De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Van Deventer's werk voor Indië.Ga naar voetnoot1)Een mijner vriendelijke Amerikaansche gastheeren, die geene moeite te groot achtten om mij gedurende de eerste drie maanden van 1913 van het Amerikaansche leven zooveel te laten zien als een menschelijk brein verwerken kan - en soms zelfs meer dan dat - bracht mij eens in verlegenheid met eene vraag. Hij vestigde mijne aandacht op de zeldzaamheid van idle club loungers in zijn vaderland, waar ieder, die niet geheel invalide is, er zijne eer in stelt, tot op hoogen leeftijd eene vaste bezigheid te hebben, die althans de helft zijner dagen in beslag neemt; en nu wilde hij van mij hooren, hoe het te dezen aanzien in Nederland gesteld was. Ik weet niet juist meer, wat ik mijn geleerden ondervrager geantwoord heb, maar wel herinner ik mij, dat ik toen een oogenblik van geestelijke benauwdheid doorleefd heb en dat in het voor mijne verbeelding oprijzende visioen | |
[pagina 423]
| |
van vaderlandsche renteniers en andere tijdverdrijvers, van mannen in de kracht des levens, die onze societeiten bevolken, de uit Indië met pensioen of fortuin teruggekeerden eene niet onbelangrijke plaats innamen. Inderdaad zijn er nog altijd te velen, die zich, na eene Indische loopbaan, op den leeftijd van 40 à 50, zonder redelijken grond bij de afgeleefden voegen of altijd vergeefs blijven zoeken naar eene bezigheid, die aan hunne onredelijke eischen en voorwaarden voldoet. Toch liggen gelukkig de voorbeelden voor het grijpen, die aantoonen, hoe goed het moederland hen gebruiken kan, die na een paar tientallen jaren onder de palmen gewandeld en gewerkt te hebben, gezond van lichaam en geest terugkomen en zich op de arbeidsmarkt aanmelden. Al sluit zich dan die tweede levenstaak lang niet altijd bij de afgeloopen Indische carrière aan, de uit Tropisch Nederland medegebrachte ervaringen bewijzen niettemin uitnemende diensten. Natuurlijk wint de levensharmonie er belangrijk bij, wanneer het tweede deel in een of anderen zin de voortzetting van het eerste vormt. Wie in Indië zijn hart aan Indië heeft gegeven, zal alleen in die harmonie volle bevrediging vinden. Predestinatie en vrije keuze tezamen maakten de indeeling van Van Deventer's leven tot het ideale geraamte voor den opbouw van zulk een geheel. Als 23-jarige kwam hij in de Oost, en van de 34 jaren, die hem daarna nog toebedeeld waren, besloeg zijne Indische loopbaan bijna juist de eerste, zijn arbeid, in het vaderland, voor Indië de tweede helft. De Indische periode was in zekeren zin die der voorbereiding. Na enkele jaren slechts van staatsambtelijke werkzaamheid, ging Van Deventer over tot de advocatenpractijk en hij verwierf zich in betrekkelijk korten tijd de stoffelijke zoowel als de geestelijke middelen, die hem in staat zouden stellen om in het volgende zeventienjarige tijdperk in den wijngaard des Heeren naar hoeveelheid en hoedanigheid rijkeren arbeid aan kant te zetten dan aan de besten onder ons in een lang leven wel pleegt te gelukken. In de zeventien Indische jaren bleek van dat alles nog weinig naar buiten. Het tropische klimaat stelt enge grenzen aan de werkkracht van den Europeaan; de vrije bedieningen laten er weinig ruimte om daarnevens nog maatschappelijk | |
[pagina 424]
| |
werk van eenigen omvang op zich te nemen. Bovendien wordt het, en werd het vooral vóór 1898, in Indië aan het individu niet gemakkelijk gemaakt op den gang der openbare zaak belangrijken invloed te verkrijgen, allerminst aan een ‘particulier’. Van Deventer was echter te zeer aristocraat naar den geest om in het streven naar maatschappelijken welstand op te gaan of dit anders te beschouwen dan als eene trap, waarlangs men de hoogten der menschheid gemakkelijker bestijgt. Die aristocratie dankte hij deels aan geboorte: de oomzegger en naamgenoot van Busken Huet, de zoon en zwager, tevens leerling, van mannen, die het middelbaar onderwijs bij ons te lande tot groei en bloei hebben helpen brengen, liep weinig gevaar besmet te worden door het kille materialisme, dat als eene geestelijke malaria de Europeanen in Indië bedreigt. Deels dankte hij die heerlijke immuniteit aan persoonlijken aanleg; wie hem gekend hebben, hebben het ook in hem bewonderd, hoe hij, zonder een zweem van hooghartige afzondering - het lompe wapen van geboortearistocraten zonder geest - in ongedwongen verkeer met menschen van allerlei levensstandaard, neiging, temperament, altijd zijne omgeving naar boven trok zonder dat zij wist, hoe het kwam. Hem kon de Indische advocatenpractijk, die terecht of ten onrechte den naam heeft, adel van geest op eene zware proef te stellen, niet naar beneden halen. Een uitnemend intellect, een fijne smaak, warme belangstelling in wetenschap en kunst en in de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken van den dag maakten, dat hij tijd te kort kwam om aan 't leven der menschen een zoo groot deel te nemen als hij begeerde. Verlossing van routinewerk was voor hem de voorwaarde om zijn geestelijk hoogtepunt te bereiken. De omstandigheden veroorloofden hem reeds op veertigjarigen leeftijd, bevrijd van alle opgedrongen sleur zijn eigen weg te gaan. Die weg werd hem gewezen door in langdurigen omgang gerijpte, maar toch van jeugdigen hartstocht gloeiende liefde voor Indië, bovenal voor de inheemsche bevolking dier gezegende eilandenwereld, en door een diep bewustzijn van Nederlands tekortkomingen in de uitoefening der voogdij over die door de geschiedenis aan ons toevertrouwde kinderen van het Oosten. Van de tekortkomingen, maar evenzeer van de mogelijk- | |
[pagina 425]
| |
heid van herstel, wanneer de menschen maar een weinig wijzer werden en daarbij wél wilden. Dat dit kon en dus ook moest, stond voor Van Deventers nobel optimisme vast en deze overtuiging inspireerde al hetgeen hij sprak en deed ten behoeve van Indië in de zeventien jaren van zijn arbeid op het gebied der ‘koloniale politiek’.
