| |
| |
| |
Hymne aan Demeter.
Hymne aan Demeter. Metrisch vertaald en ingeleid door Leo Speet. N.V. de R.K. Boekcentrale, Amsterdam.
Onbekend is ons, of de heer Speet met dit ongedateerde uitgaafje eene afleiding heeft willen geven aan eene aandacht, die strak en star in ongeveinsde belangstelling de zegeningen volgt van eene vijf en twintigjarige opkweeking der volkeren in de richting der techniek. Zeker is het, dat te midden onzer lectuur van tijdschriften en dagbladen, te midden dus van kamerstrategie uit zoovele redactiebureaux, te midden van den overprikkelingstoestand die in de botsing van sympathieën voedsel vindt, de stemming van een rustig weemoedigen lofzang op de antieke Moeder der Smarten slechts bij hen ingang vinden zal, die den wederopbouw van zoovele verwoesting meer een probleem achten van wederopbouw des volksgeestes dan van kapitaalformatie tot het optrekken van een Waarenhaus in gewapend beton op de plaats waar eens eene librye of kathedraal stond. Tegenover andersdenkenden, vooral tegenover de kletterende aanbidding der grootsche oorlogsorganisatie (die echter zóó primitief en grof is, dat zij niet eenmaal haar menschenmaterie weet te schiften en de fijnste intellecten, op elk geestelijk terrein, onder de massa gemengd als kanonnenvoer vóórwerpt), dáártegenover zou men zich moeten verontschuldigen, dat men thans gehoor vraagt voor religieuse poëzie.
De hymne toch op Ceres is eene reeks van schilderachtige groepeeringen in godsdienstige omraming, tegen een achtergrond van mystieke ongewisheid, ongewis toen en thans.
| |
| |
Zij wordt gedragen op de deining van een schijnbaar simpel metrum. Te hebben getracht haar den modernen nader te brengen achten wij eene verdienste van den heer Speet. Wijl de taak eene moeilijke was, had hij het recht fouten te begaan. Een recht waarvan hij spaarzaam - doch op zijn tijd - gebruik heeft gemaakt.
Aan de overzetting gaat vooraf eene inleiding. Aangezien nu het titelblad aan den voet de mededeeling draagt: N.V. de R.K. Boekcentrale, Amsterdam, bevroedt de lezer, wien de schrijver onbekend is, dat hij met het werk van een dogmaticus te maken krijgt en sluit hij mitsdien in zijn denken de overweging niet buiten, dat hem in de Inleiding de superioriteit van het huidige geslacht tegenover den heiden behoorlijk zal worden voorgemeten. Zulks geschiedt toch meermalen èn - het zij er nadrukkelijk aan toegevoegd - niet alleen van katholieke zijde. Ja, waar het in bepaald hinderlijken arroganten vorm geschiedt - hinderlijk voor den niet-dogmaticus wien in het licht der levende gebeurtenissen die zoogenaamde moderne superioriteit kinderpraat lijkt - daar zijn de ontboezemingen niet in de eerste plaats ultramontaansch. In ieder geval: de heer. Speet heeft rakende aan dit stuk gewijde poëzie der helleensche priesterschap van Eleusis geen enkele maal de kieschheid uit het oog verloren, daarentegen uiting gegeven aan zijne bewonderende liefde voor het gracieuse dichtwerk op eene wèl-jeugdige wijze. Zullen wij nu weer afdingen op die voor nuchtere ooren soms wat al te lyrische overkoking des gemoeds? In een literaire debatingclub is meestal wel de rustige geest aanwezig, die met vriendelijke hand eenig koud water op het overmoedig bruisen giet. Zulk een goed vriend wenschen wij den heer Speet toe; misschien doen het ook wel de jaren. Inmiddels laten wij het ons maar door hem zeggen, dat ‘Homeros zijne ziel mocht uitzingen in verzen, die, als doem-beladen, zwaar treden van smart - in verzen, die wieken, lùchtig van lief'lijkheid, luchtig, als op maat van tieng'ling doorklankte muziek.’
