De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Indië na den oorlogGa naar voetnoot1)Wanneer Nederland en Indië ongerept uit den wereldbrand te voorschijn komen, zullen wij een hoogst gewichtigen tijd, een tijd van velerlei herziening en hervorming tegemoet gaan. Ten aanzien van Indië zal het dan onze taak zijn, land en volk duurzaam aan Nederland te verbinden zoo, dat, mocht over eenigen tijd het Oosten een herhaling geven van wat thans in het Westen gebeurt, Indië ook de zwaarste schokken zal kunnen doorstaan zonder van het Moederland te worden gescheiden. Daartoe zullen de volken van Indië moeten worden opgeleid tot een gemeenschap, die haar saamhoorigheid met Nederland beschouwt als een goed dat zij begeert en waardeert en dat zij bereid is, zoo noodig, tegen gewelddadige inbreuken te helpen verdedigen. | |
[pagina 386]
| |
Om aan deze volkerengemeenschap de begeerte naar en de waardeering van saamhoorigheid met Nederland bij te brengen of, voor zoover die gevoelens reeds bestaan, die krachtig te versterken, zal het noodig zijn dat zij steeds meer met goede redenen ga beseffen, dat het Nederlandsch bestuur haar tot zegen strekt. Veel zal daartoe kunnen bijdragen het verspreiden van nuttige, veredelende, ook het zedelijk bewustzijn verheffende en het karakter vormende kennis; volksopvoeding dus in den ruimsten zin des woords, die naar de beproefde methoden van de Nederlandsche paedagogiek, en, voor de hoogere lagen der bevolking, ook met gebruikmaking van de Nederlandsche taal, voeren kan tot een samensmelting van de moederlandsche en de in Indië inheemsche beschaving. Met die opvoedingspolitiek als onmisbaar en krachtig hulpmiddel, richte ons bestuur over Indië zich op de vermeerdering der volkswelvaart; op het steeds meer doordringen van rechtvaardigheid en rechtszekerheid; op de ontwikkeling van het publieke leven door geleidelijke toekenning van medezeggenschap aan al diegenen, onverschillig tot welk ras zij behooren, die geacht kunnen worden de vereischte geschiktheid tot medezeggenschap te bezitten. Terwijl er verder ernstig naar moet worden gestreefd om ten aanzien van de tot vreemde volken behoorende personen die in Indië gevestigd zijn of op andere wijze met Indië betrekking hebben, alles te vermijden wat tot internationale verwikkelingen aanleiding kan geven, blijve toch voortdurend het oog geopend voor den plicht der verdedigbaarheid van Indië tegen gevaren van buiten. Om in dit alles naar den eisch te kunnen voorzien heeft Indië behoefte aan goede financiën. Uitgaande van deze beginselen meen ik Nederland's taak ten opzichte van Indië in de volgende hoofdpunten te kunnen samenvatten. | |
I.
| |
[pagina 387]
| |
Het eenvoudigst volksonderwijs behoeft verbetering, waarvoor het kweeken van bekwame dorpsonderwijzers het aangewezen middel is. Het doel moet zijn de dorpsschool geleidelijk op te voeren tot het peil, waarop thans de eenvoudige tweede-klasseschool staat. Het leerplan van de tweede-klasseschool moet, eveneens geleidelijk, worden uitgebreid, waarbij na eenigen tijd in overweging zij te nemen, in hoeverre onderwijs in het Nederlandsch aan dat leerplan kan worden toegevoegd. De hervorming van de eerste-klasseschool tot Hollandsch-Inlandsche school worde met beslistheid voortgezet, met de bedoeling om door middel van die scholen in de lagen der bevolking die daaraan behoefte hebben een mate van kennis te verspreiden als aan de Europeesche scholen in haar eenvoudigsten vorm en aan de Hollandsch-Chineesche scholen bereikbaar is, terwijl daarnevens de kennis van de inlandsche talen moet worden onderhouden. Voor de voorziening in de noodige leerkrachten zal, behalve ruime aanvulling van uit Nederland, uitbreiding en verbeterde organisatie van de opleiding van inlandsche onderwijzers onvermijdelijk zijn. Voor hen die, na de Hollandsch-Inlandsche school met vrucht te hebben doorloopen, voor het ontvangen van verdergaand onderwijs in aanmerking komen, is een school noodig die den schakel kan vormen tusschen het lager onderwijs eener- en de hoogere vakscholen andererzijds, terwijl het ernstige overweging verdient, die tusschenschool tevens te doen aansluiten bij het onderwijs in het Nederlandsch en in de wis- en natuurkundige vakken, zooals dat in de hoogste drie klassen der H.B.S. met vijfjarigen cursus gegeven wordt. Worden toch zij die de tusschenschool met goeden uitslag hebben doorloopen en voor verdere ontwikkeling geschikt zijn in de gelegenheid gesteld een mate van kennis in het Nederlandsch en in de wis- en natuurkundige vakken op te doen, als aan de H.B.S. met vijfjarigen cursus kan worden verworven (waarnevens dan kennis van andere vakken niet behoeft te worden verwaarloosd, maar op een eenigszins lager plan kan staan), dan mag van de besten hunner worden verwacht dat zij met vrucht inrichtingen van hooger onderwijs in Nederland zullen kunnen | |
[pagina 388]
| |