Politiek! Wanneer wij Van Deventers (veel vroeger dan wij gehoopt hadden) afgeloopen levensbaan overzien, dan vragen wij onwillekeurig: wat bewoog dezen geestelijken aristocraat om zich, vrij als hij was in zijne keuze, na zijn terugkeer in het vaderland te begeven in de arena van de politieke actie, den politieken strijd? Zeer zeker niet de aantrekkelijkheid voor zijnen smaak, van hetgeen dat worstelperk aan de omstanders te zien geeft. Eenige groepen strijders, elk met een paar vaandeldragers aan het hoofd, die voor een goed deel verouderde of vervalschte leuzen aan de toeschouwers vertoonen. In naam vertegenwoordigt elke van die leuzen een eigen heilig beginsel, welks toepassing zoo al niet het paradijs op aarde, dan toch de beste bevordering der belangen van de heele gemeenschap brengen zou. De habitués glimlachen bij het krijgsgeschreeuw; zij weten te goed, dat al dat misbruik der heiligste namen slechts dient om elkander machtsposities te betwisten, en zij zien met kennersoogen, hoe bij iedere groep eene keurbende slijk en steenen verzamelt om straks de andere groepen - met uitzondering van de tijdelijk geallieerden - te bevuilen en te verwonden. Het doel, waarvoor allen door hun volk naar de hooge vergadering waren afgevaardigd, wordt onder het vechten vergeten, en men begint er eerst weder aan te denken tegen den afloop van de ‘match’, om aan de overwinnaars van het laatste spel te verwijten, dat zij de zaken niet verder gebracht hebben en om het publiek te bezweren, te zorgen, dat er nieuwe régisseurs achter de groene tafel komen tegen het nieuwe speelseizoen. Het gelijkt op den wereldoorlog - waarop de naam volkerenkrijg al even weinig past als die van volksvertegenwoordiging op ons parlement - als een kleine waterdroppel op een zeer grooten. Ook daar aan valsche leuzen geen gebrek; ieder aanvoerder stelt het heil der wereld afhankelijk van zijne overwinning; men | |
[pagina 426]
| |
hoort van de vrijheid der zee, van trouw aan internationale afspraken, van waarborgen voor de integriteit van kleine staten, en men ziet niets anders dan een moorddadig vechten om materieele voordeelen. Dit alles moge nu onvermijdelijk zijn, maar dit verzoent u en mij niet met het afscheid van een naar het front vertrekkenden vriend, van wien wij met grond veel geestelijken arbeid verwachten. Met allen eerbied voor zijne vaderlandslievende geestdrift vragen wij ons af: moeten zelfs zulken offers worden van den volkerenmoord? Moeten zelfs mannen als Van Deventer in de politiek, in den parlementairen strijd met al zijn zedenbedervenden schijn en leugen? Van Deventer had zich natuurlijk deze vraag reeds lang voorgelegd en haar voor zichzelf bevestigend beantwoord, toen hij dat antwoord in 1901 in zijn eerste verkiezingsrede aan het groote publiek mededeelde. Het was geen ‘ja’ zonder voorbehoud. Ofschoon hij uitdrukkelijk erkent, dat een candidaat voor de Tweede Kamer het omtrent de hoofdbeginselen van het voor Nederland in engeren zin te volgen staatsbeleid met zijne kiezers eens moet zijn, verklaart hij met niet minder nadrukkelijke oprechtheid, dat hetgeen hem naar eene plaats in het Parlement doet dingen, niets anders is dan zijne door studie gerijpte overtuiging omtrent de nooden van Nederlandsch-Indië, en hij laat daarbij terdege uitkomen, dat hem de gevraagde zetel niet iets op zichzelf begeerlijks is, maar dat het die nooden waren, die (hem) het dingen naar een kamerzetel als een onafwijsbaren plicht deden aanmerken. In Van Deventers mond waren deze woorden geene verkiezingsfrase, maar zuivere waarheid. Ongeveer twee jaren vóór die verkiezingsrede had Van Deventer in zijn Eereschuld-artikel in De Gids zijn eerste manifest gegeven over wat hij beschouwde als de beginselen van een goed koloniaal beleid. De nooden van Indië waren daarin helder uiteengezet. Onderwijs en opvoeding der inheemsche bevolking schromelijk verwaarloosd, de materieele middelen tot verhooging der welvaart, zooals irrigatiewerken, schriel toegemeten, de gelegenheden voor den handel niet doelmatig verbeterd en uitgebreid; de noodzakelijkheid van vele hervormingen algemeen toegegeven, maar de mogelijkheid ontkend op grond van gebrek aan geld, terwijl de | |
[pagina 427]
| |
bevolking reeds zuchtte onder veel te zware belastingen in geld en arbeid. Ter voorziening althans in eenige dezer nooden had men vroeger beschikt over vele millioenen, maar het gierige moederland had die naar zich toegehaald en er zijne eigen spoorwegen voor aangelegd. De eerlijke pleitbezorger van Indië betoogde, dat Nederland aan zijne eer en aan de toekomst zijner overzeesche bezittingen verplicht was, de aldus gemaakte schuld ten minste in hoofdsom terug te betalen, en dat de afdoening dezer eereschuld Nederlands krachten niet te boven ging. Weerlegd is dit betoog niet, en al hetgeen men ertegen inbracht, kwam in hoofdzaak hierop neer, dat het uiterst moeilijk zou vallen, den Nederlandschen wetgever tot zulk een herstel van onrecht te bewegen. Dit laatste heeft Van Deventer ook ingezien, maar wanneer hij dan een bemiddelingsvoorstel deed en zich voorloopig met veel minder tevreden stelde, dan mag men dit niet uitleggen als eene erkenning, dat hij te veel gevraagd had. Idealistisch was de door hem geformuleerde eisch zeker, maar hij was nu eenmaal van meening, dat in het tegenwoordige hoofdstuk onzer koloniale geschiedenis eenig idealisme niet misplaatst zou zijn, dat zonder idealisme ons recht om van Nederlandsch Indië te blijven spreken weldra ernstig betwist kon worden. Wie met zulk eene beginselverklaring zijne deelneming aan het politieke leven inleidde, kon zeker niet van politieke ‘Streberei’ verdacht worden. De eenige voorgangers, op wie Van Deventer zich kon beroepen bij zijn pogen om ‘niet uit bestaande, door onszelven gemaakte wetten, maar uit door ons als richting erkende beginselen van rechtvaardigheid, eerlijkheid en goede trouw onze plichten tegenover Indië af te leiden’, waren Domela Nieuwenhuis en Van Kol, en in het Parlement vond deze kostbare eerlijkheid slechts uit den mond van Fransen van de Putte principieele instemming zonder practische gevolgtrekking. Dit heeft Van Deventer niet afgeschrikt van voort te gaan met bedoelde afleiding van plichten; nagenoeg al zijne politieke redevoeringen in en buiten het Parlement zoowel als zijne artikelen in De Gids en in andere tijdschriften komen neer op eischen tot betaling van eene of andere eereschuld van Nederland aan Insulinde. Dat hij met zulk eene koloniale politiek in onze volksver- | |
[pagina 428]
| |
tegenwoordiging een ‘succès fou’ zou hebben, kan hij zich niet hebben voorgesteld. Bij meer dan eene gelegenheid heeft hij bitter geklaagd over het chronische gebrek aan belangstelling in koloniale zaken van al onze parlementaire groepen; zoo in zijn Gidsartikel ‘Insulinde in het Parlement’, waar hij de nalatigheid der volksvertegenwoordiging in het uitoefenen van controle op de eerlijke uitvoering der betreffende uitbreiding van het volksonderwijs genomen besluiten laakte; zoo in een dagbladartikel naar aanleiding van de willekeurige besnoeiing der inkomsten van Inlandsche vorsten op Sumatra's Oostkust. ‘Blijkbaar’, schreef Van Deventer toen, ‘heb ik te veel gevergd van de moederlandsche belangstelling in Indische aangelegenheden. Niet één van de 150 leden, die onze Staten Generaal vormen, heeft het noodig gevonden, den Minister van Koloniën om opheldering te vragen... Hoe hard moet men in Nederland wel schreeuwen, vóór ten aanzien van Indië de publieke opinie wakker wordt?’ Hij wist evenwel, dat zulk schreeuwen buiten het Parlement nog heel wat moeilijker doordringt tot waar het gehoord moet worden dan wanneer zelfs de onbekwaamste onder de 150 het aanheft. De bureaucratie, waaraan de meeste onzer ministers van koloniën in een ommezien verslaafd raken, heeft ongeveer dezelfde mate van belangstelling voor Indië als het Parlement, en de ernstigste adviezen of voorstellen tot hervorming gelden haar als schrikbeelden, als lastige stukken, die men liefst met handigheid van zijne tafel werkt. Maar het ongerijmdste denkbeeld, de zotste vraag, de meest ongemotiveerde aanmerking, zij brengen in die dommelende machine eene zenuwachtige beweging, wanneer zij komen uit den mond van een Kamerlid; immers die moet de Minister beantwoorden, terwijl hij bij al hetgeen van elders komt, om het even uit hoe bevoegde pen of mond, ongestraft een veelbeteekenend stilzwijgen kan bewaren. Dáárom wenschte Van Deventer voor zich een Kamerzetel, dáárom beschouwde hij het dingen daarnaar als een onafwijsbaren plicht. Bovendien hechtte hij vooralsnog veel waarde aan de parlementaire bemoeienis met de wetgeving voor de Koloniën, aan de parlementaire controle van haar bestuur, wel te verstaan zoolang de medewerking van een lichaam, dat de bevolking van Indië vertegenwoordigde, nog | |
