| |
| |
| |
Een Javaan.
Aan de nagedachtenis van dien oprechten Vriend der Javanen die langs den weg van het menschelijk medegevoel zijn volk tot het hunne wilde brengen, Conrad théodore van deventer.
Met zoo velerlei lieflijkheid als het zijn zinnen aandoet en zijn hart, met zoo velerlei liefden heeft de Javaan, de bruine man van de aarde, de armelijk laag bij den grond levende, zijn geboorteland lief.
Den grond van zijn land heeft hij lief, die in de zonnemaanden een brand is en in den regentijd een gudsende vloed, die onder de stappen en de wielewenteling der langzaam langs de afgeöogste rietvelden voortknerpende buffelkarrenrij opstuift als wittige asch, en donker en koel is tegen de handen der vrouwen als, zorgzaam, zij de slappe bleekgroene rijstplantjes uit het kweekbed overpooten op de sawah, om den vezeligen wortelvlok heen de voedzame aard aandrukkend dat het halmpje welig groeie; den grond die meegeeft met de palm en de tastende vingertoppen van den pottebakker, op zijn draaiende schijf zich rondend tot luchte koelkan en buikigen pot; den grond die vast en betrouwbaar staat in de smalle dijken rondom de rijstveldjes, tegen de berghelling op een vlucht van vijvers dragend, kristallijne akkers waar morgen- en avondrood en al de zeilende wolken van den blauwen middag drijven tusschen het groen der sprietende rijst.
De reuken van zijn land heeft hij lief, de duizenden die
| |
| |
zweven op elken lichten wind. Den reuk van aarde en natte steenen in de ondiepe rivier; van jong gebladert uit sappig glimmende stengels; van de weide waar de naakte herdersjongen in de schaduw ligt te pijpen op een bamboe-fluitje terwijl de diepademende buffels plonzen in den plas; den bitteren reuk van grasbrand op de heuvels dien de zorgelooze ontginner ontsteekt; den reuk van bloeienden pinang-palm rondom in groen neergedoken gehuchten; de scherpe reuken van de markt en den bedrijvigen landweg, en het kinderenvoedende huis; den wierook-geur die den avond voor den bede-dag wijdt; den geur van de blanke jasmijn-kransen die de bruid sieren en den bruidegom.
De geluiden van zijn land heeft hij lief, de ontelbare waar zijn hart weltevreden antwoord op geeft:
Lieflijk geluid van regen op gebladerte en bladeren daken, op de steenen van het ravijn waar de smalle stroom begint te murmelen en te klokken en plotseling met klare stemmen roept; suizelgeluid van het bamboe-boschje rondom het dorp, den lichtelijk wiegenden wolkigen loovermuur waarin met zonsondergang zwermen rijstvogeltjes onzichtbaar kwetteren; het arbeidsgeluid van rijst-stampen, den huppelenden maatslag uit het blok dat onder het afdakje staat tusschen de wit-oversterrelde citroenstruiken, - koel is het daar voor de stampster over wier schouder het in den slendang gedragen kindje kijkt naar het opspringen van de korrels; het feestgeluid van den gamelan, dien een kundig muzikant bespeelt, dat uit koper en brons de klanken opgevlogen lang in de donkere stilte blijven zweven, vuurvliegjes van geluid vèr heen vele harten verheugend.
De kleuren van zijn land heeft hij lief, alle de kleuren de loutere en lichtende, de donker-gloeiende die van langbezonken zonnegloed verzadigd zijn, de als dauw en maanlicht teeder-koele, de kleuren van de doorluchtige bergtoppen der verte en van het wazige vlakte-verschiet, het fonkelgroen van de sawah, het purper in den zwaarhangenden bloesemkolf van den pisang achter zijn huisje, de bonte sprenkeling die de menigte van vroolijk-gekleede vrouwen door de tamarinde-schaduw van de wegen naar den passar strooit.
En hij heeft den dagelijkschen arbeid lief van zijn land,
| |
| |
den arbeid dien hij niet om loon voor vreemden doet maar naar eigen wil om eigen behoefte naar de eigen voorvaderlijke zede.
