sprekend dan waar het een overzeesche bezitting - feitelijk een wingewest - betreft. Voor die taak rekent Groot-Brittannië op zijn vloot, maar sedert lang was deze hiervoor slechts matig berekend. Het meest hiervan overtuigd toonden zich de naastbelanghebbenden, de bewoners der koloniën. Omstreeks 40 jaar geleden nam men dan ook in Australië reeds maatregelen om zichzelf te kunnen helpen, wanneer het moederland in gebreke mocht blijven. De geleidelijk ontstane scheepsmacht is in deze eeuw geworden een Australische vloot, onder bevel van een Britsch vlagofficier en in oorlogstijd onder het gezag van de Britsche regeering staande. Later werd ook in Nieuw-Zeeland en Canada behoefte gevoeld het voorbeeld van Australië te volgen en ook in Zuid-Afrika kwam het vraagstuk ter sprake. Maar afgescheiden van de verplichtingen tegenover de koloniën, was men in Engeland overtuigd, dat door het opkomen van nieuwe groote zeemogendheden - Duitschland, Noord-Amerika, Japan - de kracht en de beteekenis van de Britsche vloot niet meer in overeenstemming waren met hare taak en dit ondanks de enorme uitbreiding, welke in de laatste kwart-eeuw plaats had; als onmiddelijk gevolg van de schepping en groei van de Duitsche en Japansche vloten in het bijzonder. Ofschoon in aantal eenheden nog steeds verreweg de sterkste, was de Britsche vloot feitelijk niet meer de machtigste, daar het niet mogelijk was alle krachten te vereenigen. Zij had toch een taak te vervullen in alle werelddeelen en dit maakte haar op eenig gegeven plaats minder sterk dan de vloot van sommige andere naties kon zijn. Om hierin wijziging te brengen diende de overeenkomst met Frankrijk, dat de behartiging van de gemeenschappelijke belangen in de Middellandsche zee op zich namGa naar voetnoot1). Door het bondgenoot- | |
[pagina 483]
| |
schap met Japan, kreeg Engeland een zaakwaarnemer in het verre Oosten. De Britsche vloot in de Noordzee en in den Atlantischen Oceaan met aangrenzende wateren kon dientengevolge belangrijk versterkt worden. Ten einde aanvaringen op de open zee zooveel mogelijk te voorkomen, hebben de zeevarende volken bepalingen vastgesteld omtrent voeren van lichten, uitwijken, enz., welke de schepen hunner natie verplicht zijn op te volgen. Die voorschriften moeten, om practisch resultaat op te leveren, gelijkluidend wezen en meermalen hadden met dit doel dan ook besprekingen plaats tusschen afgevaardigden van verscheidene staten. Maar het beginsel, dat de open zee onbeheerd en vrij voor een ieder was, bleef toch gehandhaafd door dat iedere staat de verplichting tot het nakomen der voorschriften slechts oplegde aan de schepen onder eigen vlag. Intusschen is aan die onbeperkte vrijheid sedert het laatst der vorige eeuw wel eens getornd. Zoo bijvoorbeeld door de overeenkomst omtrent de visscherij, gesloten tusschen de kuststaten van de Noordzee. Aan de politievaartuigen van de contracteerende partijen zijn toen rechten gegeven tegenover de visschersvaartuigen van al de bij de overeenkomst betrokken naties en aan die visschersvaartuigen is de verplichting opgelegd, zich te onderwerpen aan de bevelen door de commandanten dier politievaartuigen eventueel te geven. Zeker was dit een eerste inbreuk op de vrijheid der open zee, maar in het belang van al de daarbij betrokken partijen was die afwijking van den regel noodig. En het was dan ook deze overtuiging, welke aanleiding gaf tot de overeenkomst zelve. Uit het bovenstaande blijkt, dat in ernst van onvrijheid van de open zee geen sprake kan wezen. Die zee is zoo vrij als zij met mogelijkheid kan zijn, want geen mogendheid oefent daar eenig gezag uit. Ten minste in tijd van vrede en er was dus geen oorlog noodig, om door vechten die vrijheid te verkrijgen. Gevraagd mag dan ook worden of bedoeld werd te zeggen, dat de zee in tijd van oorlog onvrij is en dat zij ook dan vrij moet wezen. Als aanleiding tot een oorlog dan toch een vreemde eisch, waar het allerminst duidelijk is hoe ooit een waarborg te verkrijgen zal zijn, dat in tijd van oorlog de open zee steeds door iedereen als | |
[pagina 484]
| |