[pagina 429]
| |
tot de vrome wenschen, tot de onvervulde ‘nooden van Indië’ bleef behooren. Hij was het oneens met den nu en dan door hooggeplaatste Indische autoriteiten geslaakten wensch, dat die nuttelooze of zelfs schadelijke bemoeienis van de in haar geheel onkundige en onverschillige Nederlandsche volksvertegenwoordiging met Indië zou ophouden. Zelfbestuur van Indië was ongetwijfeld Van Deventers ideaal, en wel in geheel anderen zin dan de zooeven bedoelde Indische autoriteiten zich dit dachten. Maar zoolang de eerste stap op den moeielijken weg, die daarheen moest leiden, nog niet gezet was, achtte hij de parlementaire controle onmisbaar, en hij kon zich hiervoor op menig sprekend voorbeeld uit onze koloniale geschiedenis beroepen. Maar, zou dit lapmiddel, dat hij bij gebrek aan beter niet wilde verwerpen, eenige goede uitwerking hebben, dan was het noodig, dat er onder de 150 althans enkelen waren, die de nooden van Indië kenden en voor hunne vervulling telkens weer wilden opkomen met die onwaarschijnlijke stemverheffing, die noodig is om de gewetens wakker te schudden. Uit deze motieven sproot Van Deventers roeping voor de ‘politiek’. Hij deed niet gaarne iets ten halve. Wet en adat onzer staatsinrichting gedoogen het nu eenmaal niet, dat een Parlementslid zich tot de Indische nooden beperkt; hij moet zich aansluiten bij een groep en deelnemen aan haren strijd voor haar program, waarin aan Indië slechts eene ondergeschikte plaats wordt gegund. Dit kan voor een man van Indië hoogst moeielijk zijn. Gesteld eens, dat ons Parlement zich bij zijne groepsverdeeling naar Indische belangen kon orienteeren, dan zou het er, zelfs met behoud van de thans gekozen leden, geheel anders uitzien dan nu; meer nog, wanneer het met het oog op die belangen gekozen was. Zooals de zaken nu staan, hangt de stemming over voorstellen bijv. tot reorganisatie van het Indische bestuur, tot hervorming der Indische rechtspraak hoofdzakelijk af van de vraag, tot welke Nederlandsche staatspartij de minister behoort, die ze onderteekende, en de voorbeelden van de vervalsching der beslissing, die hieruit voortvloeit, liggen, helaas, voor het grijpen. Ten aanzien van menig belangrijk onderwerp laat het zich gemakkelijk aantoonen, dat de Parlementsleden, die nu door hun onderlingen strijd den gang der wetgeving voor | |
[pagina 430]
| |
Indië tot eene aanfluiting maken, het spoedig eens zouden zijn, wanneer zij in plaats van volksvertegenwoordigers, leden eener commissie buiten het Parlement waren. Zelfs nu gelukt het eene enkele maal, bij de behandeling van Indische onderwerpen de partijvaandels voor een oogenblik broederlijk bijeengezet te krijgen, maar het is dan, alsof men zich in de politieke arena bijna schaamt voor zóó eendrachtige behartiging van hoogere belangen met terzijdestelling van den strijd der partijen, die immers van middel allengs doel is geworden. Dat ook Van Deventer levendig de noodzakelijkheid besefte, om het koloniale beleid te brengen buiten en boven de verdorven sfeer van de vaderlandsche partijtwisten, heeft hij bij meer dan eene gelegenheid uitgesproken. In zijne verkiezingsrede van 1901 vertrouwde hij, dat de hoofdpunten van zijn koloniaal programma bij aanhangers van alle staatspartijen instemming zouden vinden. Eene zakelijke beschouwing leidt werkelijk tot de uitkomst, dat eendrachtige samenwerking op dit gebied geene illusie behoeft te blijven. De verklaringen, waarmee Idenburg en Van Deventer zich bij hunne kiezers aandienden, vertoonden ten aanzien van bijna al hetgeen, waarop het voor het practische beleid aankomt, eene heugelijke eenstemmigheid, die nog veel duidelijker in het oog gesprongen zou zijn, indien niet eenmaal de verscherping der tegenstellingen juist in zulke politieke redevoeringen als onmisbaar gold. Wanneer mannen van zulk kaliber in gelijke mate naar die toenadering streefden, die voor een krachtig aanvatten van onze koloniale taak noodzakelijk is, dan zouden er zeker meeningsverschillen overblijven, maar toch meest zulke, waarover zich een modus vivendi laat vinden of wel zulke, die, hoe gewichtig ook op zichzelve, voor de oplossing der meest urgente practische problemen weinig beteekenis hebben. Waarom zouden niet, zoolang de samenkoppeling van Nederlands nationale taak in het Oosten met de Nederlandsche partijgroepeering onvermijdelijk schijnt, even eminente mannen als de twee genoemden uit alle staatspartijen ervoor kunnen zorgen, dat die arbeid onder alle omstandigheden gehouden werd in de zone, niet der neutraliteit, maar der harmonie? Idenburg toonde, dit te gevoelen, toen hij als minister de medewerking van eenige kundige mannen, die niet tot zijne | |
[pagina 431]
| |
staatspartij behoorden, inriep voor de vaststelling der grondslagen van eene doelmatige voorziening in Indië's nooden, en wij danken daaraan o.a. het keurige, door Van Deventer samengestelde ‘Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera’. Van Deventer gaf nog verleden jaar in zijn artikel ‘Naar den Indischen schoolvrede’ blijk van zijn ongeschokte geloof aan de mogelijkheid der samenwerking van alle partijen, en verklaarde toen met allen nadruk, dat hij met Vondel de olijf boven den laurier, den vrede boven de overwinning verkoos. Maar de fatale invloed van den politieken strijd om de macht verhinderde dat inzicht van allen, die het met Indië goed meenen, om zijne volle werking te doen. Hij, wien de Geest onweerstaanbaar drijft om de nooden van Indië in de ooren van de raadslieden der Kroon en van de uitverkorenen des Volks uit te schreeuwen, hij ontkomt niet aan de noodzakelijkheid om eene der zeven politieke uniformen aan te trekken, zelfs al zou geene hem passen en in weerwil van het geheel ontbreken eener Indische kleur. Van Deventer zou mij stellig hebben tegengesproken, indien hij mij had hooren beweren, dat de door hem gekozen uniform van vrijzinnig democraat hem niet paste. Eenmaal tot de ‘politiek’ gekomen, maakte hij ook daarmede vollen ernst en vormde hij zich door degelijke studie eene welgegronde meening over de vraagstukken, waarover hij zijne stem had uit te brengen, en de algemeene beginselen, waardoor hij zich daarbij liet leiden, sloten zich naar zijne overtuiging het best bij het vrijzinnig democratisch program aan. Maar eene zuivere waardeering van hetgeen Van Deventer geweest is, heeft toch uit te gaan van het feit, dat Indië, hetwelk eigenlijk buiten de ‘politiek’ behoorde te blijven, hem in de ‘politiek’ gebracht had en dat hij overigens van veel te edele geestelijke structuur was om zich in het krijgsgewoel der Tweede Kamer te wagen zonder een welbeproefd masker tegen de giftige gassen, die daar al lang vóór den wereldoorlog in gebruik waren. Men vindt er achter elk vaandel zoo enkelen, van wie men zich onwillekeurig afvraagt: ‘moest die nu waarlijk ook naar het front, waar zoo vele conscienties een roemloozen dood sterven?’ Zij komen alleen naar voren om, in de pauzen van het vechtrumoer, de mogelijkheid van, | |
[pagina 432]
| |
voor krachtig handelen onmisbaar, kalm overleg aan te toonen, de olijf aan te prijzen boven den laurier, den vrede boven de overwinning, en tegen de giftige gassen zijn zij, om het even welke kleur hunne uniform vertoont, gewapend met hetzelfde probate middel: reinheid van hart.
