| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. M.J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek. Uitgave van het Koloniaal
Instituut, te Amsterdam, 1915.
Onder dezen titel is verschenen, het bekroonde antwoord op eene prijsvraag, in 1912 door het Koloniaal Museum te Haarlem uitgeschreven: ‘Een beknopte geschiedenis van de beoefening der natuurwetenschappen in de Nederlandsche Koloniën’. Ziedaar de duidelijke omschrijving van den inhoud dezer uitgave, waarmee de serie werken van het Koloniaal Instituut weder verrijkt werd. Waarlijk men behoeft zich in de Oost niet meer te beklagen over te weinig belangstelling van het Moederland. Dat is een klacht, die men daar nog wel eens hoort, maar waarvoor toch inderdaad niet zooveel reden meer bestaat, als men let op de zoo sterk toegenomen belangstelling in de laatste tien tot twintig jaar.
Men kan met gerustheid zeggen, dat het hier bedoelde werk ook in een behoefte van dezen tijd voorziet en zeer velen welkom zal zijn. Er lag natuurlijk eenigszins een gevaar in, door middel van een prijsvraag een geschiedkundig werk te laten schrijven, dat in het bijzonder toevertrouwd was geweest bij een, die een groot stuk van die geschiedenis persoonlijk mee doorleefd had en de eigenaardigheden van onderzoekingen in de tropen dus ook zelf kende. Mannen als Treub en Greshoff zijn echter heengegaan voor zij tot dit werk kwamen. Onze auteur gevoelt dit en erkent het ook rondweg in zijn inleiding. Maar niettegenstaande dit gemis aan een autoriteit, die zelf aanschouwd en beleefd heeft, is het werk van Dr. Sirks zeer geslaagd. En moge het al gevaarlijk heeten voor een jong historie-schrijver, Volkmanns woorden aan te halen: ‘Je älter man wird, destomehr schätzt man überhaupt Geschichte’, ik geloof niet, dat dit gezegde voor dezen schrijver gevaar oplevert. Want hij bewijst, dat men nog niet tot de
| |
| |
ouderen behoeft te behooren om kritisch en met bezadigdheid geschiedenis te kunnen schrijven, waarin de belangrijke figuren met gevoel voor ons geteekend worden, voor zoover eene beknopte geschiedenis dit toelaat.
Er is in deze geschiedenis van het natuuronderzoek in onze koloniën veel belangwekkends te lezen voor ieder, die een open oog heeft voor het werken en strijden der menschheid, voor ieder, die graag luistert naar de levenservaringen van groote mannen, die wisten te lijden voor hun idealen. Want wie dit werk doorleest, hem zal bovenal treffen, hoeveel geduld en volharding er door natuuronderzoekers werd betoond, hoeveel tegenspoed, tegenwerking en teleurstelling daar ginds door harde werkers werd doorstaan, welk een tragedie het leven van menigen onderzoeker is geworden. Daarbij rijzen vooral voor ons op de figuren van Rumphius, van Kuhl en van Hasselt, van Junghuhn.
Wij kunnen den schrijver dankbaar zijn voor de nauwgezette wijze, waarop de vele grootere en kleinere gebeurtenissen en personen ons achtereenvolgens worden beschreven, te beginnen met Bontius' komst te Batavia in 1627, ten tyde van Jan Pietersz. Koen. Wie zich voor eene bepaalde periode of eene bijzonder persoon interesseert, kan hier naast een korte beschrijving de werken vinden, die hem uitvoerig op het bedoelde terrein kunnen inlichten. Oorspronkelijke geschiedkundige naspeuringen in archieven en correspondences zijn voor deze uitgave in 't algemeen niet verricht, waar reeds op dit gebied en over deze personen meestal uitvoerige verhandelingen en biographieën vroeger zijn verschenen. Maar het ontsluit ons den weg tot die bronnen, het brengt ons vele indrukken uit deze geschiedenis, en het wekt stellig menigeen op, ook uitvoeriger levensberichten van bepaalde personen na te slaan. Dat in een ruimen kring namen bekend worden van mannen, die zòòveel gewerkt en gestreden hebben voor de kennis van de Koloniën, mag uit een gevoel van piëteit wel zeer toegejuicht worden. En dat, naast hetgeen er te bewonderen is, ook de waarschuwende bladzijden niet ontbreken, waarin de saaie tijden en de duistere personen worden beschreven, dat is een blijk, hoe hier de werkelijkheid is gegeven, zooals elke vruchtbare geschiedbeschrijving die behoort te bevatten.