In den vroegen ochtend naar het veld te gaan dat het dorpshoofd en de raadplegende oudsten voor jaar-lang het zijne hem hebben toegewezen uit de veelheid der gemeenschappelijke akkers: te gaan, de voeten in het dauwwitte kruid waarin alle geuren nog slapen, het gezicht in kleurlooze klaarte gebeurd, lichtheen te gaan door als wellend water koele en milde lucht, en op den schouder den lichten last te voelen van den houten ploeg, en te kijken naar den gang van de twee breede buffels die rustig den welbekenden weg aftreden, de goede vrinden van den akkerman zij, die hun sterkte leenen aan zijn verstand; de lange voren te trekken door den al warmer wordenden grond, waar van den pas ingehaalden oogst de korrels al weder kiemen tusschen her en der gewaaide asch van afvalvuurtjes; (hoe de jongens sprongen tusschen de springende vlammetjes, denkt de ploeger, en denkt hoe hij zelf dat deed, niet zóó vele rijst-oogsten geleden nog.) In de hitte van den middag de schaduw van het huis te vinden, en het bereide maal; in de langzaam-koelere uren de lengende schaduwen, ranke mansschaduw naast breede schaduw van beesten te zien glijden langs al smallere strook van nog wachtenden grond, en uit de laatste voor de ploeg te trekken als de buffels en de eigen armen en knieën rood zien van avondschijn; zóó den arbeidsdag door te leven is hem lief. En lief de avondrust daarna, als hij niet naar zijn huis keert misschien, na het bad onder den kleinen driftig bruischenden waterval waar de vrouwen uit het dorp hun kannen komen vullen, maar gaat zitten bij de jonge mannen die gehurkt hun strootje rookend den meisjes schertsende dichtregels tegen neuriën twee aan twee, en lachen als een geestig deerntje gevat antwoord vindt. Met de armen onder het hoofd ligt hij ruggelings, en voelt hoe de avondwind het natte haar langs zijn slapen oplicht en ziet hoe aan den donker-geworden hemel de Ploeger zich opricht dien westerlingen Orion noemen, en
zijn ploeg van sterren drijft langs de oneindige voor van oosterkim naar wester. De krekels in het gebladerte, de kleine schril-trillende en de groote die brommig snorren, neuren hem in slaap.
| |
| |
Als rondom de verdoffende morgenster de lucht wit begint te gloren, wordt hij wakker van het schijnsel, dat de donkerte van zijn oogleden rood doorgloort. Slaapdronken richt hij zich op, den sarong over 't hoofd getrokken en blijft stil zitten, omhuld en in zich zelf gebogen als onder dauw een bukkende struik, en voelt zoo zachtjes aan van binnen uit zich opengaan, de zon temoet.
De feesten van zijn land zijn hem lief, waaraan geesten de onzichtbare gasten zijn. Lang van te voren verheugt hij zich op het feest van den oogst. Een vroolijk gezicht is het voor hem de huisvrouw de geel-gekleurde rijst te zien schikken in het sierlijk offermandje en de vruchten uit de gaard op het draagblad. Als uit het bamboe angkloeng-speeltuig door lichte hand geschud, de waterklare klanken opklokken zal hij een handvol rijstaren in zijn hoofddoek binden en een handvol in den hoofddoek van een vrind, en met de bonte bundels schommelende aan de einden van een wiegend bam-boe-juk, sierlijk gaan dansen op die golvige muziek.
De graven van zijn land zijn hem lief, de wonderwerkende graven van Islam-heiligen en prachtige Sultans, waar hij om welvaart bidden gaat; de graven van zijn ouders waar op de gezette dagen het gezin bloemen brengt en spijs, opdat de zielen zich voeden en zich verheugen en van de trouwe liefde hunner kinderen mogen weten in het kille land der schaduwen.
Alles is hem lief van zijn liefelijk land, dat zoet proeft aan zijn zinnen en zoet aan zijn hart, zoo overvloeiend vol zoetigheid, dat ook de ganschelijk bezitlooze er wel dikwijls zijn genoegen kan hebben aan geluk. Alles van zijn land heeft hij lief met de liefde die hangt aan het laatst-overge-blevene, het innigste, de binnenste harte-dingen, heeft het lief met de bange, behoeftige liefde van den van altijd-her mindere, veler overwinnaars verwonneling, voor dat allereigenste dat trotsche heerschers hem lieten.