Van Deventer heeft van alle voor Indië actueele vraagstukken ernstige studie gemaakt en meestal, wanneer zijn oordeel hem gerijpt scheen, daarvan rekenschap gegeven in Gidsartikelen of opstellen in andere periodieken of dagbladen, in parlementaire redevoeringen of voordrachten in het Indisch Genootschap. Dit alles valt binnen de laatste zestien jaren en mag dus ondersteld worden, in de herinnering der vrienden van Indië te leven. ‘Tot het gansche Nederlandsche volk zal het besef moeten doordringen, dat in Indië groot werk moei worden verricht en dat bij een groot werk een kleine geest kwalijk zou passen’, schreef hij in 1908, en van deze gedachte zijn al zijne studiën doordrongen. Aan het slot der toen door hem gegeven opsomming van hervormingen, die noodig waren om ‘Insulinde's toekomst’ te verzekeren, mocht hij blijmoedig uitroepen: omtrent al deze aangelegenheden moge verschil bestaan wat de uitvoering betreft, beginselverschillen zijn er bijkans niet meer. Dat hij verschil betreffende de uitvoering bijkomstig achtte, toonde hij ook door de wijzigingen, die hij zelfs in deze korte periode vaak in zijne eigene voorstellen aanbracht. Zij sproten allerminst voort uit wispelturigheid of vluchtigheid; het waren meerendeels wijzigingen van opportuniteit. Van Deventer was altijd bereid tot herziening zijner resultaten in verband met de wenschen van anderen, en hij verwierp het dadelijk verkrijgbare nooit omdat het verre bleef beneden hetgeen hij als wenschelijk of zelfs als noodig beschouwde. Zijne bescheidenheid en zijn geduld hielden hem vrij van al wat naar gelijkhebberij zweemt. Hieruit volgt, dat, ofschoon Van Deventer allerminst behoorde tot die soort van koloniale staatslieden, die ter wille van het verkrijgen of behouden van een hoogen zetel tot elke zwenking bereid zijn en de kunst van den staatsman zoeken in verachtelijke jongleursbehendigheid, men toch het kenmerkende zijner denkbeelden niet moet zoeken in elke bijzonderheid van de door hem gedane voorstellen. | |
[pagina 433]
| |
Evenwel verloochent zich dat karakteristieke in niets van hetgeen hij gesproken of geschreven heeft.
Ethische politiek! Zoo noemde Van Deventer, en zoo noemde Idenburg de richting, die wij ten aanzien van Indië behooren te volgen, in tegenstelling met de materialistische exploitatie-politiek onzer vaderen. Daar die term in zuiver Nederlandsch ongeveer zooveel beduiden wil als eerlijk bestuursbeleid in het belang van het land en van de bevolking, viel het aan Indische oudgasten en aan conservatieve hooggeplaatsten in Indië niet gemakkelijk, deze richting rondweg te bestrijden, maar aan meesmuilend grimlachen bij het uitspreken dier woorden en aan geheime tegenwerking lieten zij het niet ontbreken. Vooral de door Van Deventers woord en daad zoo krachtig bevorderde opvoeding der inlandsche bevolking wekte in de gelederen van de in het stelsel der nimmer-eindigende voogdij verdroogde ambtenaren schrik en ontzetting. Idyllische beschrijvingen van de hurkend en zwijgend naar de Europeesche heeren opziende Javanen, wier berusting in den staat der dienstbaarheid als een bewijs van kinderlijk vertrouwen werd uitgelegd, moesten afkeer wekken van den wilden hervormingsbandjir, die al dit schoone dreigde weg te vegen. Men wilde wel veel meer voor de bevolking doen dan het voorgeslacht, maar naar onze eigene, zij het voor den Inlander vaak onverklaarbare inzichten, en vooral wilde men niet den wanklank vernemen van Inlandsche betweterij. Werd de Westersche beschaving, die den Inlander niet past, hem opgedrongen, zoo zou zij hem geestelijk misvormen en hem drijven tot revolutie, ten nadeele niet alleen van ons, maar ook van hemzelf. Juist die opvoeding en ontvoogding der door het conservatisme tot duurzame kindsheid veroordeelde Indische maatschappij was van Van Deventers ethische politiek de kern. Gaarne ijverde hij mede voor verbetering der irrigatie van Java ten behoeve van den landbouw, voor regeling van het Inlandsche credietwezen, voor uitbreiding van het wegennet, voor bevordering der verplaatsing van een deel van Java's al te talrijke bevolking naar het menschenarme Sumatra, voor nationale en internationale maatregelen tegen het opium- | |
[pagina 434]
| |
schuiven en voor vele andere maatregelen, die konden dienen om den Inlander economisch krachtiger te maken. Maar al deze middelen bleven in zijn oog gebrekkig en van onzeker effect, indien niet de volksopvoeding in den ruimsten zin des woords met alle kracht ter hand genomen en in het snelst bereikbare tempo uitgevoerd werd. Natuurlijk was hiermee veel geld gemoeid, en als er iets vaststond, was dit wel, dat verhooging van den belastingdruk op de Inlanders onredelijk zou zijn. Daarom vooral kwam Van Deventer telkens weer in een of anderen vorm op zijn eereschuldbetoog terug. De regeling dier zaak zou immers niet alleen strekken tot redding der eer, maar zij was tevens op te vatten als de betaling eener verzekeringspremie voor de toekomst van Indië. Volks- of desascholen, lagere scholen, waaronder ook zulke, waar de inlander Nederlandsch kon leeren, meer opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, vakscholen van allerlei aard naast de enkele reeds bestaande moesten zonder dralen vermenigvuldigd worden. Naar aanleiding van Taft's