Meer dan het geregeld verloop zijn mij in dit werk de levensbeschrijvingen waard van mannen, zooals ik ze hierboven noemde. Van de schildering van zulke personen uit het verleden gaat bezieling uit, die ons, menschen van het heden, tot verder werken kan voortdrijven.
| |
| |
Leest dan de geschiedenis van Rumphius ‘den blinden ziener van Ambon’, die in dienst van de Compagnie in zijn vrijen tijd daar flora en fauna bestudeerde, beschreef en in teekening bracht; in 1670 (± 42 jaar oud) blind werd, in 1674 vrouw en dochter door een aardbeving verloor; wien in 1687 een groot deel van zijn boeken en verzamelingen en al zijn eigen teekeningen door brand ontrukt werden, terwijl in 1690 het schip, dat de zes eerste deelen van zijn werk naar Holland moest brengen, op zee verging. En ondanks al deze slagen werkte deze man 32 jaar in blindheid voort. Zoo kon Henschel over Rumphius' beroemde kruidboeken getuigen: ‘Maar noch de zon, die den schrijver door haar stralen verblindde, noch het vuur dat zijn geschriften verteerde, noch het water, dat ze in zijn golven begroef, waren in staat, dit zeer kostbare werk aan de letterkundige wereld te ontrooven.’
Leest uit later tijden de korte, maar juist door haar kortheid niet minder aangrijpende tragedie van de vrienden Kuhl en van Hasselt, jonge enthousiaste mannen, die samen te Groningen studeerden en vol vuur en verlangen in 1820 de Indische natuur tegemoet gingen. Ze hadden reeds hier de bewijzen van groote bekwaamheden geleverd en schenen zeldzaam veel te beloven voor het natuuronderzoek in Indië. En dáár in dat enorme terrein van natuurwonderen gaan zij in verrukking met zoo'n ijver aan den arbeid, dat Kuhl reeds na 9 maanden overlijdt en van Hasselt na 2½ jaar zijn vriend volgt.
Niet minder grillig is de historie van den grooten Junghuhn. Na een poging tot zelfmoord in zijn jonge jaren, na een duel als militair en de daarop gevolgde vestingstraf, na een ontvluchting die hem in Frankrijk in het vreemdelingenlegioen brengt, voert zijn levensweg hem eindelijk tot de grootsche wereld van planten en dieren, van vulkanen en tempels op Java, die door hem met enorme werkkracht bestudeerd en in vloeiende taal beschreven worden.
Tot de belangrijkste gedeelten van ons boek behoort dan verder de beschrijving der lotgevallen van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, door Reinward gesticht in 1817, die op zichzelf ook de tijden van tegenspoed en bloei, van tegenwerking en begunstiging bij afwisseling heeft gekend. En met voldoening ziet men dan tenslotte de rijke ontplooiing van het natuuronderzoek der laatste 30 jaar, als vele takken der moderne wetenschap aan den Plantentuin, de Proefstations, in het Mijnwezen en op belangrijke expedities beoefend worden en tot hun recht komen.
Uit die laatste periode is het weer de bezieling van een
| |
| |
machtige persoonlijkheid, die in vele opzichten de richting heeft aangegeven, waarin zich het natuuronderzoek in Indië thans ontwikkeld heeft. En de schrijver drukt dit gelukkig uit in deze woorden:
‘Wij weten dat er in Buitenzørg een profeet geleefd heeft, baanbreker voor steeds dieper wordende studie der tropische natuur, vooruitziende de groote beteekenis in het leven onzer natie en in de ontwikkeling derbotanische wetenschap voor 's Lands Plantentuin weggelegd, en dat die profeet was Melchior Treub’.