bezoeken. Indien dan tevens verband wordt gelegd tusschen het hooger vakonderwijs in Indië en het hooger onderwijs in Nederland, dan kunnen, langs twee wegen, de voor hoogere ontwikkeling vatbare Inlanders, die als eerste school een Hollandsch-Inlandsche school hebben bezocht, door middel van het hooger onderwijs in Nederland worden gevormd tot de wetenschappelijke en praktisch bruikbare mannen aan welke Indië in steeds klimmende mate behoefte hebben zal. Uit deze uiteenzetting volgt dat de reeds bestaande M.U. L.O. scholen, wil men van haar de hierboven bedoelde tusschenschool maken (wat zeker aanbeveling zou verdienen), een hervorming zullen hebben te ondergaan in dien zin, dat het onderwijs in de wis- en natuurkundige vakken aanmerkelijk verbeterd worde, zoo, dat het op één lijn kome te staan met het onderwijs dat in die vakken gegeven wordt in de eerste twee klassen der H.B.S met vijfjarigen cursus. Aldus hervormd zal de tusschenschool ook kunnen worden het algemeen voorbereidingsinstituut voor hen die de in de richting van hooger onderwijs gaande vakscholen willen bezoeken. Van deze hebben de Artsenscholen en de Middelbare Landbouwschool (met inbegrip van de Veeartsenschool) reeds een zekeren graad van voortreffelijkheid bereikt; de Rechtsschool behoeft verbetering en openzetting voor allen, zonder onderscheid van landaard, die aan de toelatingseischen voldoen; een of meer Middelbare Technische scholen en een school voor Inlandsche Taalstudie zullen aan de trits moeten worden toegevoegd. Naast dit onderwijs voor de hoogere lagen der bevolking, dat dus zijn uitgangspunt vindt in de Hollandsch-Inlandsche school en tot de uitoefening door Inlanders van allerlei beroepen en betrekkingen, ook op het gebied van landbouw, nijverheid en handel, die thans alleen voor Europeanen zijn weggelegd, voeren kan, moet voor de diepere en breedere lagen der bevolking het lagere vak-onderwijs, aansluitend bij wat op dorps- en tweede klasse-scholen kan worden geleerd, tot steeds grootere ontwikkeling komen. Uitbreiding van het aantal ambachts-, landbouw- en nijverheidsscholen, opleidingsscholen of normaalcursussen voor onderwijzers aan dorpsen tweede klasse-scholen, en de gestadige verbetering dier | |
[pagina 389]
| |
inrichtingen van vakonderwijs komen het eerst in aanmerking. Daarnevens worde overwogen of en zoo ja, op welke wijze, een eenvoudig en voortgezet handelsonderwijs kan worden ingericht. Bij het voorafgaande is geen onderscheid gemaakt tusschen onderwijs voor jongens en voor meisjes, maar wel in hoofdzaak gedacht aan onderwijs voor jongens, dat intusschen moet kunnen worden gevolgd door meisjes, wier ouders haar daartoe de vrijheid willen geven. Er moet echter ook aandacht worden geschonken aan speciaal onderwijs voor meisjes, waarbij het particulier initiatief op den grondslag van reeds bestaande regelingen wellicht een belangrijke rol kan spelen. Het onderwijs van meisjes zij, behalve op het bijbrengen van elementaire kennis, gericht op het aankweeken van al datgene dat de Inlandsche als huisvrouw, moeder en opvoedster op een hooger standpunt brengen kan. Daarnevens is de vorming van inlandsche onderwijzeressen een onafwijsbare eisch. Een tot dusver te zeer verwaarloosd element in het Indische onderwijsstelsel is de lichamelijke opvoeding. De houding van de meeste inlandsche leerlingen laat veel te wenschen over: kromme ruggen ziet men bijkans op alle scholen. Hierin zal verandering komen, wanneer op alle scholen een ruime plaats wordt toegekend aan methodisch onderwijs in gezonde lichaamsbeweging. Bij jongens en meisjes beiden zal dit aan houding en lichaamskracht ten goede komen en het gevoel voor flinkheid en voor vlugheid van beweging tot ontwikkeling brengen. Bij de jongens kan het bovendien op verstandige wijze worden dienstbaar gemaakt aan het aankweeken van eigenschappen die voor het deelnemen, zoo noodig, aan de landsverdediging onmisbaar zullen zijn. In het bijzonder geldt dit ook voor de medewerking der zending. Daarbij moet echter rekening gehouden worden met de groote moeilijkheid die het zendingswerk op onderwijsgebied oplevert in landstreken, waar de godsdienst der bevolking een andere is dan die welks verspreiding de zending zich ten doel stelt. De bedoelde moeilijkheid bestaat hierin dat, zoolang de onderwijsvoorziening in Indië niet algemeen is, de niet-Christenouders in streken waar de zending werkt, vaak genoodzaakt zullen zijn hun kinderen naar een zendings- | |
[pagina 390]
| |
school te zenden indien zij hen niet van alle onderwijs verstoken willen doen blijven. De facultatiefstelling van het eigenlijke godsdienstonderwijs en van godsdienstige verrichtingen lost deze moeilijkheid niet geheel op, omdat ook het maatschappelijk onderwijs zoo kan worden ingericht dat het in botsing komt met den volksgodsdienst en dus voor aan dien godsdienst gehechte ouders een onoverkomelijk bezwaar tegen dat maatschappelijk onderwijs kan opleveren. Aan de andere zijde is het echter van de zending moeilijk te verlangen dat zij op haar scholen een van de door haar gepredikte leer geheel losgemaakt onderwijs zal geven, en is dus haar verlangen naar vrijheid in het bepalen van den geest van dat maatschappelijk onderwijs alleszins natuurlijk. De overheid daarentegen moet weer waken dat op door haar gesubsidieerde scholen de godsdienstige gevoelens van leerlingen die elders geen onderwijs kunnen genieten, onaangetast blijven. Hier is dus een strijd tusschen twee beginselen die elk op zichzelf redelijk zijn. Die strijd kan alleen met wederzijdsche tact en gerechtigheid worden bezworen. De overheid die de medewerking der zending bij het vervullen der opvoedingstaak niet versmaadt, moet de zending de voor deze onmisbare vrijheid van beweging laten; de zending die den geldelijken steun der overheid aanvaardt, begrijpe dat zij van die vrijheid van beweging een voorzichtig gebruik behoort te maken. Gelukkig heeft de praktijk reeds bewezen dat het vinden van een modus vivendi niet tot de onmogelijkheden behoort. | |
II.