rapport over het Amerikaansche beleid in de Philippijnen wees hij er op, met welk een onbaatzuchtige energie Amerika daar afging op het doel: de opleiding der inlanders tot de hoogste zelfstandigheid in den kortst mogelijken tijd. Ook Britsch-Indië hield hij ons meermalen als een voorbeeld ter beschaming voor. Om ervan te leeren, niet om het te copieeren. Zoo vond hij bijv. de talrijke inrichtingen voor hooger onderwijs in Britsch-Indië ontijdig, en daardoor ondoelmatig. In Nederlandsch-Indië achtte hij voorloopig middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs voldoende, maar dacht zich dit laatste dan liefst zóó, dat niet aan Indiërs de studie werd opgedrongen van onze classieken, maar dat met hunne eigen geschiedenis en traditie rekening werd gehouden. Eene der zaken, die hem in de laatste maanden van zijn werkzame leven het meest bezig hielden, was het uitwerken, als lid van de daartoe door den Minister benoemde commissie, van plannen voor zulk eene aansluiting van het voor Indië doelmatigste voorbereidend hooger onderwijs aan onze universiteiten. Heerlijk optimisme, dat hem de hoop deed koesteren, dat de Nederlandsche indolentie ditmaal door de teekenen der tijden bewogen zou worden om heen te stappen over bezwaren, die altijd te berde ge- | |
[pagina 435]
| |
bracht worden, zoodra er sprake van is, de deuren onzer hoogescholen iets wijder open te zetten, al ware het slechts om niet vreemd en zelfs eigen te nopen tot het zoeken van toevlucht bij de meer gastvrije inrichtingen van hooger onderwijs buiten ons land! Voor eene universiteit in Indië achtte hij den tijd nog niet gekomen. Zoolang niet Indië zelf de leerkrachten kon leveren, zou dat niet veel anders worden dan eene onevenredig dure, gebrekkige imitatie. Daarom wilde hij, dat wij ons vooralsnog zouden bepalen tot het aanmoedigen en steunen van Inlanders, die onze hoogescholen wenschen te bezoeken. Zelf deed hij in deze richting - wij mogen dit zeggen zonder iemand te onderschatten - veel meer dan éénig ander. Zijne Tjandistichting, waarvan hij de oprichter was en de ziel bleef tot zijn jongsten snik, maakte het aan Inlanders van aanleg, maar met onvoldoende materieele middelen, mogelijk, hier te studeeren en tevens liefdevolle zorg, leiding en omgang te vinden. Zijn Havelaarfonds werkte in dergelijke richting ten bate van hen, die hier hunne kennis wenschten te vermeerderen op een of ander technisch gebied. De Indische studiecommissie van Oost en West, die zedelijken steun en raad biedt aan alle Inlandsche studeerenden hier te lande, die daarvan gebruik willen maken, telde Van Deventer onder hare ijverigste leden. Ook buiten deze en andere vereenigingen was hij altijd bereid, het zijne bij te dragen om aan Inlanders van aanleg de middelen te verschaffen tot het bereiken van de hoogste ontwikkeling. Zijne beurs, maar ook zijn huis en zijn hart stonden steeds voor die kinderen van het verre Oosten open. Het wekte verbazing, te zien, hoe Van Deventer, die altijd een of meer onderwerpen in studie had, die actief deelnam aan bijna alles, wat er op staatkundig, maatschappelijk of wetenschappelijk gebied ten behoeve van Indië gewerkt werd, den tijd wist te vinden om zich met de persoonlijke belangen van die vele beschermelingen bezig te houden, hen in voor hunne vorming geschikte kosthuizen onder dak te brengen, hen hunne vacanties goed te doen besteden, hen op te zoeken, waar zij verpleegd werden in ziekte. Het was vooral op dit gebied, in menig opzicht het sympathiekste van Van Deventers arbeidsveld, dat zijne levensgezellin hem actief ter zijde stond. Althans zoover men van buitenaf kon zien, | |
[pagina 436]
| |
want niemand dan hijzelf kon beoordeelen, hoe veel van zijne kracht, van zijn levenwekkend optimisme hij dankte aan haar, die al zijne idealen deelde. De opvoeding der mannen alleen maakt ook eene Inlandsche maatschappij niet mondig, neen zij blijft, zoolang de vrouw er geen deel aan heeft, met onvruchtbaarheid geslagen. In Indië levert de verhooging van het ontwikkelingspeil der vrouw bijzondere moeilijkheden op in verband met de eigenaardige inrichting der Inlandsche familie en met sommige traditioneele vooroordeelen. De laatste jaren waren echter gunstig voor het maken van een ernstig begin. Voor de jongens kan men met inspanning van alle krachten niet zooveel aan onderwijs bieden als de Inlandsche maatschappij zelve met aandrang vraagt. Dat aldus de afstand tusschen man en vrouw te groot zou worden, als niet ook aan het onderwijs der meisjes de hand geslagen werd, gevoelt men levendig in Inlandsche kringen. In Nederland werden o.a. door Mr. Abendanon's uitgave van extracten uit de briefwisseling der begaafde, edeldenkende Kartini veler oogen geopend voor hetgeen Nederland aan de Inlandsche vrouw kan geven. De Kartini-vereeniging ontstond, en nu reeds genieten tal van Javaansche meisjes het onderwijs, dat de door die vereeniging opgerichte scholen binnen haar bereik hebben gebracht. Men begrijpt, dat hier weer het echtpaar Van Deventer vooraanstond bij het ontwerpen en uitvoeren der plannen. Hier had men een terrein, waarop, buiten de politiek om, onmiddellijke inwerking op de Inlandsche wereld kon plaats hebben, hier rijpten dan ook snel en overvloedig de vruchten van Van Deventers werkzaamheid.