neutraal gebied beschouwd en gerespecteerd zal worden. In den oorlog gaat macht boven recht; de sterkste bepaalt wat recht is. De tijd van oorlog is een tijd van onrecht, aangezien het recht van den sterkste heerscht. Steeds hadden internationale overeenkomsten en gebruiken het hard te verantwoorden in zulke tijden, maar stellig nooit in die mate als thans. Nooit werd ten minste zóó openlijk verklaard, dat een bestaande overeenkomst niet langer behoefde te worden nagekomen, omdat het belang van één partij zulks vorderde. De verklaring van den kanselier van het Duitsche rijk, dat dit rijk genoodzaakt was de onzijdigheid van België niet langer te eerbiedigen, ofschoon die onzijdigheid door Pruisen was gewaarborgd, heeft bij voorbaat aan toekomstige overeenkomsten nagenoeg alle waarde ontnomen, wanneer de nakoming niet door reëele waarborgen tevens is verzekerd. Te meer omdat in dit bijzonder geval van noodweer, in de gewone beteekenis van het woord, allerminst sprake was en nauwelijks een jaar te voren door den minister van buitenlandsche zaken in den rijksdag het bindend zijn van de overeenkomst voor Duitschland erkend was; onder bijvoeging, dat het rijk die verplichting ten allen tijde zeker zou nakomen. Door hier als verschooning het bestaan van noodweer te aanvaarden, zal, bij niet-nakomen van een overeenkomst, dit argument steeds als rechtvaardiging kunnen worden aangevoerd. Aan internationale overeenkomsten en in het bijzonder aan die, welke in tijd van oorlog beteekenis krijgen, zal hierom geen hooger waarde toe te kennen zijn dan de prijs van het papier, waarop zij werden geschreven, indien niet tevens waarborgen aanwezig zijn, welke de nakoming van de aangegane verplichtingen verzekeren. De vraag mag dan ook worden gesteld: ‘Hoe denkt de Duitsche regeering zich de vrijheid der zee, waarvoor zij zegt, dat door Duitschland gestreden wordt.’ Zooals de vrijheid der Duitsche bondstaten misschien? Dit wil dus zeggen een vrije zee, waar Duitschland alles te zeggen heeft, precies zoo als Pruisen alles te vertellen heeft in Duitschland. Maar de open zee zou dan een meester, een heer hebben en dus niet meer, zooals tot nog toe, vrij zijn voor alle natiën. Zulk een vrijheid van de open zee hebben andere volken zeker niet op het oog. Maar laten wij nu nagaan, | |
[pagina 485]
| |
hoe het thans is gesteld met de onderstelde onvrijheid der zee in tijd van oorlog. Korten tijd na de oorlogsverklaring, werden door Duitschland langs een deel van de Engelsche kust mijnen gelegd. Engeland blokkeerde weldra ongeveer de geheele oostkust van de Noordzee. Ten allen tijde is het recht van een oorlogvoerende mogendheid, om een vijandelijke kust te blokkeeren, erkend. Eisch was natuurlijk, dat de blokkade effectief moest wezen, dat wil zeggen de macht moest aanwezig zijn om als onbeperkt heerscher in het afgesloten zeegebied op te treden. De billijkheid van dien eisch springt in het oog. Niet slechts met woorden, maar door de daad moet men meester zijn op eenig gebied, om het recht te hebben daar souvereine rechten uit te oefenen. In dien zelfden gedachtengang wordt de revolutie wettig gezag, wanneer zij het heft in handen heeft en hiermede feitelijk heerscheres is geworden. Vóór dien tijd zijn de deelnemers aan de revolutie eenvoudig opstandelingen, zoo geen misdadigers. Terecht! want zij verstoren de bestaande orde, zonder die door een nieuwe rechtsorde te vervangen. Ofschoon de blokkadelinie op ongewoon grooten afstand van de Duitsche kust werd getrokken, was het van den aanvang af een niet te ontkennen feit, dat de afsluiting van de kust zoo volkomen mogelijk en dus de blokkade effectief was. Op grond van dien grooten afstand, kon er aanleiding zijn bezwaren van formeelen aard in te brengen tegen het optreden van Engeland, maar van veel beteekenis zou dit niet hebben kunnen zijn, indien uitsluitend Duitsche havens aan het afgesloten zeegebied hadden gelegen. Gewijzigde omstandigheden scheppen toch steeds nieuw recht; ook voor het ongeschreven internationaal recht geldt dit. De zaak stond echter anders, nu aan het afgesloten zeegebied ook neutrale havens waren gelegen en bovendien schepen, voor geen der havens aan de oostkust van de Noordzee bestemd, dit gebied passeerden. Feitelijk werden die neutrale havens tevens geblokkeerd en zou dit voor de betrokken mogendheden en voor andere, welke handel dreven op die havens, een aanleiding hebben kunnen zijn om Engeland den oorlog te verklaren. Oorlog met Engeland wenschten die mogendheden echter niet en het Britsche rijk wilde al | |