‘Homeros’ zelf! Van niemand minder toch mag de hymne zijn. Denk u eens: ‘wonderschoon, maar niet Homeros!’ Een pracht van roos... en niet la France! Een indrukwekkende bergpartij, doch een twijfel blijft hangen: zijn het
| |
| |
wel echt de Alpen? Eerst die zekerheid, dan barst de geestdrift los. 't Gaat ons aan 't hart eene illusie te moeten verstoren.
Om ‘Homeros’ den maker te mogen noemen van dezen hymnus; liever nog, om door eene autoriteit de schaal te laten doorslaan naar de gewenschte zijde, vertaalt de heer Speet een stuk uit de Praefatio van David Ruhnkenius, den eersten uitgever dezer poëzie, aldus: ‘een bevoegd getuige, Pausanias, noemt Homeros den dichter der hymne, en niet éénmaal en als terloops, doch op vier plaatsen, van meening onveranderd... Ik, op mijn beurt, zeg het vrij, dat ik niet ééne reden heb daaraan te twijfelen... de wijze van zeggen is heel en al Homerisch.’ - Gij hoort dus, argelooze lezer, hoe de vermaarde Leidsche hoogleeraar David Ruhnkenius verklaart, dat Pausanias, de Baedeker der Grieken, de hymne meer dan eens aan Homerus toeschreef; voorts, dat hij, Ruhnkenius, op zijne beurt betuigt niet ééne reden te hebben er aan te twijfelen dat Homerus den zang maakte. Alleen, die stippen in 's heeren Speets vertaling duiden niet op ontroering over die blijde instemmingsbetuiging van Ruhnkenius, doch op weggelaten woorden en nu noodigen wij den heer Speet uit, de passage nog eens over te lezen in de Praefatio p. VII vg. en daarbij geen woord over te slaan, dan zal het hem gelijk aan een ieder blijken, dat Ruhnkenius rondweg erkent meer dan één reden te hebben te twijfelen aan de juistheid van Pausanias' meening. Slechts dit wil hij erkennen, dat de homerische zeggingswijze, de forma dicendi, homerisch is, zij het dan nog onder zeker voorbehoud, en dat Pausanias nu wel niet aan gemis aan oordeel heeft geleden, doch dan toch zoozeer door den glans van het dichtwerk is verblind, dat hij voor de duidelijke kenteekenen, die op een anderen auteur dan Homerus wijzen, de oogen heeft dichtgeknepen. Eenigermate is het den geestdriftigen heer Speet evenzoo gegaan. Dat hij zoo gaarne gelooft wat hij wenscht waar te zijn, dàt overkomt ons allen, al zullen
wij daarom Ruhnkenius' Praefatio maar liever niet het omgekeerde laten zeggen van wat zij zegt. Onverschillig is het voorts voor allen, die uit pure liefde voor schoone dichtertaal den hymnus lezen en overzetten, of de ‘maker’ de zanger van de Ilias was dan wel niet. Aan de schoonheid van het werk doet dit etiket
| |
| |
noch toe noch af, zoo min als het van eenige beteekenis is, of Homerus dan wel Homerus' neef de Ilias ‘maakte’. Wel van belang is, of het dichtwerk eene eenheid is en of wij derhalve achter deze eenheid één dichter zien staan; ook van belang is - doch voor hen alleen die om nog andere redenen dan de poëzie alleen het dichtwerk naderen - in welken tijd dit werk ontstond. En nu is het zeker waar, dat om de hymne een waas van charmeerenden eenvoud ligt, een frischheidsdons, waaraan wij gaarne het denkbeeld van heel-oud, om met den heer Speet te spreken, van oorspronkelijkheid, verbinden. Zoo spreekt dan ook Ruhnkenius van een oudheidspatina, een robigo vetustatis, die door ervarenen bemerkt wordt, doch den onervarenen niet geëxpliceerd kan worden. Wij meenen nochtans, dat iemand met behoorlijk ontwikkelde litteraire voelhorens, zonder nog vakman te zijn, toch niet voorbij zal gaan aan een verschil in verhaaltrant als daar is tusschen de hymne en de Odyssee. Hij legge bij voorbeeld de sobere passage uit de hymne, waar de oude zwervende vrouw aan de haar ontmoetende meisjes haar herkomst vertelt (vs. 119 vgg.), eens naast het veertiende boek der Odyssee, (vs. 199 vgg.) Het kalme, brede rustige vertellen van den ouden bard, die zich nimmer haast naar het einde, doch den tijd neemt alles te ontplooien wat uit episode kan gehaald worden, dat nu juist is in de hymne door een sneller tempo vervangen: geen uitpenseeling meer doch hoofdtrekken in potloodstrepen; geen vertelling doch een procesverbaal.