Al die actie op het gebied van onderwijs en opvoeding moest strekken om de Inlanders geleidelijk uit hunnen staat van goeddeels kunstmatige onmondigheid te verlossen. Daarmee moest de voorbereiding gepaard gaan van een staat van zaken, waarbij zij dan ook de rechten en de plichten van meerderjarigen onbelemmerd konden uitoefenen en vervullen. De in grooteren getale en beter opgeleide Inlandsche bestuursambtenaren moeten een veel grooter en meer verantwoordelijk deel van de bestuurstaak gaan vervullen en niet langer de willooze instrumenten blijven, waartoe het | |
[pagina 437]
| |
Europeesche toezicht, in strijd met de bedoeling van het Regeeringsreglement, hen heeft verlaagd. De rechterlijke organisatie behoort zoo herzien te worden, dat met de noodige practische rechtskennis toegeruste Inlanders een belangrijk deel der rechtspraak op zich kunnen nemen. Op technisch gebied en in de bureaux worde het daarheen geleid, dat alle daarvoor vatbare arbeid aan Inlandsche handen en hoofden worde toevertrouwd. Men breke voor goed met het hoogmoedige vooroordeel, dat Inlanders, onder overigens gelijke omstandigheden, noodwendig in moreelen en intellectueelen zin de minderen der Europeanen blijven. Zoo kan de Inlandsche bevolking als geheel beschouwd, ook spoedig die staatkundige mondigheid erlangen, die haar in staat stelt tot actieve deelneming aan de vaststelling van algemeene maatregelen van bestuur, en dan nadert de tijd om aan de thans bij gebrek aan iets beters te handhaven controle van het Nederlandsche Parlement voor goed een einde te maken. De hier aangegeven ontwikkelingsgang, die volgens Van Deventer wel niet anders dan geleidelijk, maar toch met bekwamen spoed kon plaats vinden, was voor hem de volstrekt onmisbare voorwaarde voor de economische opheffing, die Indië behoeft. Een aantal hinderpalen, die zich op dien weg vertoonen, behooren al dadelijk te worden opgeruimd. De rechtstoestand van den Inlander, tegenover wien ‘de Europeanen in Nederlandsch Indië nog altijd een in menig opzicht bevoorrechte groep vormen’, eischt dringend verbetering. Van Deventer verwachtte die verbetering met stellig vertrouwen van de onder de ministers Idenburg en Fock bewerkte herziening van het Regeeringsreglement (artikels 75 en 109), waarbij krachtig werd aangestuurd op unificatie van het recht voor verschillende klassen der bevolking van Indië. Anderen teekenden tegen de willekeurige negatie der diep in het leven wortelende verscheidenheid van het inheemsche recht, die in dit streven opgesloten lag, niet minder krachtig verzet aan. Bijkomstig kan men dit verschil van inzicht allerminst noemen, en toch geldt ervan, wat Van Deventer van de voor Indië noodige hervormingen in het algemeen zeide, dat het verschil de uitvoering en niet het beginsel betreft, want beide partijen zoeken gelijkelijk naar | |
[pagina 438]
| |
den besten weg om aan de Inlanders vastheid van recht en betrouwbare rechtsbedeeling te verzekeren, daar de tegenwoordige rechtstoestand afdoenden economischen vooruitgang onmogelijk maakt. Verder verlangde Van Deventer onmiddellijke verlichting van de drukkende belastingen, waaronder de Inlander gebukt gaat. Hij zocht die in de eerste plaats in afschaffing van de belasting in arbeid; anderen, wier streven geheel op hetzelfde doel gericht was, meenden veeleer, dat die ‘heerendiensten’ niet de zwáárste offers eischten, dat de belastingen in geld den vooruitgang in veel sterkere mate tegenhielden. Verschil dus weer over de uitvoering, maar eenstemmigheid in de overtuiging, dat in het bestaande stelsel de draagkracht der Inlandsche bevolking schromelijk overschat is. De Indische afdeeling der Brusselsche tentoonstelling van 1910 dankte haar succes voor een groot deel aan de toewijding van het echtpaar Van Deventer. In zijn terugblik op ‘Insulinde te Brussel’ stond Van Deventer vooral stil bij de hooge beteekenis der Inlandsche kunstindustrie, die onder den nivelleerenden indruk van het moderne verkeersleven met decadentie bedreigd werd. Om dit verval te voorkomen moest, zoo meende hij, van Regeeringswege hulp verleend worden, want de bedrijven konden zich onmogelijk op hare oude hoogte handhaven of daarop teruggebracht worden dan door meer kapitaal, betere organisatie, de hulpmiddelen der huidige techniek en vooral ook artistieke opleiding, die de oude kunst moest leeren waardeeren als iets oneindig hoogers dan de moderne kunstjes. Hij verwachtte ook hiervan economische gevolgen van zooveel gewicht, dat hij ‘de verheffing van de inlandsche nijverheid..... een onderdeel van de groote opvoedkundige taak, die in Indië op de overheid rust’ noemde. Ook te dezen aanzien weken sommigen, die overigens geestverwanten van Van Deventer mochten heeten, ‘wat de uitvoering betreft’ van hem af. Dezulken waren van oordeel, dat juist de meest door ons bewonderde takken van Inlandsche kunstnijverheid slechts kunnen bloeien in eene maatschappij, die op geheel andere economische grondslagen rust dan onze hedendaagsche. Gaarne wilden zij als kunstminnaars medewerken om die schoone scheppingen van den Oosterschen geest voor ondergang te | |
[pagina 439]
| |
bewaren, echter zonder daarvan groot materieel voordeel aan de Inlandsche maatschappij te durven beloven. Maar dit behoort tot de vele indifferente, althans voor dadelijke vaststelling onvatbare leerstukken der koloniale dogmatiek. Op de vervulling der opvoedingstaak kwam het aan, niet op de omschrijving der vakken. Zoo is er in de meeste concrete voorstellen, die Van Deventer deed, een tijdelijk element, dat zich leent voor critische beschouwing, maar in alle zonder uitzondering één en hetzelfde onvergankelijke en boven ernstige discussie verhevene beginsel. Zijn even vóór het begin van den wereldoorlog geschreven artikel ‘Het pijnlijke kwartier’ verliest niets van zijne beteekenis, al mochten deskundigen de daarin aanbevolen voorziening in de maritieme defensie van Nederlandsch Indië ondoelmatig of onvoldoende keuren; de kern van het betoog betreft de finantieele zijde van het vraagstuk, waarbij vooropstaat, dat de Inlander van de lasten, die van de verdediging der koloniën het onvermijdelijke gevolg zijn, niets mag voelen. Van Deventer dacht er niet aan, als specialiteit in zake defensie te poseeren, zoover leger en vloot daarbij betrokken waren. Met leedwezen zag hij de noodzakelijkheid in van maatregelen om geweld met geweld te keeren, en hij maakte zich daarbij het meest ongerust over de mogelijke bezorging der rekening aan het oude, verkeerde adres. Zelf had hij zijn eigen defensiestelsel, dat geheel berustte op de versterking der banden van saamhoorigheid tusschen Nederlanders en onderdanen van Nederland in het Verre Oosten. Het was zijne onwrikbare overtuiging, dat Nederland het nu nog in de hand heeft, zijn overzeesch gebied in geestelijken zin zóó bij zich in te lijven, dat pogingen van vreemden om zich daar in onze plaats te stellen, op de wederzijdsche sympathie zouden afstuiten. Deze overtuiging propageerde hij onder zijne landgenooten om hen op te wekken tot krachtiger aanvatten van de nationale taak en hij zette haar uiteen in internationale samenkomsten om daar bij vertegenwoordigers van andere koloniale mogendheden den twijfel te bestrijden, of het kleine Nederland wel opgewassen was tegen de groote moeilijkheden, die het besturen van een zoo uitgestrekt eilandenrijk in onzen tijd medebrengt. In de vergaderingen | |
[pagina 440]
| |
van het Institut Colonial International, die hij niet gaarne verzuimde, nam hij een leeuwenaandeel der werkzaamheden op zich en door al hetgeen hij daar sprak of aan geschreven rapporten inleverde, zoowel als door zijn innemend persoonlijk optreden was hij in dat milieu tevens een soort van vrijwilliger bij de diplomatie van zijn land, die eene bedenkelijke leemte der officieele diplomatie aanvulde. Zijne vaderlandsliefde was niet van de weeke soort, die behagen schept in onverdiende hulde, die hoffelijke vreemdelingen zonder kennis van zaken wel eens voor ons koloniaal beleid over hebben. Van hem moest men geene pogingen verwachten om onze fouten van het verleden te bemantelen of om de valsche voorstelling te wekken, dat die thans reeds waren goedgemaakt. Maar bij gelegenheden van den zooeven aangeduiden aard of zooals de Brusselsche tentoonstelling spande hij wel alle kracht in om om aan buitenlanders het beste te laten zien van hetgeen wij in het Verre Oosten inderdaad gedaan en bereikt hebben, en om de overtuiging te vestigen, dat wij thans met vollen ernst den ethischen koers hadden gekozen. Maar wanneer, zooals dikwijls door buitenlandsche schrijvers in hooghartige onkunde geschiedt, ons land belasterd en onze koloniale politiek op gegevens, die nauwelijks voor den zwartsten tijd der Edele Compagnie gelden konden, veroordeeld werd, dan liet Van Deventer niet na, op zijne wijze te protesteeren. Op zijne wijze, dat is meestal zacht, zelden scherp, en nooit lomp. Toen hem in den loop van dit jaar een in 1914 verschenen werk van een hoogleeraar aan de Harvard Universiteit in Amerika over ‘The War in Europe’ in handen kwam, dat overigens veel goeds bevatte, maar in het voorbijgaan over ons Indische bestuur ergerlijken onzin te lezen gafGa naar voetnoot1), toen haastte hij zich, bevriende Amerikanen van gezag hierop te wijzen en mij te verzoeken, den schrijver zelf, indien ik hem kende, over zijne lichtzinnigheid te onderhouden en | |
[pagina 441]
| |
anders iemand uit diens omgeving op de bedenkelijke passage opmerkzaam te maken.