De schepen der heerschers, hun geweldige renners over de zee met het ijzeren hart en den adem van vuur, galoppeeren brieschend langs Java. De sterke snelle dravers dragen uit verre landen aan, dragen naar verre landen heen wat de heerschers bevelen. Zij dragen kostelijk goed, zij dragen menschen van alle goed vervallen, menschen van Java die
| |
| |
misdreven hebben tegen de heerscherswet dragen zij uit Java weg naar een vreemde-verte.
Bange booze oogen zien door tralie-vensters uit als het schip op de ree met zijn doordringende stem ter afvaart roept.
De gevangenis-wachter komt binnen. Hij doet den veroordeelden tot deportatie een ijzeren boei om den nek, ijzeren boeien om de polsen. Hij drijft den slijk-bruin bekleeden troep der kettinggangers den weg op naar het strand.
De mannen gaan langzaam. Zij zien om zich heen met doffe schuwe oogen, met de blikken grijpen zij zich vast aan de huisjes van de Inlanderswijk, aan de mannen en vrouwen op den weg en de naakte kinderen die om de stalletjes der zoetelaars drentelen. Zij zetten hun voeten op den grond of zij er in wilden wortel schieten en vastgroeien voor eeuwig, als een boom. En op het oogenblik dat de onverschillige politie-man hem naar de prauw duwt, bukt misschien een balling, en neemt uit den grond, en bergt tegen zijn lijf een handvol aarde, een handvol vaderland.
Het kan wel meer gebeurd zijn, immers, voor of na dien éénen keer toen Hollanders het zagen, toen passagiers van het Molukkenschip, in ledig wachten leunend over de reeling een man uit het transport kettinggangers dùs, moeilijk met zijn geboeide handen, zand zagen scheppen van het glimmend natte strand, en het bergen tegen zijn naakt lijf. Verbaasd zagen zij naar dien bruinen mensch en zijn hartstocht.
Een jonge man was het, een jongen eer nog dan een man, mager, licht tredend als een hert, met felle schichtige oogen. Hij droeg zijn lijf zooals bergbewoners het dragen, wien de kameraadschap is aan te zien met den los tegen hoogten op loopenden wind. Toen de politie-mandoer hem norsch de boot in duwde, gaf hij met zijn geheele lichaam een schok ter zijde uit als een gegrepen dier dat, woest, zich wil losrukken.
De eerste klas passagiers zagen hem na toen de mandoer den troep door de volte van het voorschip dreef. De een vroeg den ander of hij dat had gezien, dat zonderlinge, dat scheppen en bergen van een handvol zand? Zij spraken op den toon van wie een ander ding weet door zijn oogen en een ander door zijn oordeelende gedachte. En of er haast bij was dat zij elkander een waarheid toonden die juist schuil
| |
| |
ging onder schijn, begonnen zij om strijd van ervaringen omtrent Inlanders en hun algeheele gevoelloosheid te verhalen. Want dat was geen gevoel, geen waarachtig gevoel zóó als het de ziel van een Westerling beweegt, wat Inlanders bracht tot gebaren als dat van dien kettingganger; het was niet dan een half-dierlijke drift, en dikwijls was het zelfs daarvan enkel een schijn, van houding, oogopslag en gebaar een listig spel, gespeeld om te bedriegen. Hoe velerlei was niet het bedrog van een Oosterling!
Zij verhaalden elkander hun ervaringen, ervaringen zooals er opgedaan worden door planters tusschen hun zweetende koelies, officieren op marsch met den bruinen troep, ambtenaars die het werk van Inlandsche schrijvers nagaan, vrouwen die in de schijnbare veiligheid van hun huis door bedienden worden bedrogen.