| |
[pagina 391]
| |
zondheid, waarbij meer nog aan voorkomen dan aan genezen van ziekten waarde worde gehecht. Een goede inrichting van den gezondheidsdienst, die zijn zorg ook tot woningverbetering, drinkwatervoorziening en vuilnisafvoer uitstrekt, is beslist noodig. Voor de zieken worde zoo goed mogelijk gewaakt door eenvoudige hospitalen, poliklinieken en de vorming van inlandsch verplegingspersoneel. De inheemsche landbouw, nijverheid en handel zijn ongetwijfeld nog voor groote ontwikkeling vatbaar, doch dan worde, behalve in het onmisbare vakonderwijs, in de behoefte aan deskundige voorlichting rijkelijk voorzien en gezorgd, dat de ontwikkeling zoo van het verkeer (wegen, spoorwegen, stoomvaart, havens, post, telegraaf en telefoon) als van het credietwezen, de volle ontplooiïng van het maatschappelijk ruilingsproces mogelijk make. Daarnevens worde de ontwikkeling der coöperatie onder de inlandsche bevolking zooveel mogelijk bevorderd, in het bijzonder ook ten behoeve van het telen door Inlanders van uitvoerproducten. Voor den landbouw blijft verder het irrigatiewezen van het allerhoogste belang. Als middel tot tegengang van overbevolking in sommige en tot ontginning van andere, schaars bevolkte, streken van Indië verdient de bevordering van een vrijwillige emigratie nog altijd aanbeveling. Een goed ingerichte statistiek is zoowel voor den dienst der volksgezondheid als voor een voortdurende controle op de ontwikkeling van het economisch leven onmisbaar. Er is dus niet alleen behoefte aan op geregelde tijden volgens wetenschappelijke methoden gehouden volkstellingen, maar ook aan een permanenten statistischen dienst. | |
III.
| |
[pagina 392]
| |
De rechtsongelijkheid vloeit voor een groot deel voort uit de rassenonderscheidingen, die te lang in de Indische wetgeving zijn volgehouden en te ver zijn doorgedreven. Verschil in rechtsbehoeften kan verschil van recht gewenscht maken, maar verschil in ras brengt niet noodzakelijk verschil in rechtsbehoeften mede. Veeleer kan gezegd worden dat, naarmate de ontwikkeling voortschrijdt, het verschil in rechtsbehoeften tusschen onderscheidene rassen afneemt. Er zal dus een algeheele omwerking van onze Indische wetgeving moeten plaats hebben, een omwerking, waarbij meer naar de rechtsbehoeften dan naar het ras der geregeerden wordt gevraagd. De omwerking strekke zich uit, zoowel tot het gebied van het publieke recht (belastingwezen, benoembaarheid tot landsbetrekkingen, medezeggenschap, strafwet en strafstelsel) als tot het gebied van het private recht. Ten aanzien van dit laatste gebied worde eindelijk een beslissing genomen in zake de rechtshervorming, en wel in dien zin, dat in het algemeen het beginsel der unificatie op den grondslag van het westersche recht worde aanvaard, met ruime toepassing van het gewoonterecht (adat) daar waar de rechtsbehoeften der bevolking die toepassing gewenscht maken. Zoolang de unificatie van het recht nog niet volledig haar beslag heeft, moet door het openstellen der mogelijkheid tot vrijwillige onderwerping aan het westersche recht of gedeelten daarvan tegemoet worden gekomen aan de behoeften van hen die zoodanige onderwerping een economisch of maatschappelijk voordeel achten. Invoering waar mogelijk van een eenvoudig ingerichten burgerlijken stand voor inlanders en daarmede gelijkgestelden zal aan de rechtszekerheid en aan een ordelijk bestuur niet weinig ten goede komen. Ter verbetering van de rechtsbedeeling moet het corps rechterlijke ambtenaren worden aangevuld met bekwame en voor hun taak berekende Nederlandsche onderdanen, deels in Nederland gevormd, deels in Indië opgeleid. De rechtspleging worde zooveel mogelijk vereenvoudigd en haar vlugge gang gewaarborgd. Aan den revisierechter moet de bevoegdheid ontnomen worden om enkel op de stukken ter dood te veroordeelen. | |
[pagina 393]
| |
Ook de verbetering van de politie, niet alleen op de hoofdplaatsen maar ook daarbuiten, worde niet verzuimd, want zonder voldoende bescherming van de vruchten van zijn arbeid tegen diefstal kan de Inlander niet tot welstand komen en wordt de prikkel tot sparen verlamd. Een goede en snelwerkende politie-rechtspraak, uitgeoefend door bekwame beroepsrechters, worde ingericht voor geheel Java en voor die streken van de Buitenbezittingen waar de toestanden niet medebrengen dat de politie-rechtspraak in handen blijft van het Binnenlandsch Bestuur. De arbeidsinspectie strekke haar bemoeienis uit tot alle groote bedrijven, onverschillig waar in Indië, en, voor zooveel mogelijk, ook tot werkplaatsen, werven, ateliers en dergelijke van kleinere bedrijven. Wettelijke regelen ter bescherming der arbeiders in de bedrijven die onder de arbeids-inspectie staan, moeten worden vastgesteld. Het in dienst nemen van arbeiders die over zee moeten worden vervoerd geschiede alleen onder sterke controle van de overheid; de poenale sanctie van dergelijke overeenkomsten worde tot het strikt noodzakelijke beperkt. De agrarische wetgeving, om te beginnen voor Java en Madoera, worde herzien en samengevat in den geest der voorstellen van de agrarische commissie van 1907. Zoowel de reeds aangevangen hervorming van het agrarische stelsel in de Vorstenlanden als het terugbrengen van particuliere landerijen tot het landsdomein vinde krachtigen voortgang. Nu art. 111 R.R. in vrijgevigen geest is gewijzigd zal het recht van vereenigen en vergaderen aan vaste regelen moeten worden gebonden. Daarbij zal eenerzijds moeten worden gewaakt tegen voor de openbare orde gevaarlijke uitspattingen, andererzijds gezorgd, dat de uitoefening van het recht zóó zij dat daardoor hetgeen in de geesten der ingezetenen leeft en groeit vrijelijk tot uiting kan komen. De kennisneming van de geestelijke stroomingen onder de bevolking is voor de overheid van het grootste belang. Zij sta daartegenover onbevangen en tegemoetkomend, zoolang verlangens worden geopenbaard welker bevrediging de openbare orde onverlet laat. Daarentegen trede zij met beslistheid op tegen alles wat die orde bedreigt. In het bijzonder worde krachtig gewaakt tegen het aankweeken van rassen- en geloofshaat. | |
[pagina 394]
| |
Een gelijke houding neme de overheid aan tegenover de drukpers. Zij bevordere, voor zoover dit in haar vermogen ligt, dat bij de beoordeeling van het al of niet geoorloofde van persuitlatingen niet met verschillende maten worde gemeten, en herstelle zoo noodig het evenwicht door gebruik te maken van haar gratierecht. | |
IV.