Zoo heeft de schrijver ons veel gegeven en veel binnen ons bereik gebracht. Hij is daarin geslaagd en vertelt voort in onderhoudenden trant en hier en daar zelfs met warmte. Er wordt van de waardeering van dat boek niets afgedaan, als ik een paar kleine opmerkingen maak. De schrijver is te goed voor uitdrukkingen als: ‘van nu af aan eischte Neptunus geen enkel van Reinwardts zendingen meer als slachtoffer zijner zeeën op’ (bl. 94) en ‘pakten zich donkere wolken boven Buitenzorgs Hortus samen’ (bl. 109). Dat laatste is de zin uit mijn schoolboek over Frankrijk in 1811, waarbij zich bovendien nog ‘grauwe stippen in het Oosten vertoonden.’ Op bl. 207 zegt spreker over het onderzoek der boomflora door Koorders ‘waarbij van den aanleg der noodzakelijke paden in Tjibodas' oerwoud een dankbaar gebruik gemaakt werd voor het verzamelen van materiaal.’ Dit geeft een te geringen indruk van het destijds door Koorders toegepast systeem en de krachtige wijze, waarop de kennis van Java's boomsoorten bereikt werd. Over geheel Java werden daartoe meer dan 25 gereserveerde boschterreinen ingesteld, waarvan de aangestelde opzichter geregeld bloemen, vruchten en bladen van genummerde boomen inzamelde en naar Buitenzorg opzond.
Aan het slot van dit werk worden de West-Indische Bezittingen nog behandeld. Als de schrijver zegt, dat Suriname en Curaçao voor ons altijd min of meer stiefkinderen zijn geweest, dan kan het korte résumé der onderzoekingen en vele expedities uit de laatste jaren dien indruk misschien een weinig wegnemen, maar in hoofdzaak wordt dat gezegde door de kortheid van het aanhangsel over West-Indië natuurlijk bevestigd.
Intusschen geeft het geheel van deze geschiedenis een zeer bemoedigenden indruk wat betreft Nederlands eigen prestaties met betrekking tot de kennis zijner koloniën. Dat zeer veel buitenlanders daaraan ook hun krachten wijden, moeten wij dankbaar aanvaarden en toejuichen. Daarin ligt allerminst een blaam, gelet op de verhouding van onze eigen bevolking en de uitgestrekte oppervlakte onzer koloniën.
| |
| |
Mogen de tijden spoedig zóó zijn, dat van òns land uit weer met opgeruimdheid kan worden ondernomen en uitgevorscht. Dan zullen ook andere natiën òns ziende, met Treubs woorden kunnen erkennen: ‘In de werken des vredes ligt de kracht en spruit het aanzien voort van kleine volkeren.’
A.H. Blaauw.
| |
Het gezin van Herman Leyter. - Nieuwe wegen door A.J. Zoetmulder. Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zoon.
Het is opmerkelijk met hoevele min of meer goede en in meer of mindere mate boeiende ‘familieromans’ in de laatste jaren onze letteren wierden verrijkt: Armoede, De gelukkige Familie, Huize ter Aar, de Verlatene, - boeken, die niet als de nog altijd ook kernfrissche Eline Vere, en het zeker in menige bladzijde daarop geïnspireerde Voor de Poort, geven de geschiedenis van ééne hoofdfiguur, met tot dadelijken en levensvollen achtergrond het in zijn vele verscheidenheden en lotgevallen psychologisch uitgebeelde familie-milieu dier figuur, maar boeken wier hoofdmotief en spil is het Gezin zèlf, het complex van ouders en kinderen, die eenheid en veelheid, dat saamhoorige en tóch uiteen-moetende, die onoplosbare woeling vaak van tegenstrijdige wenschen en willingen, en de tragische botsingen daarvan, de verwording, het verval. Niet minder opmerkelijk dan het feit van den algemeenen familieroman, is de omstandigheid, dat de tragiek van al die geschiedenissen het uiteensplijten en de afbrokkeling is van dat Gezin. Het schijnt wel, of onze auteurs daarmede het algemeen verval van den modernen tijd willen verbeelden. Doch is zulk een uiteenbreken en zulk eene gedeeltelijke afrotting, als motief, er wel een zoo bij uitstek tragisch? Viel al niet het gezin van Noach in Sem, Cham en Japhet uiteen, om met drie níeuwe gezinnen de wereld te bevolken? En gaan er van de gezinsleden al eens meer dan één ten onder, - van hoeveel blanke bloesems groeit er één enkele tot een rijpe vrucht?