Wij willen hier den hollandschen vertolker niet citeeren, omdat deze passage niet een der best geslaagden is: een hexameter als
snelle schip op Thorĭkos' kusten geland, waar de vrouwen
maakt het schip slepend traag. Nalezing zal nog aan andere verzen ten goede komen, die door bedenkelijke caesuur scheef trekken als een jas zonder snit, of die aan het einde steigeren voor een plotseling èn, bv.:
hoog op zijn eeuwige paarden, des Kronos veel-namige zoon, en
greep het meiske, dat rukkend zich weerde, in zijn wagen van [goud, en
| |
| |
Dat eene reeks verzen niet alleen om de woordkeuze en den woordval doch ook om het metrum zich met genoegen laten lezen, zullen wij den vertolker des te liever als verdienste aanrekenen, wijl de hexameter in het hollandsche vers nu eenmaal halsstarig blijkt te zijn. Eigenlijk behaagt deze maat niet in een taal, die zoolang met de kwantiteiten jongleert, totdat gij lang voor kort en kort voor lang gaat aanzien; en zoo dit bezwaar al bezworen is, dan nog vermijdt de versificator moeilijk een zeurigen dreun. In eene uitgave als deze, waar naast den vreemden tekst de hollandsche bewerking staat afgedrukt, glijdt het oog telkens en telkens af naar het schijnbaar zoo natuurlijk vlechtwerk der grieksche hexameters: daar huppelt het luchtig en glad, terwijl de hexameter door het hollandsch gaat als een ploeg door taaie klei. Men mag hier waarlijk niet te veel eischen.
En nu de taal zelf, de algemeene indruk der overzetting? Nu, schoon is de lei van den heer Speet niet; wij zullen zeggen waarom. Doch terwijl vertalingen uit de klassieken - de meest gerenommeerde niet uitgezonderd - de toovermacht der sluimering schijnen te bezitten (Voss en Vosmaer doen elkander krachtige concurrentie aan), kunnen wij hier verklaren in volkomen helderheid des geestes den heer Speet tot den einde te zijn gevolgd. Thans de stijl; vooraf ga eene korte inleiding.
De Leidsche hoogleeraar Ruhnkenius kreeg in 1777 uit Moskou toegezonden een afschrift van den in de bibliotheek der Synode gevonden hymnus op Demeter. Dat hij den toezender met lovende woorden gedenkt is begrijpelijk; het tegenwoordige verdict over den naar Moskou beroepen duitschen geleerde Chr. Fr. Matthaei, die met de daar door hem gevonden codices op hoogst merkwaardige waarde geschacherd heeft, luidt ietwat anders. Spoedig nu volgde een Leidsche uitgave, waarbij, naar het voorbericht meedeelt, met opzet eene latijnsche vertaling werd weggelaten wijl Ruhnkenius van oordeel was, ‘dat de grieksche poëzie liever niet gekend moest worden, dan uit eene vertaling. Ja, dat de verwaarloozing - hij zegt verachting - der grieksche letteren slechts voortgekomen is uit vertalingen’. Dit oordeel zal ieder kunnen begrijpen, die bekend is met de latijnsche wanproducten, die destijds en nog later dienen moesten
| |
| |
om het alleen der latijnsche tale kundige publiek ook van helleensche schoonheid te laten genieten. Het is waarlijk geen wonder, dat bij die stelselmatig gekweekte smakeloosheden in cliché latijn de waardeering voor de grieksche letteren, die spontaan had kunnen ontstaan en groeien, reeds bij den aanvang werd gesmoord. Trouwens, wat kon zelfs een Ruhnkenius daartegen doen.
