De Gids. Jaargang 79(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 447] [p. 447] Aanroeping. Voor hen die waken in den nacht en vreezen Verhaal ik thans de sprookjes en de sagen Die ik in 't boek des levens heb gelezen. 't Is nutteloos ons harte troost te vragen. Maar als wij eigen leed in beeld aanschouwen Schijnt lichter wat wij anderen zien dragen. Dus kom, Verbeelding! Geef ons nieuw vertrouwen. Zeg wat het haardvuur gonst in 't schemerduister, En 't bevend licht der vlammen wil ontvouwen, Of zing in wind en suis in bladgefluister, Dat moeder Zorg, in aandacht neergezeten En 't hoofd gestut, naar uwe tale luister' En peinzend bij 't herdenken moog vergeten. Gij roept voor ons die lichtgewiekte scharen Die de onvervulde hoop der zielen weten, [pagina 448] [p. 448] Zelfs waar de lippen het geheim bewaren; Gij tempert ons de pijn om 't gaan der dingen, Doordat gij hen die schreien doet ervaren Dat niets ons rooft hetgeen we in 't hart ontvingen. Gij zwerft door 't huis, omkleed met zacht bekoren, Ontsluit de zalen der herinneringen En zegt de spreuk waarnaar de geesten hooren: Gij, in het lichtend rijk der droomgedachte Tot leidsvrouw en tot troosteres verkoren. Zie, thans kwam rust. Die moede zijn verwachten Het ruischen van uw wiekslag. Op de velden Viel 't kleed der nacht. Zij bracht het droef betrachten En bracht opnieuw die stem die leed voorspelde En wij terwijl onze uren traag vergleden Wij riepen U van beter heil te melden. Want hij, wiens mijmering gij niet gemeden Mocht hebben, ziet uw glinstrend leger doornen In stillen nacht en naderen op zijn beden, Gelijk een balling, wien zijn eens ontnomen Geluk en hope, onder 't droef herdenken, In voller glorie schooner wederkomen. Dan ziet hij 't land dat hem verstiet, hem wenken De palmen op 't gebergte in reiner luchten, Hem streelt de wind, die lafenis kon schenken. [pagina 449] [p. 449] Hem zingt weer 't woud met murmlende geruchten En hellingen verrijzen dicht omhangen Met wevend loof en bloem en bloesemvluchten. De trans is hem met rijker licht omvangen En de avond hecht, zoo schoon als ze immer schenen, In 't haar der Nacht de diamanten spangen. Weer stort het beekje langs de rotsen henen, Weer breidt zich, bij uw toover, langs de kusten De stad van zijn geluk, wier marmersteenen De zee voorheen, vervuld van liefde, kuste Dreef zij de golf op flauw gebogen stranden Na langen tocht tot langgewenschte ruste - 't Is al weer zijn, als in den greep der handen! Zooals de droomen ons zijn die wij droomen In 't eindelooze rijk der sprookjeslanden. Dan zwijgt zijn leed en hij die strak de toornen Der stormen greep en 't vale windros mende De herfst werd goud in 't gelend blad der boomen. Dus kom Verbeelding. Die uw liefde kende Hem is de leniging van elk verlangen, De vlucht naar vrijheid uit zijn ziels ellenden. Geen dieper vree dan uwe zuilengangen, Waar 't klinkt en zingt van 't klateren der fonteinen, Van bladgeritsel en van vogelzangen. [pagina 450] [p. 450] En leidt gij mij waar ik voorheen mijn pijnen Als kind ontvlood, gelijk in tooverlanden, Dan zal het leed ook mij als heimwee schijnen. Dan blijft in 's levens beker tot de randen De wijn mij wassen en zal niet verschalen En 't broos kristal weerstaat den druk der handen. En schatten rijk, schoon met gelogen tale, Zal liefsgedachte tot mij wederkeeren En 't hart de sprookjes van 't geluk verhalen. Dan breekt gij d' angel van het fel begeeren, Dan zal de mijmering haar vrede geven En mij de ruste van 't erkennen leeren. Dan zie ik, of een doek waar opgeheven, In 't wislend kleed uw bonte maskers komen En 't spel weer spelen van 't vervlietend leven. Dan zie ik wat mij eenmaal werd ontnomen Met lief gebaar weer schrijden door de hallen Waar 't leed vergeet en allen samenkomen, Verloren melodie zal zoet weerschatten - Tot een der spelers in het lest naar voren Zal treden, buigt en 't vaal gordijn doet vallen. P.W. de Koning. Vorige Volgende