| |
[pagina 395]
| |
Er zal voorts naar moeten worden gestreefd om de gediplomeerden der opleidingsscholen behoorlijke vooruitzichten te openen en om den dienst van hun beste krachten te doen profiteeren. Dit kan bereikt worden door, naar het voorstel van den heer S. de Graaff, de gediplomeerden de lagere rangen (met inbegrip van dien van onder-districtshoofd) in betrekkelijk korten tijd te doen doorloopen, zoodat zij na, stelle 10 jaar, bij gebleken geschiktheid en plichtsbetrachting, den rang van districtshoofd kunnen bereiken. De rangen daarboven moeten in den regel alleen open staan voor de allerbesten, die ook bij de instelling voor bestuursstudiën van hun geschiktheid hebben doen blijken. Bij de toepassing van art. 68, alinea 4 R.R. worde dan alle nadruk gelegd op de ‘voorwaarden’ in dat artikel genoemd. De vraag mag zelfs gesteld worden of de handhaving van een imperatief voorschrift ten deze wel gewenscht is, en of het niet de voorkeur verdient om aan de Regeering vrijheid te laten, voor elke betrekking, dus ook voor die van regent, den persoon aan te wijzen die, op grond van gebleken bekwaamheid en karaktereigenschappen, haar de meest geschikte toeschijnt. Buiten de gediplomeerden der opleidingsscholen die aldus een snelle promotie zouden kunnen maken, vinde het corps Inlandsche bestuursambtenaren aanvulling met personen die, na de Hollandsch-Inlandsche school te hebben doorloopen, en zoo mogelijk ook nog wat voortgezet onderwijs, maar geen speciale bestuursopleiding te hebben genoten, in en door de praktijk gevormd worden. Dezen brengen het in den regel niet verder dan tot onderdistrictshoofd of, reeds bij wijze van onderscheiding, tot ondercollecteur. Natuurlijk kunnen zich echter bijzondere gevallen voordoen, waarin buitengewone eigenschappen aanleiding geven om van dezen regel af te wijken. Een dus voor zijn taak berekend en naar behooren gesalarieerd corps Europeesche en Inlandsche ambtenaren vormt een onmisbare voorwaarde voor een goede bestuursinrichting. Zonder zulk een corps is van het beste stelsel niets te maken; met zulk een corps kan ook een middelmatig stelsel goede vruchten afwerpen. De schoonste uitkomsten zullen echter worden verkregen wanneer èn het ambtenaarscorps in orde is èn het bestuursstelsel aan hooge eischen voldoet. Het is daarom van belang dat, naast de voorziening in | |
[pagina 396]
| |
goede ambtenaren, verbetering van het bestuursstelsel plaats heeft. Dat die verbetering gegrond moet zijn op het beginsel der decentralisatie wordt algemeen erkend. Er bestaat alleen verschil van gevoelen over de wijze waarop zij moet plaats hebben: of de in 1903 schuchter aangeduide lijn krachtig in de richting van selfgovernment zal worden doorgetrokken, dan wel, met afwijking van die lijn, aan de decentralisatie een overwegend administratief karakter zal worden toegekend. Naar mijn besliste meening zal de decentralisatie onder krachtige toepassing en zoo noodig uitbreiding van de in 1903 met begrijpelijken schroom aanvaarde beginselen moeten worden gevonden in: voortgezette organisatie van de autonomie der daarvoor vatbare gebiedsdeelen, en daarnevens, medewerking van die autonome gebiedsdeelen aan de uitoefening der algemeene bestuurstaak. Autonomie en medebestuur dus van gewesten, gemeenten en andere binnen-gewestelijke gemeenschappen, in het groot naar Nederland's voorbeeld, doch met zorgvuldige inachtneming van Indische toestanden. Voor de gouvernementslanden van Java is de gewenschte organisatie te verkrijgen door met behoud van de bestaande gewesten en hun (natuurlijk te hervormen) raden, binnen die gewesten en naast de daar reeds krachtens de wetgeving van 1903 gevormde gemeenten, het gansche gebied te splitsen in autonome onderdeelen, waarvoor, om te beginnen, de regentschappen waarschijnlijk wel het meest geschikt zullen blijken. Al deze onderdeelen zouden dan van medebesturende raden moeten worden voorzien, op welker samenstelling ook aan de inlandsche gemeenten invloed moet worden toegekend. De ontwikkeling dier inlandsche gemeenten make een onderwerp van voortdurende zorg uit. Voor de gouvernementslanden van de buitenbezittingen zal, met instandhouding van het weinige dat krachtens de decentralisatiewetgeving werd tot stand gebracht, allereerst de hand moeten worden gelegd aan een organisatie, terwijl verder binnen de gewesten, alle gebiedsdeelen die voor een zelfstandig bestuur in aanmerking blijken te komen, van plaatselijke raden kunnen worden voorzien. Ook hier worde aandacht geschonken aan de ontwikkeling der dorpsgemeenschappen. Wil er van dit stelsel kracht en ontwikkelingsdrang uitgaan, | |
[pagina 397]
| |
dan zullen de geregeerden tot medewerking moeten worden opgeroepen. Bij de samenstelling der raden worde dus aan het kiesrecht een ruime plaats toegekend, en zulks niet alleen door het in meerdere mate te verleenen aan Europeanen (die het thans reeds bij de samenstelling der gemeenteraden uitoefenen), maar door het toe te kennen aan alle geregeerden, onverschillig van welken landaard, die aan bepaalde eischen voldoen. Die vereischten zullen in hoofdzaak moeten worden gezocht in een zekere mate van ontwikkeling. Wordt langs dien weg de meer ontwikkelde burgerij in de gelegenheid gesteld haar invloed bij de samenstelling der locale raden te doen gelden, dan kan die invloed tevens worden benut bij de samenstelling van een kolonialen raad, die door de centrale regeering geroepen wordt tot het uitspreken van een oordeel over het gebruik van 's lands gelden. De hier in groote trekken geschetste organisatie heeft betrekking tot de