Dehollandsche klassieke philologie uit de dagen der republiek heeft een immensen arbeid verbruikt tot het leveren eener subjectieve kritiek van de latijnsche poëzie. Deze smaakvolle liefhebberij drong, niet zonder de hulp der letteren oefenende predikanten, door tot in de bovenste lagen der burgerij, die dit ‘de klassieken’ noemde. De eerbiedwaardige soliede geleerdheid op historisch en antiquarisch gebied, daarnevens verzameld, vermocht de massa minder te imponeeren. Hollands koopmanschap, die in den grond het allermeest voor realia gestemd was, taxeerde en honoreerde die ‘studie der klassieken’ uit tweeërlei oogpunt: als deftig supplement tot de opvoeding der kinderen, het schibboleth waaraan de goede kringen elkaar onderkenden, èn als tijdverdrijf voor de geleerden met wie men gaarne over die zaken keuvelde, wanneer de ernst van het leven was op zijde gezet. Dit heette geestesgemeenschap tusschen wetenschap en handel: de schoone kunsten, de bonae litterae, waarachter de realiteit vrij spel dreef. Toen naar Engelands en Duitschlands voorbeeld ook het hellenisme zijn serieuse intrede deed in de academies der republiek en luisterrijke namen van hier klank gaven tot in de omliggende landen, maakte het door de regenten streng in de hand gehouden onderwijs halt voor deze studiën: de traditie had er geen plaats voor. Dat het gezellige otium een inspannend negotium moest worden, een ernstiger levensprobleem dan het verbreiden van horatiaansche wijsheidslessen, werd met de beslistheid van het steeds de wijsheid in pacht hebbende gezag van de hand gewezen; de geestelijkheid, zoowel de calvinistische als de katholieke, speurde met fijnen neus dat hier een ongewenschte gast toegang vroeg, die in de binnenkamers ramen en vensters zou openen voor ander licht en meer lucht. Het paganisme mocht aan de kanselrhetorica, aan de officieele betoogen, aan de huislectuur, bloempjes leveren, doch op de planten
| |
| |
zelf, laat staan op de aarde die haar voedde, was men niet gesteld. De samenstelling der teelaarde voor inlandsch gewas geschikt hield men liefst in de hand.
Zoo kon een pas gevonden grieksch literair werk van beteekenis om hier te lande, in de geleerde kringen uit het einde der achttiende eeuw, bekendheid te erlangen niet volstaan met de uitnemende uitgave door den Leidschen Ruhnkenius bewerkt. Men vroeg om eene latijnsche overzetting van de even klare als eenvoudige homerische verzen. Toen dan ook al spoedig bleek, dat Matthaei bij het vervaardigen van het afschrift zijner vondst een twintigtal verzen had overgeslagen en Ruhnkenius de pas verschenen uitgave moest te niet doen door eene verbeterde tweede editie, verzocht hij Joh. Heinr. Voss, schoolhoofd te Otterndorp, eene latijnsche vertaling te maken, die aan de tweede editie werd toegevoegd. Men kan thans in Ruhnkenius' Hymne op Demeter van het jaar 1808 de latijnsche afgrijselijkheid vinden, die eens aan hollandsche beoefenaars van letteren en historie als sleutel dienen moest tot verstand van wat de heer Speet noemt ‘een schoonheidsgedachte vol heerlijke muziek’, van wat wij zouden noemen een der keurigste producten van gewijde poëzie.