[pagina 486]
| |
evenmin de goede verstandhouding verbreken. Doel was slechts de toevoer over zee naar Duitschland en de uitvoer van daar af te sluiten; de toevoer direct naar Duitsche en indirect over neutrale havens. Om dit doel te bereiken, met zoo min mogelijke benadeeling van de rechten en belangen van onzijdigen, nam Engeland tal van maatregelen om aan billijke bezwaren te gemoet te komen. Gevolg hiervan was, dat ook tot contrabande verklaarde goederen naar de neutrale landen konden worden vervoerd, zoodra voldoende waarborgen werden gegeven, dat de artikelen in eigen land verbruikt en in geen geval naar Duitschland uitgevoerd zouden worden. De scheepvaart onder neutrale vlag ondervond op deze wijze betrekkelijk weinig overlast van de blokkade; de overlast bepaalde zich hoofdzakelijk tot tijdverlies. Het oponthoud was intusschen wel eens van langen duur. Vooral wanneer er meer of minder gerechtvaardigde twijfel bestond omtrent de lading of de bestemming van het schip, kon dit het geval worden. Voor de bona fide handel was verlies van schip of lading vrijwel uitgesloten. Den handel met Duitschland kon Engeland echter niet veroorloven, want dan zou de blokkade van de Duitsche havens hare beteekenis grootendeels hebben verloren. Op de voor Duitschland bestemde handelsartikelen moest Engeland wel beslag leggen en eventueel ook op het schip, dat de contrabande vervoerde. Elk schip, dat binnen het afgesloten zeegebied kwam, met het doel de blokkade te breken, wist welk risico het liep en nam deze vrijwillig op zich; precies als voorheen. Engeland maakte in de Noordzee ook gebruik van mijnenvelden als hulpmiddel voor de blokkade. Ofschoon ook hiertegen formeele bezwaren zijn aan te voeren, was deze maatregel practisch van geen groote beteekenis voor de neutrale scheepvaart, omdat door het verleenen van loodsdiensten de veilige vaart door dit gebied vrijwel - ofschoon niet absoluut - verzekerd werd. Intusschen viel ook hierdoor belangrijk tijdverlies en dus andermaal financiëel nadeel voor scheepvaart en handel te boeken. Zeker zeer te betreuren, maar waar gevochten wordt loopen de omstanders ook wel eens een klap op. Geheel te vermijden is dit nooit geweest en zal het ook wel nooit worden. Dat de mijnen, wanneer zij gingen drijven, evenals die | |
[pagina 487]
| |
door Duitschland gelegd - ook Frankrijk schijnt hier of daar mijnen gelegd te hebben! - nog gevaarlijk konden zijn, werd door de feiten bewezen. Wel is waar was de inrichting der mijnen van dien aard, dat zij dan door een schok niet meer tot ontploffing werden gebracht of binnen korten tijd zonken, maar die werktuigelijke inrichting bleek wel eens in gebreke te zijn gebleven. Ook werden meermalen gezonken mijnen door visschers in de netten opgehaald. Vele niet bedoelde ontploffingen hadden aldus plaats, maar toch moet het aantal ongelukken gering worden geacht in verhouding tot de vele honderden mijnen, welke niet verankerd bleven en tijdig onschadelijk konden worden gemaakt. De door Engeland in dezen oorlog gevolgde wijze van blokkeeren van vijandelijke havens, houdt verband met de omstandigheden. Door de tegenwoordige middelen van aanval en verdediging zijn die belangrijk gewijzigd en in de toekomst zal deze wijze van blokkeeren stellig niet in strijd worden geacht met internationale rechtsbeginselen. Principiëel verschil is er dan ook zeer weinig. De toepassing van de beginselen - niet die beginselen zelf - is door Engelands optreden slechts veranderd. En die toepassing brengt de neutralen in eenigszins ongunstiger positie dan zij voorheen waren. Zij zullen zich hierin hebben te schikken, voor zoover hun de macht ontbreekt zich daadwerkelijk te verzetten of de zaak geen oorlog waard wordt geacht.