Dit zeventienjarige openbare leven geeft ons een wonderschoon geheel te aanschouwen van volkomen harmonie, de harmonie der onvoorwaardelijke toewijding aan het meest verheven doel, dat een waar Nederlander, die de teekenen der tijden verstaat, zich in onze dagen kiezen kan: de opvoeding der veertig millioen Nederlandsche onderdanen in Zuidoost-Azië tot die geestelijke zelfstandigheid, die noodig is om hen in het wereldverkeer de plaats te doen innemen, waartoe hun aanleg en hunne omstandigheden hen in staat stellen, de geleidelijke vervanging van den door macht gevlochten band, die de kolonie kluisterde aan het moederland, door de minder knellende, maar hechtere banden van gemeenschappelijke beschaving, van eenheid der materieele en moreele belangen. Of ontbreekt er aan dat zoo onverwacht afgesloten leven iets, zoodat wij het geheel, hoe harmonisch ook, als onvolooid moeten beschouwen? Voltooid heet het werk van éénen man aan eene nationale reuzentaak natuurlijk altijd slechts in zeer betrekkelijken zin, maar er is toch op de lijn, waarlangs zulk een man zich beweegt, gemeenlijk een punt, of er zijn er meer, waarvan wij ons voorstellen, dat hij die moet bereiken om zijn volle kracht te geven. Van Deventer, in geen enkel opzicht de man om in de politiek bevrediging van persoonlijke eerzucht te zoeken, was nu eenmaal door zijne edele passie voor Nederlands taak in Indië in de politieke baan gedreven, omdat hij begreep, dat hem alleen dáár eene kans geboden werd om iets van belang te bereiken. Lagen dan de punten, waarvan wij zooeven spraken, voor hem niet op het Plein of te Buitenzorg? Zooveel staat wel vast, dat Van Deventer, die geene dezer hooge, maar voor een ernstig man moeitevolle posities voor zijn persoonlijk aanzien noodig had, beide met eere zou hebben kunnen innemen. Zeventien jaren van Indische ervaring, gevolgd door evenzoo vele jaren van onverpoosde studie over en practischen arbeid op elk gebied voor Indië, er zijn weinig landvoogden geweest, die bij het bestijgen van den Buitenzorgschen troon iets dergelijks achter den | |
[pagina 442]
| |
rug hadden. De keur van voor dat verheven ambt geschikte mannen is zoo beperkt, om een zacht woord te bezigen, dat ieder zich een aantal gevallen herinnert, waarin de benoeming algemeene verrassing teweegbracht, ook omdat de inzichten van den nieuwen Grooten Heer betreffende Indische zaken door O of door X werden voorgesteld. De natuurlijke loop van zaken is in zulke gevallen, dat op den duur de waarde van X wordt bepaald door de Algemeene Secretarie, en deze kan eene Excellentie wel bewaren voor ernstige feilen, maar niet Haar leiden naar en op den rechten weg. In zulke perioden blijft de fabriek zoo zachtkens aan den gang, kleine reparaties worden uitgevoerd, aan bestelling van nieuwe machines wordt zelfs niet gedacht. Nu de geheele machinerie dringend vernieuwing noodig heeft, zou men een zoo kundig en voortvarend directeur als Van Deventer gaarne aan het werk hebben gezien. Misschien miste zijne zachte, irenische natuur de forschheid, die men in sommige omstandigheden van een bekleeder van het hoogste gezag verwacht; maar waar is dan de man, die aan zulke forschheid de diepe kennis van de eischen des tijds en de onverdeelde toewijding paart, die wij in Van Deventer bewonderden? Het is niet onmogelijk, dat 't ministerschap Van Deventer nog meer ruimte zou hebben geboden voor de volle ontplooiing zijner eigenaardige talenten dan de landvoogdij. Hij zou achter de groene tafel niet hebben plaats genomen, zoodra de gelegenheid daartoe hem was aangeboden, zonder zich vooraf verzekerd te hebben, dat hem eene kans van degelijken arbeid gegeven werd, en zich niet met behulp van goocheltoeren aan zijn zetel hebben vastgeklemd, zooals degenen wel doen, voor wie zulk een ambt om zichzelf begeerlijk is. Wél zou hij zich beijverd hebben om den invloed van onze onzalige partijtwisten op het koloniaal beleid tot de geringste afmetingen te beperken en de volksvertegenwoordigers van elke kleur te overtuigen van de noodzakelijkheid om kleinheid van geest te onderdrukken zoolang zij met hem werkten aan de groote dingen, die Indië noodig heeft. Toch zou onze gelukwensch, indien Van Deventer tot een dezer hooge staatsambten geroepen ware, niet zonder zekere reservatio mentalis zijn uitgesproken. Daarbij denk ik nu niet | |
[pagina 443]
| |
zoozeer aan de uitspraak, die men aan een der geniaalste menschenkenners van de 19e eeuw toeschrijft, dat een staatsman, om succes te hebben, niet eerlijk mag zijn, maar meer aan de bittere teleurstellingen, die Van Deventer ondervonden zou hebben en waarop deze eerlijke idealist lang niet geheel voorbereid zou zijn geweest. Tot dusver had hij de practische gevolgen zijner ethische beginselen voor het koloniaal beleid steeds dieper doordacht en breeder uitgewerkt, en in woord en schrift betoogd, dat zij moesten en hoe zij konden toegepast worden. Niet het minst predikte hij door zijn voorbeeld, het beste wat hij had gevende aan zijne levenstaak. Dit alles kon hij doen, alleen of gesteund door eenige menschen van gelijke aspiratie, en de onverschilligheid of de miskenning van ‘idle club loungers’, materialisten, ‘Streber’ en andere schadelijke diersoorten kon hem daarbij weinig deren. Op een der hoogtepunten van de politieke haan zou hij echter tot meer intieme aanraking met al zulke wezens gedwongen zijn geweest. Als minister zou hij tot de ervaring zijn gekomen, dat de meerderheid zijner eigen bureau-ambtenaren de grootste belemmering vormden tegen een vlotte uitwerking zijner plannen, daar het routinewerk hun ethischen zin atrophisch maakt. Hij zou aan den lijve ondervonden hebben, dat politieke partijen, die gaarne een onbekwamen minister van koloniën dulden, wanneer hij haar ter wille is op het punt, waarop zij juist bezig zijn zich blind te staren, zonder gemoedsbezwaar een bekwaam en eerlijk raadsman der Kroon afmaken, zoodra een harer stokpaardjes een oogenblik voor zijn stoomros uit den weg zou moeten gaan. Het zou hem duidelijk zijn geworden, dat zijn arbeid voortdurend blootgesteld was aan verstoring door oorzaken van ‘algemeene politiek’, die geen den minsten samenhang met de nooden van Indië hadden. Zoodra eene combinatie kans zag om de macht te ontnemen aan het kabinet, waartoe hij behoorde, dan kon hii zijne gereedschappen wellicht voor altijd opbergen. Ofschoon het Van Deventer aan parlementaire ervaring niet ontbrak, zou toch de ruwheid der strijdmiddelen zijne verwachting verre overtroffen en hem in het diepst zijner ziel beleedigd hebben. Daartegen zijn bestand de dikke huid van den beroepspoliticus of ook de vlugge sprongen van een enkelen nieuweling | |