Zij kenden elkander niet. Zij hadden van elkanders bestaan op zijn best geweten, den dag voor de afvaart van het schip, en in het vervolg zou het wel of wee van den een den ander om het even zijn. Maar aan boord van dit schip, dit sterke wonderding, gewrocht van hersens en handen van hun ras, dat in zwevende veiligheid hen hield tusschen storm en golven hadden zij een gemeenschappelijk lot, en het blanke van hun gezicht en handen, de trotsche heerschers-kleur in dit land van donkere verwonnelingen, maakte een broederschap tusschen hen, en een vreemdheid tusschen hen en die andere menschen om wie een bruine huid zat heengegroeid, het onafwischbare teeken van nederlaag en knechtschap.
Te samen stonden zij, de weinigen tegen de over-velen, zij stonden eendrachtig. En omdat een nieuwkomeling dien dat gezicht van ketenen op een groep menschen pijnde, weifelig vroeg, antwoordde een oudachtig man met koel, rechterlijk-streng gezicht, dat geen andere straf dan deze, als de dood-zelf gevreesde, een Javaan van misdoen afschrikt, daar immers hij het eergevoel mist, dat den westerling voor de enkele gevangenis als voor iets schandelijks doet terugdeinzen. En ook sprak hij nog van de gruwelijke straffen waarmee de Sultans van vroeger tijd sloegen wie hen weerstond, de folteringen en lijfs-verscheuringen. Nu heerschte menschelijk, de wijze wet van den westerling. Maar een planter, die het dek op en af ging met de sterke schreden
| |
| |
waarmee hij zijn velden langs liep, elken gloeienden ochtend, zei met zijdelingschen blik naar het koele bleeke gezicht, dat de wet weinig uitrichtte tegen de heimelijke opstandigheid van den Inlander, altijd onwillig. En een die nog niet gesproken had, een hol-oogig man wiens kleurlooze platte handen hulpeloos gevouwen lagen, sprak onderwijzend van hun noodlottig bijgeloof en hun behoefte aan kennis omtrent de eeuwige waarheden, opdat zij uit overtuigiug den gestelden machten zouden gehoorzamen. Met een afkeerige deernis zag hij naar het transport kettinggangers.
De slijkbruine troep lag op het luik als een hoop geringe waar die het de moeite niet loonde in het ruim te bergen maar zij was neergeworpen waar plaats nog was. De boeien waren hen afgenomen, overtollig in die onontkomelijkste gevangenis, het schip in volle zee. Maar zij zaten of zij den ijzeren dwang nog leden, willoos, stomp. De eene met de schitterende oogen was tusschen hen als tusschen dorre takken een vonk. Onbewegelijk hield hij het gezicht gewend naar de verdwijnende kust van Java; die schitterende oogen waren er aan vastgebrand.
Het schip rende. Avondrood scheen de zon door zijn vliegende manen van rook. De regenboog die speelde en sprong door het opspattende schuim langs zijn flanken werd bleeker, en taande weg. Over onafzienbare wijdten van water viel dofheid uit donkerende wolken. Toen kwam de nacht; die was zonder sterren of maan. Aan gene zijde van de duisternis lag de kust waarheen de meesters van het schip verlangden; het droeg hen er heen. Aan gene zijde van de duisternis lag de kust waarvoor de ballingen beefden: het droeg hen er heen.
De man op de wacht, het nooit beloken gezicht van het schip, zag uit in den golvenden nacht of geen gevaar ergens het aanstormende dreigde. De naakte stokers met de geschroeide huid en ontstoken oogen, diep onder in zijn romp, voedden zijn vurig ingewand met aldoor meer zwarte hardgeworden hitte. Bij zijn bonzend stalen hart waakte de machinist. Alle anderen sliepen in het schip: de eerste klasse passagiers sliepen in de koel-gewaaierde hutten langs de kajuit waar tusschen glimming van kostelijk hout blauw en wit op tegel-vierkanten stadsgezichten kleurden en land- | |
| |
schapjes, herinneringen aan met heimwee herdacht Holland die troostten met gedachte aan wederkeer. Voor den drempel waar het gordijn van de open deur schommelde, sliepen hun bedienden. De bedienden van het schip half in half uit hun kleedij als de scheepsvlag wit met rood, teeken van hoorigheid aan het schip, sliepen her en der over den grond tusschen de schaduwen van de lange etenstafel en de stoelenrijen. In de tweede klasse sliepen de Chineezen op de smalle leeren banken langs de tafels waarvan de rondgaande officier hun had aangezegd hun pakken kleine bonte kaarten weg te nemen en vettige stapels bankbilletten. De dekpassagiers, mannen en vrouwen en kleine kinderen sliepen op het dek van het voorschip, languit op slaapmatten, het gezicht weggebogen van electrische-lampenschijn hier, den sarong over het hoofd getrokken ginder, of met den arm over de oogen. Op het luik sliepen zij aan wie niemand dacht, de gestraften. Rondom was de nacht, daarin rende, sterk-ademend, met bonzende ribben, het schip.