gouvernementslanden, waarvoor de algemeene verordeningen gelden. Ten aanzien van het overige gebied van Ned. Indië, ‘alwaar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten’ (Art. 27 R.R.) te weten: de Vorstenlanden op Java en de zelfbesturende landschappen in de buitenbezittingen, moeten andere regelen worden gesteld. In het algemeen zal het overweging verdienen deze Inlandsche zelfbesturen met hun naar gelang van de omstandigheden gemakkelijk plooibare inrichtingen te handhaven, doch naar een verbeterde organisatie te streven, die de rechten en belangen der ingezetenen voldoende waarborgt, een afdoend toezicht op het beheer der geldmiddelen verzekert, en aan veel onnutte, kostbare praal een einde maakt. Zeer waarschijnlijk zal die verbeterde organisatie te bereiken zijn door de aaneensluiting van verschillende zelfbesturen tot federatiën te bevorderen. Daardoor toch kan een thans te zeer ontbrekend organisch verband tusschen verschillende autonome eenheden tot stand komen, en kunnen de federatiën, bij verstandige voorlichting van de zijde van ons bestuur, een kracht ontwikkelen die aan de op zichzelf staande eenheden thans veelal vreemd is. Voor het vormen van dergelijke federatiën komen in de eerste plaats in aanmerking: de Sultanaten van Oost-Sumatra, | |
[pagina 398]
| |
de zelfbesturende landschappen in het gouvernement van Celebes, en de vier eenheden in de Vorstenlanden van Java. Ook voor het niet rechtstreeks bestuurd gebied op Bali en op Atjeh kan het federatief beginsel in overweging worden genomen. Als voorbeeld van een buitengewoon geslaagde toepassing van dat beginsel, mogen de Federated Malay States gelden. De vorming, inrichting en werking dier federatie make derhalve een onderwerp van grondige studie uit. | |
V.
| |
[pagina 399]
| |
achterstelling van vreemdelingen en vreemd kapitaal, ongetwijfeld toch nog grooter zouden zijn.
In hoeverre voldoen nu onze wetten aan de eischen die daaraan op grond van het bovenstaande moeten worden gesteld? De in de geheele Indische wetgeving doorgedrongen rassenonderscheiding moest uit den aard der zaak ook voeren tot een verschillende behandeling van Europeanen en de met inlanders gelijkgestelde vreemdelingen (Chineezen en Arabieren). De hieruit reeds voortvloeiende ongelijkheid werd nog versterkt door het maken van speciale bepalingen rakende de vrijheid van beweging dier oostersche vreemdelingen (passen en wijken), en door op belastinggebied, naast de bepalingen voor Inlanders, ook enkele bepalingen voor Europeanen op die vreemdelingen toepasselijk te verklaren (personeele belasting). Het passenstelsel behoort thans tot het verledene; het wijkenstelsel is belangrijk verzacht, maar wordt overigens, dus in gematigden vorm, gehandhaafd; de ongelijkheid bij de belastingheffing bestaat nog onverzwakt. Deze overblijfselen van een niet langer te rechtvaardigen stelsel dienen zoo spoedig mogelijk te verdwijnen, deels door middel van de reeds besproken algemeene herziening der wetgeving voor Europeanen en Inlanders, deels door het afschaffen der speciale wetgeving voor in Indië gevestigde oostersche vreemdelingen. Alleen op de toelating van zoodanige vreemdelingen, evenals op die van andere van elders komende personen, worde in het algemeen belang toegezien, ter voorkoming dat de Indische gemeenschap worde belast met of bemoeilijkt door van buiten komenden, die in hun levensonderhoud niet naar behooren kunnen voorzien, of die een gevaar opleveren voor de openbare orde. Na een zuivering in de aangegeven richting van onze houding ten opzichte der oostersche vreemdelingen, zullen de internationale verhoudingen in hoofdzaak door een opendeurpolitiek beheerscht worden. De vestiging van vreemdelingen, die in hun onderhoud kunnen voorzien, zal dan niet meer aan bijzondere, voor hen belemmerende bepalingen onderworpen zijn; reeds nu kunnen niet-Nederlanders, mits Europeanen | |
[pagina 400]
| |
of met dezen gelijkgestelden, kiesrecht erlangen voor de gemeenteraden en in die raden worden gekozen; differentieele tarieven van in- of uitvoer bestaan al sinds lang niet meer. In sommige opzichten kunnen echter Nederlanders en in Nederland gevestigde vennootschappen rechten erlangen die aan buiten Ned.-Indië gevestigde vreemdelingen en vennootschappen niet worden verleend (Agrarisch besluit Art. 11; Landhuurreglement voor de Vorstenlanden, Art. 1; Indische Mijnwet Art. 4, Regeling voor het verleenen van spoor- en tramweg-concessiën Stbl. 1900 No. 259, Art. 2; Bepalingen betreffende de kustvaart op niet voor den algemeenen handel opengestelde havens na de wijziging in Stbl. 1912 No. 477). Maar daarbij worde in het oog gehouden dat de mogelijkheid om de hierbedoelde rechten te verkrijgen altijd wel open staat voor ingezetenen van Ned.-Indië en in Ned.-Indië gevestigde vennootschappen. Hier is dus geen sprake van uitsluiting van vreemdelingen, maar alleen van het stellen aan vreemdelingen van een voorwaarde die aan physieke of rechtspersonen, welke aan de wetten van het rijk onderworpen zijn, niet behoeft te worden gesteldGa naar voetnoot1). Intusschen zal, langs den weg van internationale verdragen, moeten worden gestreefd naar het verkrijgen van waarborgen, die het prijsgeven dier voorwaarde mogelijk zullen maken. Voor het overige moet ook in Indië voortdurend het oog worden gehouden op de betrekkingen tusschen ons koloniaal gebied en vreemde landen en op de onderlinge verhouding tusschen deze landen, in het bijzonder in Azië. De inrichting van een onder deskundig heheer staand bureau voor dit gewichtig onderdeel van overheidszorg verdient aanbeveling. | |
VI.