Wij hebben hierbij met opzet even stil gestaan, omdat zulk een feit een graadmeter is voor de cultuur dier dagen. Heden tracht een welgezind man de hymne aan vele landgenooten nader te brengen door eene hollandsche metrische bewerking en mogen er al aanmerkingen te maken zijn, zelfs de meest onwelwillende lezer zal iets gaan gevoelen van de bekoring dier oud-helleensche dichtkunst. Wellicht dat deze en gene nog eens zijne krachten vergadert, zijne gymnasiale herinneringen oproept, om den parallel afgedrukten oorspronkelijken tekst te kunnen genieten. Doch wie ter wereld laat zich voor zetten:
Cererem crine-decoram, venerandam Deam, ordior canere,
Ipsam, et filiam teretem-pedes, quam Pluto
Rapuit, dedit autem grave-sonans late-cernens Jupiter!
J.H. Voss kon waarlijk in duitsche overzetting wel wat beters leveren en zou het ook ditmaal gedaan hebben, doch de geleerdenwereld had zich de latijnsche kluisters aangelegd
| |
| |
en stak - in plaats van behoorlijk grieksch te leeren - gewillig de handen in zulk verroest ijzer. Is het wonder, dat de helleensche studien niet opkwamen bij zulk een sleur?
En toch, de fakkel van Otterndorp is niet vergeefs ontstoken. Wat, indien wij vermoeden, dat de heer Speet bijwijlen bij Voss te rade is gegaan? Eene uitdrukking als ‘Zeus oogend van verre’ wijst reeds in die richting; de vertaling van vs. 229, die niet beantwoordt aan den afgedrukten tekst, doch wel aan Voss' interpretatie, geeft aan het vermoeden steun. Er is dan ook geestesgemeenschap tusschen beide heeren. Vertaalt Voss geen gedachten maar woorden, Speet komt zich verantwoorden over zijn ‘groote pogen’, in de plaats van ‘weergave der zinnengedachten’ te hebben willen stellen ‘de woordvertaling’. Meer nog, hij wil ons ‘klaar doen inzien, dat deze vertaalwijze voor het klassieke Grieksch - als literairschoon product - de noodzakelijk goede is’. Wij mogen dezen ridder wel, die in het krijt treedt en zijn handschoen uitdagend in het zand werpt. Rest de vraag, of het oprapen noodig is. Mogen wij eens eenige verzen van den heer Speet aanhalen, ook om te doen zien wat deze vertolker vermag?
en de meiskens vulden met water
Vol de glanzende kruiken en droegen ze, trippende luchtig,
Ras naar des vaders weidsche paleis, waar gaùw zij aan moeder
Zeiden, gelijk zij 't zagen en hoorden; - en deze beval haar
Snèl te keeren, en de oude t' ontbieden voor rijke belooning.
Hinden gelijk of runderen, jong, in lente-getijde,
Huppelend dartel over de weide, van grazen verzadigd,
Zóó - wijl wuifden in plooien wijd-achter de lieflijke kleedjes -
IJlden zij àf den van-sporen-doorgroefden weg - en de haren
Golfden, al wapp'rend, haar schouderen om...lijk goud-gele bloemen -
Neven den weg toen vonden zij weêr de verheven godinne,
Waar zij haar lièten - en toèn naar de dierbare woonsteê des vaders
Leidden zij haar; en zij - het harte vol kommer en weedom -
Schreed stil àchter, het hoofd omsluierd heel diep, en het somber-
Donk're gewaad overgolfde de voeten, slank, der godinne.
Uitgezonderd de vertaling ‘trippende luchtig,’ waarin wij het begrip ‘fier’ missen van het origineel; uitgezonderd de
| |
| |
onjuiste overzetting ‘wijl wuifden in plooien wijd-achter’ - wat in een vrij veld licht eerder zou geschieden dan in een hollen weg, waar eene vrouw, die hard loopt liever het kleed zal opnemen, gelijk ook hier de meisjes doen -, krijgt de lezer een juist beeld van het door den hymneschrijver bedoelde. De woordkeuze is niet eene verlepte, de woordplaatsing is minder conventionneel dan zij in vroegere vertaalperioden was en toch maakt het geheel niet den indruk van poëzie onzer dagen. Met de laatste woorden drukken wij geen waarde-oordeel uit. Wij meenen echter, dat het ‘groote pogen’ van den heer Speet meer eene lichte concessie zijnerzijds beteekent aan den modernen gebonden stijl gedaan, dan dat wij in hem den ontdekker mogen begroeten van eene universeele overzetmethode van grieksche meesterwerken. Zoover behoeft trouwens zijne ambitie niet te gaan: zij die het origineel niet vermogen te lezen, kunnen in eenvoudig hollandsch hier vernemen wat in den Demeterhymnus staat; zij vernemen dit in rijmlooze verzen, die op verdienstelijke wijze trachten den tekst te volgen en doorgaans eene aangename stemming bij den waardeerenden lezer wekken. Ons dunkt dit eene behoorlijke praestatie.