Opeens, verscheurend, gilde een mensch.
Uit den hollen nacht, uit het woeste van de zwarte zee kwam die schreeuw. En weer en nog eens weer en telkens weer gilde hij achter het rennende schip aan, al zwakker en verder, de wanhopige kreet van een verdrinkende. Het doorvlijmde het gebruis van de golven en den daverslag van het rennende schip. En of het schip het hoorde, of het luisterend zijn adem inhield, en zijn snelle kracht, stokte de machine en hield stil. Een lichtende boog sprong door de duisternis, op de plek toe waarvan verstervend die noodgil klonk; te allen kant braken lichten uit.
Haastige mannen kwamen aan dek geloopen en sprongen de afzwaaiende sloep in. Als een bruinvisch zoo snel en sterk schoot zij met haar zwiepende riemen en duikenden kop de golven door, holten en stortende hoogten over, het zwarte, bleek-overschuimde in, waar de vlam van het Holmes-licht hoog stond.
Daar stak een donker hoofd in op, dat schreeuwde.
De golven sloegen er over heen, sloegen het neer, met dien rauwen kreet nog in de keel. Het verdween, overstelpt, en rees weer in het licht, schreeuwende. Als een vreeselijke flambouw van doodsangst blaakte het over de eenzame zwarte zee.
| |
| |
Over hun krakende riemen buigend, waren de mannen er op toegeschoten. En de stuurman die driemaal gegrepen had naar dat bruine verwrongen schreeuwende gezicht met de krankzinnig-witte oogen dat de rollende golven telkens van hem weg hieven, rukte den wanhopig aan hem vast zich krampende de boot in.
Toen hij het licht in klom van de valreep zagen de over de reeling buigenden wie het was: de kettingganger die aarde van het strand had geschept.
De politie-oppasser greep naar hem en hield met twee vuisten aan nek en elleboog hem vast voor den kapitein.
In zijn druipend boevenpak waaraan het zeewater zoo zwaar trok als zou het nòg hem de diepte intrekken, stond de man te sidderen. Zijn magere scherpgeribde borst, halfnaakt onder den greep van die vuist in zijn kleeren ging met schokken op en neer.
Veel passagiers waren aan dek gekomen, wakker geworden en ongerust door de plotse stilte in het schip. Zij mompelden onder elkander toen zij den geredde zagen, en hoe veranderd hij was, van dat ranke flikkerende wezen wien de hartstocht ten oogen uitsloeg. Dof en donker, ellendig rillend stond hij in het ondragelijke licht. Zijn hoofd hing slap. Als een overblijfsel van een mensch was hij.
De kapitein ondervroeg hem: hoe was het gebeurd? Toen eindelijk de woorden verstaanbaar werden die gebroken tusschen zijn opeenslaande tanden uitkwamen, schudde de de kapitein zijn rond rood hoofd, en zei vermanend als opvoeder tot onverstandig kind, dat zoo iets immers niet mogelijk was, dat kon niet bestaan dat bij stille zee een mensch slapende over boord viel. En midden op het schip was zijn slaapplaats immers, en langs de reeling lag manshoog de lading opgestapeld!
Maar de kettingganger herhaalde met zijn doffe stem: ‘Ik sliep en slapende viel ik in zee’.
Het was nauwelijks hoorbaar.