| |
[pagina 401]
| |
geval was, komt vermindering van zijn sterkte vooreerst toch nog niet geraden voor. In de eerste plaats is de mogelijkheid van een weer oplevend verzet niet buitengesloten; in de tweede plaats trekt de taak der verdediging van Indië tegen mogelijke aanvallen van buiten steeds meer de aandacht. Moge bij die verdediging de voornaamste plaats ook worden toegedacht aan een vloot, zonder medewerking van een leger zal zij nimmer naar behooren te vervullen zijn. Dit zij een voldoende grond om wat met groote inspanning aan landmacht verkregen werd, onverzwakt te behouden. Te meer klemt dit, omdat het verkregene zeker van goed gehalte is, maar tegenover een van buiten opdagenden vijand, wat getalsterkte betreft, licht ontoereikend zijn zal. Niet op inkrimping van de landmacht, maar op uitbreiding moeten wij dus bedacht zijn. Die uitbreiding kan worden gevonden door de voor militiedienst meest geschikte ingezetenen, in het bijzonder uit de inlandsche bevolking, op te roepen. Nu verschillende teekenen er op wijzen dat de meer ontwikkelde deelen dier bevolking tot medewerking aan de verdediging van Ned.-Indië niet ongeneigd zijn, schijnt de tijd gunstig om voorzichtige stappen in die richting te doen. De mogelijkheid van een toekomstige grootere uitbreiding worde tevens voorbereid door, zooals hierboven reeds werd aangegeven, op alle scholen een veel ruimere plaats toe te kennen aan lichaamsbeweging en ordeoefeningen. De organisatie der Indische zeemacht behoort tot de allermoeilijkste vraagstukken. Evenals de landmacht zal zij, voor zoover zij niet voor handhaving der orde wordt aangewend, uitsluitend op de verdediging van Indië tegen aapvallen van buiten moeten worden gericht. Daarbij zal de groote uitgestrektheid van ons eilandenrijk ons voor schier onoverkomelijke bezwaren plaatsen. Tegen de oplossing die door de defensiecommissie werd aanbevolen moet eenerzijds worden ingebracht, dat haar voorstel tot inkrimping van de legersterkte niet aannemelijk is, andererzijds dat de bouw van een vloot door haar over een te langdurig tijdsverloop werd verdeeld. Ook schijnen de jongste ervaringen op het gebied van den zeeoorlog de voorkeur van die commissie voor groote slagschepen niet te bevestigen en veel meer te pleiten voor de | |
[pagina 402]
| |
juistheid der meening die, in Juni 1914 reeds, door den Britschen admiraal Sir Percy Scott werd uitgesproken. Het door de defensie-commissie ontworpen vlootplan zal dus ernstige herziening behoeven. Kon die herziening leiden tot de uitschakeling van slagschepen ter waarde van 25 millioen gulden, dan zou voor hetzelfde geld dat de commissie meende te behoeven, of misschien voor minder geld, een waarschijnlijk veel sterkere vloot van klein materieel ter verdediging van Ned.-Indië te verkrijgen zijn. Zeker komt het geraden voor te beginnen met het aanschaffen van klein materieel, dat in elk geval noodig zal zijn, en met de opleiding van voor de bediening van dat materieel vereischt personeel. Hierbij zal weer een ruim gebruik moeten worden gemaakt van bepaalde categorieën van Inlanders, die, mits zorgvuldig opgeleid en behoorlijk bezoldigd, een bruikbare bemanning zullen kunnen opleveren, waarbij hun lichaamsbouw, lenigheid, weerstandsvermogen tegen het tropisch klimaat, sobere levenswijze, koelbloedigheid en bekendheid met de Indische wateren even zoovele kostbare voordeelen zullen blijken te zijn. De ontwikkeling van hun natuurlijke eigenschappen in de voor den dienst op de hervormde vloot meest gewenschte richting, is dus de groote taak die op de leiders en de opleiders rust. Voor een goede vervulling van deze taak zal veel kennis van den Inlandschen volksaard noodig zijn, en zullen veel, vooral bij de Marine nog maar al te zeer heerschende vooroordeelen moeten worden overwonnen. Alleen door bij de toekomstige inlandsche bemanning van onze vloot niet slechts bekwaamheid maar ook karakter, belangstelling en liefde voor hun vak aan te kweeken, zal met hen het gewenschte resultaat kunnen worden bereikt. Dat niet alleen lager, maar uit hen die daarvoor vatbaar zijn ook hooger personeel moet worden gevormd, behoeft niet gezegd. Zoowel bij de zee- als bij de landmacht moet ruime aandacht worden geschonken aan de opleiding van Inlanders tot officieren en aan de vorming van Inlandsch kader. Bij hun bezoldiging rukke men zich los van het thans nog maar al te vaak vooropgestelde beginsel van de minderwaardigheid des Inlanders. Men stelle gerust hooge eischen, geve ruimschoots gelegenheid die eischen te leeren vervullen, maar bezoldige daarna dan ook zonder aanzien des persoons. | |
[pagina 403]
| |
VII.