Doch laat dan de heer Speet om 's hemels wille ophouden met tirades neer te schrijven over de Grieksche literatuur als deze: ‘alle woorden, alle begrippen dus, zijn met een geestelijken band innig met elkander verbonden; de Grieken schreven het eene woord logisch nà het andere, en dàt is eene verdienste van hun primitieve daarom echter niet minder heerlijke taal, die ons nu - in onzen van spraak en taal on-logischen tijd - wegens het contrast kinderachtig, àl te naief zou willen schijnen.’ De cursiveering is van ons. Welnu, deze schoone zin is schrijftafeldronkenschap. Hoe de primitieve taal der Grieken er uit heeft gezien - àls er ooit zulk eene bestond - is een te dankbaarder onderwerp van bespiegeling, wijl wij er niets van weten en geen definitie van het woord primitief de discussie omheind heeft. Doch wie den hexameter van deze hymne, den hexameter van Homerus, voor primitief aanziet, van ‘rudimentair’ spreekt en van ‘een vroege ontwikkelingsphase’, die verwart onopgesmukt, limpide, met primitief en heeft niet bij Socrates geleerd, dat verwarring van woorden het gevolg is van
| |
| |
onklaarheid van begrippen. Maar zoo gaat het als men tot lyrische bewondering vervalt zijner troetelkinderen: men merkt dan niet hoe de kwajongens u achter den rug te schande maken. Om nog te zwijgen van die pedante hebbelijkheid van de Grieken om steeds logisch te schrijven in tegenstelling met den onlogischen aard onzer taal en sprake!
Ten slotte eene andere vraag. Voor de beteekenis van den zin dezer hymne ging de heer Speet ter informatie bij den folklorist Andrew Lang en zegt met dezen: ‘de oorspronkelijke beteekenis der legende zal wel niet meer geweest zijn dan een verzoening der aarde en eene plechtigheid, door welke men de terugkeer der lente en der groeikracht nabootste. Deze oude opvatting verbond zich lichtelijk met allerlei voorstellingen van den dood en de herleving, niet van het jaar, niet van het zaad, maar van de menschelijke ziel.’ Ter toelichting van het verhaal volgen dan de woorden: ‘Het kindeke van de Mei, Persephoneia, zinkt hénen onder den grond, bij Hades, die heerscht in ‘nevelig duister’ en.... de aarde verliest haar vruchtbaarheid; Demeter - als de ‘Mater Dolorosa’ der heidenen - doolt ‘in somber gewaad’ over de landen.... 't is wintertijd! Doch zoodra is niet weer Persephoneia opgerezen uit de duisternis, uit het rijk der dooden, en hare moeder in de armen gesneld, of de grond wordt vet van vruchtbaarheid, de bloemen steken allerwegen de teêre kopjes op uit de vocht-donkere aarde.... 't is malsche lente.’
Lief gezegd. Doch mag dit alles zoo maar als onfeilbare waarheid worden voorgezet?
De hymne is het oudste document èn voor de kennis van de mythe van Proserpina's roof en wedergave aan Demeter, haar moeder, èn voor die van het beroemde mysteriënfeest in het nabij Athene gelegen Eleusis. Op dit mysteriespel werd de mythe van Demeter en haar dochter ten tooneele gebracht; het kernpunt der mysteriën heette de vertooning van een afgemaaiden koornaar aan de ingewijden. Geen mededeelingen aan profanen mochten door geïnitieerden geschieden, doch in de hymne zijn, poëtisch aangeduid, aanwijzingen verborgen aangaande het inwijdingsritueel.