De kapitein zei, strenger, hoe onnut zulk een leugen was, en hoe helder de waarheid uitscheen, dat hij overboord was gesprongen om te ontvluchten aan zijn straf, denkende wel naar eenig eilandje te kunnen zwemmen, waar een visscher of rondzwalkende opium-smokkelaar hem opnam en terugbracht naar Java.
| |
| |
Maar als niet, toen de moed hem begaf dat hij begon te schreeuwen in de zee, de stuurman hem gehoord en de de boei hem toegeworpen had, en de machinist het schip had gestopt, zoodat mannen konden uitgaan om hem te redden, dan ware hij nu al verdronken en de wreede haaien verscheurden hem. Want geen sterkste en stoutmoedigste zwemmer had van dáár uit waar hij zinkende was eenige kust bereikt. Mijlen en mijlen rondom was niet dan bare zee.
De kapitein strekte zijn arm in de witte uniformmouw uit met een langzamen zwaai die over het schip heen den einder langs wees, onzichtbaar achter den zwarten nacht. Door de vreemde stilte sloeg luid het aanbruisen en de klokkende neerval van golven tegen de ijzeren borst en flanken van het schip. Ontzaggelijk steeg op en stond voor de gedachten de onafzienbare eenzaamheid der zee.
Het smalle blinkende dek was het ééne vaste en veilige daarin.
Als een ademhaling licht en gelijkmatig te voelen tegen de planken aan, was door het schip de beweging gegaan van de weer aanzettende machine, de beweging van het gezamenlijke Iot dat al die menschen droeg; over de al te niet gedane struikeling en stokking van een oogenblik heen, hervatte het zijn gang.
De kapitein die op zijn horloge had gezien, en trotsch op zijn schip verklaarde dat het nog geen zes minuten verloren had, wees den kettingganger van zich weg, een afgedaan ding en dat er niet meer op aan kwam. De politie-oppasser duwde hem voor zich uit terug naar het luik en wierp hem op den hoop bij de andere veroordeelden. Toen de passagiers teruggingen naar gerusten slaap in hun hutten liepen zij over het spoor van de natte voetzolen, donker op het wittige dek, het laatste geheel geringe, dat over was gebleven van wat pas zoo vreemd en verschrikkelijk was geweest. Niemand zag het.
Het schip rende dat het schuim van den waterweg wit door het zwart van den nacht in wolken opwarrelde en hem tegen borst en flanken vloog. Snuivend rende het groote zee-ros naar de plek die, achter nacht en zonsopgang zijn ruiter wist. Daar was rijkdom voor de heerschers, en arbeid voor het volk der verwonnelingen en voor de veroordeelden onder der heerschers wet lang leed.
| |
| |
De stuurman op wacht die de langzame uren door op en neder ging, op uitkijk naar eenig gevaar dat die stormende vaart mocht dreigen, zag telkens als hij zich omwendde op zijn gelijkmatigen gang het lichte leege dek der eerste klasse aan d'eenen kant, aan d'anderen het van slapenden volle en donker-bonte voorschip, met te midden daarvan den bruinen hoop kettinggangers. De geredde zat overeind, tusschen de slapers, de eéne die waakte. Hij had den sarong dien de kapitein hem voor zijn drenkelings-kleeren had doen geven over het hoofd getrokken, dat de afhangende zoom zijn gezicht in de schaduw hield. Zijn ineengevlochten handen waren om zijn knieën. Zoo als een die wacht zat hij. De stuurman zag naar hem.
Als reiziger langs vroegste morgenwegen, wanneer lang voor de zon hij zijn dag begonnen had om niet één oogenblik te missen van de gouden vrijheidsuren, geen teug van de, zoete zuivere lucht die over land is, geen voetbreed van de groene ruimte, had hij in de witbedauwde velden mannen zóó zien zitten, wachtend. Op de zon wachtten zij, op het herbegin van alle leven. De stuurman stond stil. En hij wist zelf niet dat hij het vroeg als ware er iemand die hem zou antwoorden: Waarop wachtte de kettingganger? de balling?
Toen hij werd afgelost van de wacht ging hij, of hij een anderen weg niet had, het volle voorschip over, langs het luik. Daar bleef hij staan, getroffen.
De eenzame waker had zich neergelegd bij zijn lotgenooten. Hij lag, geheel verstild in volkomenheid van rust; als een die op het eind van lange wake de nadering van zijn hartsverlangen heeft aanschouwd, en die nu wèl gerust zijn oogleden mag toedoen over dat gezicht, zijn leden mag neervlijen langs den weg dier zekere nadering, zóo lag hij.