| |
[pagina 404]
| |
het belastbaar minimum inkomen hooger te stellen dan voor hen, wier huisvesting hen buiten de personeele belasting doet vallen. In de Buitenbezittingen, waar geen landrente-stelsel is en de belasting op het inkomen naar andere dan de voor Java geldende en ook onderling verschillende tarieven geheven wordt, zal het nog moeilijker zijn dan op Java om tot een systeem te komen, dat tastbare onrechtvaardigheden buitensluit. De hierboven aanbevolen wijziging der personeele belasting en de uniforme regeling van de inkomstenbelasting voor hen die op grond van hun huisvesting in de personeele belasting zijn aangeslagen, zullen echter waarschijnlijk ook voor de buitenbezittingen wel kunnen worden ingevoerd. Voor het overige worde met Java aangevangen, en aan de toekomst overgelaten, in hoever het daar in werking te brengen stelsel ook in de Buitenbezittingen kan worden toegepast. De geldelijke gevolgen van zulk een belastinghervorming zijn alleen te berekenen met behulp van gegevens die mij thans niet ten dienste staan. Ik acht het echter niet onwaarschijnlijk dat, door het wegvallen van de thans bestaande overbelasting van de weinig-gegoeden onder de oostersche vreemdelingen, de opbrengst der belasting over de bedrijfsinkomsten een vermindering zal ondergaan, waartegen de uitbreiding der personeele belasting tot Inlanders en de heffing over een aantal, thans vrijblijvende, kleine inkomens van Europeanen niet opwegen. Van sommige andere middelen moet ook vermindering der opbrengst worden voorzien. Het opiummiddel zal den invloed ondervinden van een meer dan tot dusver te volgen, immers noodzakelijke, opiumbestrijdingspolitiek, waarbij het in de Residentie Madoera met goeden uitslag in werking gebrachte stelsel op ruime schaal toepassing behoort te vinden, en groote sommen voor bestrijding en voorkoming van sluikhandel moeten worden bestemd. Ook het alcohol-vraagstuk moet worden opgelost, en wel in een richting die de inkomsten, welke het land uit de belasting van bedwelmende dranken trekt, gaandeweg zal doen verminderen. De afschaffing der heerendiensten op Java moet noodzake- | |
[pagina 405]
| |
lijkerwijs gevolgd worden door een geleidelijke inkrimping, waar mogelijk afschaffing dier diensten in de Buitenbezittingen. Evenals op Java kan daarvoor een geldelijke belasting in de plaats komen, maar, zooals de ondervinding reeds geleerd heeft, zal de opbrengst van die belasting geen volledige compensatie brengen voor de kosten der voorziening van wegenaanleg en onderhoud in betaalden arbeid. Ook van de landrente is, bij een zoo gewenschte, voortvarende toepassing van de Preanger-regeling over geheel Java, een aanvankelijke daling der opbrengst niet buitengesloten. Voor verschillende landsmiddelen moet dus op vermindering van opbrengst worden gerekend. Hiertegenover staat dat een verhooging van de welvaart en van het productief vermogen van de bevolking, als verwacht mag worden dat een gevolg zijn zal van verschillende hierboven aanbevolen maatregelen, zich ook in de opbrengst der belastingen zal afspiegelen. Toch blijft het een onafwijsbare plicht om nieuwe inkomsten aan de schatkist te verschaffen, daar zoowel de welvaartsvoorziening die het accres moet verzekeren, als de verdediging die den ontwikkelingsarbeid tegen vernietiging moet vrijwaren, in de naaste toekomst buitengewoon hooge eischen aan de schatkist stellen zullen. Een niet onbelangrijke vermeerdering der inkomsten kan worden verkregen door het beginsel van een extra-belasting der overwinst, dat thans alleen voor naamlooze vennootschappen toepassing vindt, ook toe te passen op de inkomsten boven een zeker bedrag door physieke personen, onverschillig van welken landaard, genoten, en door het percentage der heffing van de overwinst te verhoogen. Een andere bron van vermeerderde landsinkomsten kan uitbreiding der overheidsbemoeienis met verschillende bedrijven verschaffen, hetzij door het exploiteeren dier bedrijven voor rekening van het land, hetzij door het bedingen van een aandeel ten behoeve van de overheid in de exploitatie dier bedrijven door particulieren. Hierbij verdient vooral de ontginning van delfstoffen de aandacht, omdat daardoor rijkdommen aan den bodem worden onttrokken en het derhalve gewenscht is dat die rijkdommen, na aftrek der ontginningskosten, geheel of voor een belangrijk deel aan het | |
[pagina 406]
| |