Nu vertelt de hymne, dat gedurende Persefone's afwezigheid onder de aarde:
| |
| |
vrucht'loos doorgroeven de ossen met bochtige ploegen den akker,
vruchteloos viel er gestaâg de blanke gerst in de voren,
terwijl na haar wederkomst:
alreê daar de landen van puntige aren ver-ruigden.
De bloei van het graan gaat met de jonge godin op en neder. Was zij dan niet, zoo vroeg men sinds lang, de personificatie van het jonge koren in het huidige jaar? Dan zou echter Demeter de personificatie zijn van het oude koren in het vorige jaar, dat aan het nieuwe het leven gaf.
Hier treedt dus eene andere opvatting naar voren dan de heer Speet op Langs gezag aanhangt: Demeter korenmoeder geen moeder-aarde. Beide zienswijzen vonden en vinden verdedigers. Veiligheidshalve late men bewijsgronden in eenigerlei richting aan de etymologie van den naam ontleend liever terzijde, doch lette op hetgeen de oude dichters zelf leeren. Opmerkelijk mag dan heeten, dat in vers 8 der hymne de Aarde in duidelijke tegenstelling genoemd wordt met Demeter; niet de Aarde evenwel als bewerkt akkerland, doch slechts als de onbeploegde, de ongecultiveerde. Zij toch laat de bloemen ontluiken, die Persefone zullen bezighouden, totdat de onderwereldsgod haar rooft. Zien wij nu ook vers 306 en volgende, dan vertelt de hymne, dat ondanks menschelijken arbeid de Aarde geen zaad deed ontkiemen, wijl Demeter de kiemen verborg. Hier treedt in tegenstelling tegenover Demeter de Aarde in den ruimsten zin des woords, ook de beploegde. Krachtens die tegenstelling zou dus Demeter niet de Aarde (Aard-moeder) kunnen zijn. Maar wie zal ontkennen, dat op de laatstgenoemde plaats Demeter en aarde naast elkander genoemd kunnen zijn als Aardgodin in menschengedaante en het door haar beheerschte element, zoodat de letterzetter door bij de eerste letter van het woord aarde niet naar een hoofdletter maar naar eene kleine letter te grijpen het bezwaar laat eclipseeren en Demeter toch Aardmoeder blijft?
Maar dan komt vader Homerus in eigen persoon een duchtiger argument tegen deze opvatting aandragen en verhaalt ons, dat wanneer de boeren aan het wannen gaan Demeter kaf en koren scheidt - wat meer de taak lijkt
| |
| |
van de Koren-moeder dan van de Aardmoeder, terwijl een maaierslied Demeter bezong nu eens als huizende in de gebonden gele garven dan als verscholen in het nog onrijpe groene graan. Haar beeld werd dan ook door korenhalmen omkranst; Theocritus teekent in eene zijner zangen, hoe bij het oogstfeest de vreugde aanvangt, wanneer elk der deelnemers zijn schopvormige wan geplant heeft in den graanhoop der godin, waarbij zij zelf met garven en papavers in de handen lachende toekijkt. Eindelijk - want er valt niet aan te denken zelfs een deel der in eene rijke literatuur verwerkte materie hier ter sprake te brengen -, als de heer Speet nog eens een door Plutarchus geciteerden dichtregel wil overwegen, die van de maaiers zegt: ‘wanneer kloeke mannen Demeter's leden doorsnijden’, zoo zal hij inzien, dat het probleem ook eene oplossing toelaat, die van zijne opvatting verschilt, eene oplossing, waarvoor bijdragen uit het Germaansche volksleven reeds lang een krachtig pleidooi hebben gevoerd. Kennisneming daarvan zal zijne belangstelling in het mooie stuk poëzie, dat hij met liefde bewerkte, nog vermeerderen. Moge het inmiddels aan zijn uitgaafje beschoren zijn zelfs in deze dagen belangstelling te wekken voor een lied van vredige bezinning.
J. Vürtheim.
|
|