Een droom van terugkeer in zijn land, zeker, van vrijheid en alle geluk droomde hij, dacht de stuurman, die beschouwend, zich voelde verzinken in gepeins.
De nacht was voorbij.
Om de morgenster heen die begon te verbleeken en te dooven werd de hemel doorschijnend blank. De dag ging op.
Daar waar het licht vandaan scheen was land. Als een dofwazige spits stond het in het hart van de purperen laaie die zee en hemel ommetelijk in brand zette. Recht er op
| |
| |
toe voer het schip. Beglansde aangezichten zagen naar het schoone Molukken-eiland, zooals het daar met al talrijker toppen al blauwer en klaarder tintelend verrees. In het vele fijnroode licht, met al dien glans rondom van verwachtende oogen en nieuw begin werd veel donkerder nog die hoop weggesmeten menschheid, de slijkbruine gestraften-troep die daar dof en willoos staarde op de nadering van het doodelijk-gevreesde: het Vreemde Land. Met een traag gewoonte-gebaar reikte de geeuwende politie-mandoer naar de boeien. De handen die misdaan hadden tegen der heerschers wet moesten van alle eigen doen afgesloten voortaan. En toen, na al die anderen die zoo lijdelijk hun handen en hun nek hadden overgelaten aan zijn dwang, die ééne niet bewoog op den bevelenden aanroep toe, maar met afgewend en overdekt gezicht bleef liggen als een die voor eeuwig onvervreemdbare vrijheid heeft gewonnen, greep de mandoer gemelijk naar den lang langs het lijf liggenden roerloozen arm.
Maar overhaast trok hij zijn hand terug; hij stond verschrikt.
Twee der geboeiden, die met de opgesloten handen hangend tusschen de knieën neergehurkt waren aan hoofd en voeten van den roerlooze, zagen van hem naar den man met de boeien. En de eene sprak een woord uit, een kort woord van diepen en geduchten klank.
Hij had het niet luid gezegd; en toch verstonden allen. Over het schip heen ging het woord, over de bonte menigte van de Inlanders rondom de luiken, over de groepen Chineezen aan den ingang van de tweede klas, over het gezelschap Hollanders, wit-blinkend onder de zonnetent. Zoo alsof uit een klaar beschenen water plotseling een donker monster den kop had geheven, en nu dragen alle verwijdende rimpelringen duisternis mee dat de glans verdwijnt daaronder, zoo ging van dat woord een schromende ernst uit over al wijderen kring van gezichten, tot er niet één meer was anders dan zeer stil.
Iemand kwam die over den doode heen boog en den overhuivenden sarong weghief van zijn gezicht. Kinderlijkjong verscheen het, bijna glimlachend zacht. Het glansde van een uitschijnende klaarheid zuiverder dan de zuivere zon die op het voorhoofd en de bleeke lippen lichtte; er was een ruimte omheen wijder dan alle verten der kimmen- | |
| |
bespoelende zee. Zoo volkomen was die schoone stilte, géén nog door de druischende duisternissen des levens tastende hadde het vermocht haar te krenken met een schaduw van die donkerte, vermocht den klank van wanhoop en pijn te uiten die de naam was van dat vaagje witachtig poeder nog hangend aan de even-geöpende lippen.
Een mager rimpel-vrouwtje dat heimelijk al dieper iets wegborg tusschen wantrouwig bewaakt goed, dook neer achter wie om haar stonden toen de arts, zich oprichtend, rond zag.
Hij vroeg de twee vrienden van den doode:
‘Waarom heeft hij dit gedaan, hij die toch om hulp riep tegen den dood?’
Langzaam sprak de eene van de twee.
‘Toen hij verdrinken wilde in de zee vreesde zijn lichaam, zoodat hij om redding moest roepen. Maar zijn ziel begeerde den dood, en bleef standvastig. Want bitterder dan sterven was het voor hem te moeten leven ver van zijn eigen land.’
Zij lieten hem de dracht van den Javaanschen akkerman toen zij hem begroeven in het vreemde land.
Augusta de Wit.
|
|