Land ten goede vallen. Daarbij komt dan nog dat, voor zoover die delfstoffen van groote beteekenis zijn voor de nijverheid, de scheepvaart en de landsverdediging, zooals met steenkolen en met vloeibare brandstoffen het geval is, het landsbelang vorderen kan dat de overheid de beschikking daarover, althans voor een niet onbelangrijk gedeelte, in eigen handen houdt. Maar ook ten aanzien van andere delfstoffen behoeft voor ontginning als gouvernementsbedrijf niet al te zeer te worden geschroomd, al ware het alleen maar, omdat het van zoo groot belang is dat het gouvernement volledig op de hoogte zij van alles wat op die ontginning betrekking heeft, ten einde op de werkzaamheid van particulieren een wakend oog te houden en, zoo vaak zulks noodig blijkt, een door hen gedreven bedrijf te kunnen overnemen. Om van gouvernements-exploitatie van de hier bedoelde en ook van andere bedrijven het grootste nut en voordeel te kunnen trekken, moet aan de leiding dier bedrijven een ruime mate van zelfstandigheid worden toegekend. Het ten deze door particulieren gegeven voorbeeld, ook wat het interesseeren van het personeel in de uitkomsten van het bedrijf betreft, worde door het gouvernement nagevolgd. Het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de verschillende bedrijven met een streng commercieel beheer onder deskundige leiding, en onder algemeen toezicht van de Rekenkamer, kan aan het bereiken van goede uitkomsten niet anders dan bevorderlijk zijn. Voor het overige worde de vraag of een bedrijf voor rekening van den Lande in exploitatie zal worden genomen, dan wel onder afstand van een aandeel in de winst aan particulieren gegund, voor elk geval, naar gelang van omstandigheden, beantwoord. Tegenover het aan een goed beheerd gouvernementsbedrijf verbonden voordeel, dat de geheele winst, indien er winst is, aan de schatkist ten goede komt, staan als onmiskenbare nadeelen: het aan elk bedrijf verbonden risico, de noodzakelijkheid om te voorzien in de behoefte aan kapitaal, en de uitbreiding van de toch reeds zeer in omvang toegenomen en nog steeds toenemende overheidstaak. | |
[pagina 407]
| |
Behalve door het openen van nieuwe bronnen van inkomst zal in de kasbehoeften moeten worden voorzien door het sluiten van leeningen. Langs dien weg kunnen dan buitengewone uitgaven worden bestreden. Het kwijten van buitengewone uitgaven uit de gewone middelen moge een goede financieele politiek zijn wanneer de gewone middelen zoo ruim vloeien dat daarvan zonder gevaar voor de volkswelvaart overschotten kunnen worden gekweekt, kunnen die overschotten slechts worden verkregen door noodzakelijke uitgaven achterwege te laten, dan moet het kweeken daarvan als on-economisch sparen worden gekenmerkt. Nu, in de tegenwoordige ontwikkelingsperiode, Indië's behoeften schier onbegrensd zijn, verdient het dus aanbeveling om alles wat als normaal landsinkomen kan worden beschouwd, aan te wenden ter voorziening in gewone uitgaven, en om, voor zoover het landscrediet zulks toelaat, de buitengewone uitgaven uit de opbrengst van leeningen te bestrijden. Er zal echter steeds nauwkeurig moeten worden nagegaan, welke middelen tot dekking en aflossing dier leeningen kunnen worden aangewend. Moeten daarvoor nieuwe belastingen worden geheven, dan worde steeds angstvallig met de draagkracht der ingezetenen, aan wie die nieuwe lasten worden opgelegd, rekening gehouden. Of het mogelijk zijn zal, de leeningen, die in de toekomst zullen moeten worden aangegaan, steeds zonder bijzondere waarborgen ten laste van Indië's algemeen crediet te sluiten, moet de ondervinding leeren. Hoofdzaak is het onderhouden en uitbreiden van een zoo goedkoop mogelijk Indisch staatscrediet, ter bestrijding van die uitgaven, welke, naar de regelen van een gezond financieel beheer, niet uit de gewone inkomsten behoeven te worden betaald. Mocht het mogelijk blijken om nevens een algemeen Indisch crediet, een bijzonder crediet voor Indische landsbedrijven te vestigen, dat dan theoretische bezwaren daarvan niet terughouden. De ondervinding, in Britsch-Indië opgedaan, heeft geleerd dat een dergelijk bijzonder crediet geen afbreuk behoeft te doen aan het algemeene. (Strachey, Chapter XV, The Public Debt). Overigens zullen met een krachtig en voortvarend finan- | |
[pagina 408]
| |
cieel beheer steeds zuinigheid en tegengang van verspilling gepaard moeten gaan. In het bijzonder worde gewaakt tegen opdrijving der kosten van den bureaudienst. Van veel belang voor een gezonde ontwikkeling der geldmiddelen kan ook de financieele decentralisatie zijn, die met de algemeene decentralisatie van het bestuur gepaard zal moeten gaan. Bij de overdracht van bepaalde functiën door de centrale regeering op de besturen der gebiedsdeelen, zullen ter beschikking van die besturen de geldmiddelen moeten worden gesteld, die voor een behoorlijke vervulling der van de centrale regeering overgenomen taak noodig zijn. Echter mag verwacht worden dat op den duur die besturen door het heffen van eigen belastingen in de stijging der bijzondere behoeften van de autonome gebiedsdeelen zullen kunnen voorzien, en in de toekomst wellicht ook een deel der kosten van het algemeen bestuur, voor zoover de organen der gebiedsdeelen daaraan deel nemen, zullen kunnen dragen.
Natuurlijk zullen in het gegeven overzicht onderwerpen onaangeroerd zijn gelaten, die niettemin van groote beteekenis kunnen blijken. Niet alles laat zich voorzien, en onvoorziene omstandigheden leiden tot nieuwe vraagstukken. Bij de oplossing daarvan zullen dan echter de grondbeginselen van de geschetste koloniale politiek tot richtsnoer moeten strekken. Die grondbeginselen zijn: rechtvaardigheid, verdraagzaamheid en liefde; hun toepassing ga steeds gepaard met den vasten wil om een op die grondslagen gevestigd gezag met klem te handhaven, zoo naar binnen, als naar buiten.
C. Th. van Deventer †. |
|