Duitschland deed een poging om Groot-Brittannië van de buitenwereld af te sluiten. Hiertoe verklaarde het de Britsche zeeën tot oorlogsgebied. Voor de afsluiting maakte het nagenoeg uitsluitend gebruik van onderzeeërs. Dat deze blokkade geenszins effectief was en dus niet voldeed aan den eisch altijd gesteld, bleek zeer spoedig. Zal het bij een deugdelijke afsluiting der kust toch een uitzondering wezen, dat het een handelsvaartuig gelukt ongemoeid een der geblokkeerde havens te bereiken, hier deed zich het omgekeerde voor. De Duitsche vloot was niet in staat ook maar één procent der vaartuigen, welke de havens van het Britsche rijk in of uitliepen, aan te houden. In plaats van regel, was het aanhouden dus uitzondering. Geen enkele | |
[pagina 488]
| |
natie beschouwde die havens dan ook als geblokkeerd en de vaart op de Britsche havens was drukker dan ooit in tijd van vrede. Bovendien bleek de machteloosheid van de onderzeeërs, met betrekking tot de opgedragen taak, door de wijze van hun optreden. De handelsvaartuigen, welke zich in de tot oorlogsgebied verklaarde zeeën vertoonden, werden niet aangehouden tot onderzoek van de scheepspapieren - een onderzoek volgens het volkenrecht aan de oorlogsschepen van iederen staat geoorloofd - maar dikwijls vernietigd, zonder dat eenig ernstig onderzoek had plaats gehad omtrent nationaliteit, lading of bestemming. Ja meermalen geschiedde zulks zonder voorafgaande waarschuwing, welke den opvarenden gelegenheid kon geven zich in de booten te redden. Te redden! ten minste wanneer de omstandigheden van wêer en wind niet te ongunstig waren, want onzeker is zulk een redding steeds. Als verschooning voor een dergelijk optreden, geheel in strijd met de gebruiken van het volkenrecht en met alle begrip van menschelijkheid, voerde de Duitsche regeering aan, dat het voor een onderzeeër in den regel te gevaarlijk is om eerst de scheepspapieren te onderzoeken en dat uit zelfbehoud wel gehandeld moest worden, zooals de onderzeeërs deden. Dit moge juist zijn, maar de Duitsche regeering had dan hieruit de voor de hand liggende gevolgtrekking behooren te maken, dat deze soort van vaartuigen ten eenen male ongeschikt waren voor de aangewezen taak. Wat toch zal elk verstandig mensch zeggen van den politie-agent, die ieder hem verdacht voorkomend persoon zonder eenig onderzoek neerschiet, omdat hij vreest hem aan te spreken? Verwondering behoeft het dan ook niet te wekken, dat het optreden der Duitsche onderzeeërs tegen de handelsvaartuigen van alle natiën, in alle beschaafde landen verontwaardiging en verbittering heeft gewekt en zij als zeeroovers worden beschouwd. Hun optreden is immers hiermede in overeenstemming en het resultaat daarvan veelal nog ernstiger. Was voorheen het doel van den zeeroover als regel roof, dat van den onderzeeër is practisch vernietiging. Zoowel tegenover de betrokken personen - de opvarenden en de eigenaars van schip en lading - als tegenover de volkerengemeenschap, was het | |
[pagina 489]
| |
optreden van den zeeroover dus minder schuldig. Door de vernietiging van schip en lading wordt een verlies geleden, dat in geval van roof slechts zou beteekenen verandering van bezitter, terwijl nu iedere afdoende schadeloosstelling wegens den dood van opvarenden - waaronder vrouwen en kinderen - bovendien uitgesloten is. Zelfs indien mocht blijken en door de Duitsche regeering erkend worden, dat de vernietiging van het schip gevolg was van een verzuim of vergissing van den onderzeeër. Dat de onderzeeërs optreden in opdracht van de regeering van een souvereinen staat, verandert niets aan de handeling zelf. Trouwens ook de vroegere roofvloten van Noormannen, Turken, Algerijnen, Marokkanen, enz. - om ons tot de Europeesche zeeën te bepalen - waren ook niet geheel private ondernemingen. Zij werden door een souverein gezag gedekt, al was het niet dat van een Midden-Europeesche mogendheid uit de twintigste eeuw. Aan het argument, dat Duitschland uit zelfbehoud verplicht is op deze wijze ter zee op te treden en wel omdat het vervoer van munitie en andere oorlogsbehoeften, naar en van Britsche havens, het leven van den Duitschen soldaat te velde in gevaar brengt en de oorlog verlengt, kan niet veel waarde worden toegekend. Immers de onderzeeërs vernietigen - zeker uit voorzorg? - een aantal schepen, zonder te weten - en dit door gemis van alle voorafgaand onderzoek ter zake - of zij al dan niet munitie of andere benoodigdheden voor den oorlog vervoeren. Ja meermalen worden schepen vernietigd, die niets met eenige Britsche of Fransche haven te maken hadden of op reis naar Amerika waren. Maar afgescheiden van deze bijkomende omstandigheden, verliest het argument reeds nagenoeg alle waarde, doordat het resultaat van het optreden der onderzeeërs tegenover de handelsschepen van alle natiën betrekkelijk van zoo weinig beteekenis is. Waar nog niet één procent wordt aangehouden van de schepen, welke de Britsche havens inen uitvaren, staat het geenzins vast, dat meer dan één procent van de verscheepte munitie en andere oorlogsbehoeften door de onderzeeërs in de Britsche zeeën vernietigd wordt. Dit percentage kan grooter, maar kan ook nog geringer wezen en zeer zeker is het onbeteekenend. Of de oorlog verlengd | |
[pagina 490]
| |
wordt door dien aanvoer is ook zeer de vraag. Met evenveel recht kan beweerd worden, dat de oorlog dientengevolge spoediger zal eindigen. Het is maar de vraag wien men zich als overwinnaar in den reusachtigen strijd voorstelt. In verband met dit argument van Duitsche zijde moge er aan herinnerd worden, dat het juist Duitschland en Oostenrijk waren, die tijdens den Boeren-oorlog aan Engeland allerlei soort van oorlogsbehoeften leverden en dat dit toen niet werd beschouwd als in strijd met de neutraliteit dier volken. Waar de Duitsche onderzeeërs op deze wijze optreden tegen handelsvaartuigen, kan het geen verwondering wekken, dat deze schepen trachten zich te onttrekken aan de vervolging door allerlei middelen; ook door misleiding of list. De hierbij gebruikte middelen mogen misschien niet steeds zonder bedenking wezen, inzoover als derden er door benadeeld zouden kunnen worden; dat men die aanwendt kan toch in het algemeen niet anders dan vanzelf sprekend worden geacht. Ten onrechte, meenen wij, heeft men dan ook een der aangewende middelen wel wat al te sterk veroordeeld: het gebruik van een andere natievlag of het niet toonen van de vlag. Regel is dat een koopvaarder in open zee geen vlag voert. De natievlag wordt geheschen, zoodra dit doelmatig wordt geoordeeld of het schip daartoe verplicht is; gewoonlijk in de nabijheid van land of schepen. En nu is het toch zeer onredelijk te verlangen, dat een handelsvaartuig de vlag zal toonen, wanneer het hierdoor zich zelf in groot gevaar brengt. De koopvaarder, al behoort hij tot een oorlogvoerende natie, is geen strijder maar oefent een vreedzaam bedrijf uit. Ook te land zal de ongewapende burger bij voorkeur de vijandelijke troepen uit den weg blijven en zeker zich niet als prooi aanmelden. Het niet-voeren van een natievlag is dan ook niet in strijd met de regels van het volkenrecht; zelfs het voeren van een valsche vlag is dit niet onvoorwaardelijk. Werd dit gebruik bij onderzoek geconstateerd, dan kon het intusschen een aanleiding wezen tot aanhouding van het schip. Ook oorlogsschepen maakten meermalen gebruik van een valsche vlag, om minder spoedig als vijand herkend te worden. Een list, welke niet absoluut door het volkenrecht veroordeeld is. Eisch is dan, dat de eigen vlag geheschen | |
[pagina 491]
| |
wordt vóór of gelijktijdig met het eerste kanonschot. Waarschijnlijk heeft de Duitsche kruiser Emden, op zijn kruistochten in de Aziatische zeeën, ook niet steeds zijn natievlag gevoerd. En zeker kwam dit schip vermomd - voorzien van een extra schoorsteen - op de reede van Penang, toen het aldaar een Fransch en een Russisch oorlogsvaartuig aanviel. Het mag betwijfeld worden, of toen aan boord van de Emden al dadelijk de Duitsche oorlogsvlag heeft gewaaid. De vermomming zou dan immers geheel doelloos zijn geweest. Onder de huidige omstandigheden is het voeren van een neutrale vlag, door Britsche of Fransche schepen, zeker niet zonder bedenking met het oog op de veiligheid van neutrale schepen. Maar alleen omdat oorlogsschepen van het Duitsche rijk geenerlei onderzoek instellen, alvorens tot vernietiging van eenig schip over te gaan. Begrijpelijk is het dan ook, dat de neutrale mogendheden thans bezwaar hebben tegen het gebruik maken van hun natievlag door handelsvaartuigen van de oorlogvoerenden; al is die vlag thans nog volstrekt geen afdoende bescherming voor de eigen schepen op de open zee.