[pagina 444]
| |
die langs het politieke touw zichzelf naar boven werkt en daarbij nooit zijn levensdoel kan missen, omdat dit in hemzelf besloten is. Ook als landvoogd zou een man als Van Deventer eene ellende beleefd hebben als waarvan hij in zijn vroegere leven zelfs niet had gedroomd. Vóórdat het hervormingswerk in Indië kon worden ondernomen, zou daar nog heel wat bot conservatisme en enghartig egoïsme onschadelijk gemaakt moeten worden. Vóórdat een betrouwbare staf van medewerkers door den hervormer op den Buitenzorgschen troon gevormd ware, zou er misschien van zijne traditioneele vijf jaren niet veel overgebleven zijn. Openlijke tegenwerking van ‘particulieren’, die hunne materieele belangen bedreigd achten, van eene dagbladpers, die hare invectieven uit alle achterbuurten samenleest; geheime tegenwerking van vele ambtenaren, die in afwachting van toekomstige wisselingen zich veroorloven, voorschriften cum grano salis te verstaan. Eindelijk nog de volslagen onzekerheid, of en voor hoelang de steun van het ministerie aan den hervormingsarbeid ten goede zou komen. Al deze booze machten en omstandigheden zijn niet onoverwinnelijk, en niemand kan met zekerheid zeggen, of niet juist een eerlijk idealist de eenige zou zijn, die deze bezwaren te boven wist te komen. Maar voor Van Deventers moreele constitutie zou zulk een strijd toch hoogst waarschijnlijk sloopend zijn geworden. Neen, onvoltooid kan men Van Deventers werk voor Indië niet noemen, al ontbreekt een schitterend slottooneel; hij heeft onbekrompen gegeven aan Indië van al het beste, waarover hij zelf de beschikking had, terwijl hij voor de bevredigende afwerking van dat slot zou hebben moeten rekenen op de hulp van vele anderen, die hem teleurgesteld zouden hebben. Wij bewonderen Van Deventers werk niet omdat, maar ondanks dat hij om zijn ethisch doel te bereiken het als zijn onafwijsbaren plicht moest beschouwen, zich in den politieken strijd te begeven. Wanneer men het woord politiek in zijne meest gebruikelijke beteekenis neemt, dan ligt er eigenlijk in de uitdrukking ethische politiek, die nu eenmaal met den naam van Van Deventer onafscheidelijk verbonden is, eene contradictio in adjecto. Koloniale ethiek zou misschien juister de richting, | |
[pagina 445]
| |
waarin hij werkte, aanduiden. Hij heeft de groote voldoening mogen smaken, dat die koloniale ethiek het pleit gewonnen heeft van hetgeen vroeger koloniale politiek heette. Grooter en grooter zag hij de kringen worden, waarin men onze Oost wil kennen en zich rekenschap geven van de plichten, die Nederland jegens Nederlandsch-Indië te vervullen heeft en die het te lang verzaakte. Toen het echtpaar Van Deventer in 1912 eene reis naar en door Indië ondernam, ook en vooral om het contact met de bevolking te vernieuwen en te versterken, was het vijftien jaren geleden, dat zij naar het vaderland teruggekeerd waren. Van Deventer werd diep getroffen, eensdeels door de ontwaking van een groot deel der bevolking, vooral van Java, tot zelfstandig denken en streven, door de reusachtig toegenomen begeerte naar onderwijs, door het verhelderde bewustzijn der nu reeds talrijke klasse van Inlandsche intellectueelen van hetgeen aan hunne maatschappij ontbreekt en van hetgeen, ook door de overheid, kan worden gedaan om hare ontwikkeling mogelijk te maken; anderdeels door de sympathieke dankbaarheid, waarmede dezen hem als den belangeloozen pleitbezorger hunner wenschen en nooden begroetten. Die aanrakingen sterkten hem niet weinig in de overtuiging, dat hij een goeden strijd streed en dat hem de overwinning verzekerd was, ditmaal eene overwinning, die niet stond tegenover den vrede, maar die vrede en verzoening brengen moest: laurier- en olijftak in ééne hand. Hij toog onmiddellijk na zijn terugkeer ijveriger dan ooit aan den arbeid om oude plannen aan te vullen en te herzien en nieuwe uit te werken. Met Indië bleef hij bezig, van den ochtend tot den avond, totdat de verraderlijke ziekte hem overviel, die hem in enkele dagen deed bezwijken. Geen volle twee weken vóór zijn sterven ontmoette ik hem in de vergadering van curatoren der Nederlandsch-Indische Bestuursacademie, aan welker oprichting en bestuur hij zulk een belangrijk aandeel nam. Juist had hij toen een telegrafisch bericht ontvangen van de aankomst te Amsterdam der mailboot, die een nieuwen kweekeling der Tjandi-stichting zou brengen, bestemd om aan de Technische Hoogeschool te studeeren, en hij rustte niet, voordat hij voor eene vriendelijke verwelkoming van dezen jongen Inlander de noodige | |
[pagina 446]
| |
maatregelen genomen had. In de weinige dagen, die nog overbleven, vervulde hij jegens een anderen Inlandschen pupil, die te Wageningen studeerde, de treurige taak, hem naar zijne laatste rustplaats te geleiden en eenige eenvoudige, gevoelvolle woorden te spreken bij zijn graf. Wie had toen kunnen vermoeden, dat enkele dagen daarna aan Van Deventer zelf de laatste eer bewezen zou worden en dat het daar een Inlandsch student zou zijn, die de meeste aanwezigen het diepst van allen ontroerde met zijn korten, hartelijken afscheidsgroet? Van Deventer had nog ontzaglijk veel meer voor Indië en zijne bevolking kunnen doen, indien hem een langer leven geschonken ware, maar toch mogen wij zeggen, dat hij zijne hoofdtaak heeft afgewerkt. Want hij was bovenal Nederlands vleeschgeworden bewustzijn van de eereschulden die het aan Insulinde te voldoen heeft, en als zoodanig heeft hij aan zijn volk gezegd, wat hij te zeggen had. Het door hem aan Indië nagelaten legaat dekt niet slechts duizendvoudig zijn persoonlijk aandeel aan die schulden, maar het zal bovendien, getrouw beheerd, den opbloei van land en volk krachtig helpen verzekeren.
C. Snouck Hurgronje. |
|