Werd er reeds op gewezen, dat de wijze waarop Engeland in dezen oorlog ter zee optreedt, in de toekomst niet meer geacht zal worden in strijd te zijn met het volkenrecht, omdat het internationaal recht, hetwelk in hoofdzaak steeds was oorlogsrecht, rekening houdende met gewijzigde omstandigheden, zich hierbij zal aanpassen, geheel anders staat het met de wijze, waarop Duitschland tracht te heerschen op eenig deel van de open zee. Zeker zullen de beschaafde volken nimmer deze uit militair oogpunt bovendien doellooze vernietiging van menschenlevens en goederen billijken. Die wijze van optreden is toch geheel in strijd met de beginselen van het volkenrecht, dat, voor zoover het den oorlog ter zee betreft, berust op menschelijkheid en militaire doelmatigheid nevens wederzijdsch belang van alle partijen en dus zich niet kan aanpassen aan de Duitsche wijze van oorlogvoeren.
Wanneer wij nu de vraag stellen of de open zee in tijd van oorlog vrij is, dan kan hierop allerminst bevestigend worden | |
[pagina 492]
| |
geantwoord. Zij is zelfs bijzonder onveilig en onvrij, tengevolge van het gezag, dat de oorlogvoerenden zich hier aanmatigen. Die onvrijheid is te betreuren, maar wij kunnen niet inzien, hoe nu verandering daarin zal zijn te brengen. Een in gemeen overleg georganiseerde internationale politie ter zee, achten wij voorloopig een hersenschim. Deze toch zou moeten berusten op overeenkomsten, en deze zullen in de naaste toekomst slechts waarde kunnen hebben, wanneer de nakoming onder alle omstandigheden afdoende verzekerd is. Wie zal zich dus binnen afzienbaren tijd nog aan zulk een illusie overgeven? In dit concrete geval zal geen enkele mogendheid of combinatie van mogendheden, in staat mogen zijn zich tegen die politiemacht, verminderd met eigen aandeel, te verzetten. Hoe zal de internationale politie ter zee er moeten uitzien, om aan dezen eisch te voldoen? Neen om de vrijheid van de open zee te verzekeren in tijd van oorlog, zal eerst bij alle (groote) mogendheden van nu en van de toekomst, een zoodanige mate van beschaving aanwezig moeten zijn, dat internationale overeenkomsten als onschendbaar worden beschouwd, onder alle omstandigheden. Aan het begrip ‘noodweer’ mag nooit meer een uitlegging gegeven en beteekenis toegekend worden, zooals bij herhaling in dezen oorlog is geschied. En ten slotte zal geen volk op grond van vermeende eigen voortreffelijkheid meer den waan mogen koesteren, dat het een beschavingstaak te vervullen heeft buiten de grenzen van het eigen gebied. Voor dat dit alles is bereikt, zal nog een zeer lange tijd moeten verloopen en hierom kan deze oorlog nooit brengen de vrijheid der open zee, onder alle omstandigheden. Op den weg der beschaving schrijdt de menschheid slechts langzaam voorwaarts. Om het gewenschte einddoel te bereiken, zij het dan ook in een nog verwijderde toekomst, zal intusschen bij voortduring het streven daarop gericht moeten blijven. Het woord van Coen ‘Ende desespereert niet’ moet ook hier toepassing vinden.
J.P. van Rossum. September 1915. |
|