Zulk een familieroman dan heeft ook A.J. Zoetmulder ons gegeven in zijn ‘Gezin van Herman Leyter’. Dit boek op één lijn te plaatsen bijv. met Armoede of De gelukkige Familie zou bezwaarlijk gaan. Het mist te zeer de milde warmte van het een, en de diep peilende menschenkennis van het ander. Toch is ook dit ongetwijfeld een verdienstelijk werk. De grootste verdienste van Zoetmulder is wellicht de vondst van z'n milieu: het verkwijnende, verwordende, zwarte Schiedam der tallooze,
| |
| |
lugubere, elkaar in den grond borende jeneverstokerijtjes en moutbranderijen. Indien dát Schiedam, 't welk Zoetmulder ons telkens zoo goed aanduidt, thands nog een werkelijkheid is, dan zou daar voor den schaarschen, epischen schrijver, dien wij heden ten dage bezitten, een grootsch werk te concipieeren vallen.
Deze ‘Nieuwe Wegen’ van Zoetmulder nu lezen aangenaam. Er zijn vele lieve tafereeltjes, goed beschreven, van familiefeestjes en artistiek verzorgde feestdisschen, van aardige verliefdheden en lieve jalouzie'tjes. Er is ook tragiek, veel tragiek zelfs, maar de tragiek blijft wel wat slap. Men wordt maar weinig geschokt, slechts heel even ontroerd, en men kan zoo in éénen gang ten einde lezen. Het werk is kundig ineengezet; vol afwisseling zijn de karakters, vol afwisseling de gebeurtenissen, maar de schrijver mist het clair-obscur, hij mist ook de ‘greep’, de directe, knauwende ‘greep’. Hij mist die vooralsnog, laat ons zóó liever zeggen.
Zelfs de vlucht van den bij nacht in zijn vaders fabriek op onteerende fraude betrapten, geldverspillenden oudsten zoon, met de veel te flauw beschreven terugslag van dat ongeval op het gezin Leijter - al denkt vader Leijter er dan ook aan, nu maar Schiedam te verlaten en een buitentje te Rijswijk of te Voorburg te koopen - laat ons tamelijk koel. Een hoogtepunt wordt evenmin de strijd tusschen Herman Leijter en zijn tweeden zoon Laurens, dien hij drijven wil om in de chemie te studeeren, ten einde hem later op zijn branderijen te kunnen gebruiken; - Laurens, die door zijn omgang met de kunstzinnige, van buiten af gekomene familie Borgas, een streng anti-alcoholist werd, oog kreeg voor sociale misstanden en aan het jeneverstoken niet meer mee wil doen. En eindelijk is daar nog de strijd van den ouden Leijter zelf, die het verwordene Schiedam der kleine concurrentie weer op wil voeren tot de oude glorie, niet het minst om zijn eigene, wankele positie te redden; die van syndicaten droomt, een centrale fabriek wil stichten, in stee van zijn vijf, zes familie-branderijtjes; kapitaal opneemt bij zijn slechts uit practische beweegredenen aanvaarden schoonzoon, den ploertigen Meerholt; met vele kleine gewetensbezwaren over zijn schoonvaders erfenis reeds beschikt, als die, verkindscht, nog zijn dagen rekt; om ten leste, door zijn schoonzoon bedot en door het bedrog van zijn oudste in Schiedam onmogelijk geworden, op dat buitentje bij Voorburg of Rijswijk zijn dagen te gaan eindigen.
Dit alles is heel knap, de twee lijvige deelen door, afgewikkeld, maar tot eenige, werkelijk roerende of grootsche scène kwam het nergens. Waarschijnlijk is de figuur van den ouden Leyter,
| |
| |
noch tegenover zijn kinderen, noch tegenover zijn vrouw, ons daartoe diep-menschelijk genoeg gemaakt. Wij voelen in den grond zoo weinig voor hem, zoomin als wij veel voelen voor de andere personen, die noch naar den slechten, noch naar den goeden kant tot waarlijk belangwekkende figuren werden: de oppervlakkige mama Leyter, de poenige Meerholt, de patserige Jacob, de koele Suze, en de kunstzinnige leden der familie de Borgas.
Het boek, in zijn kundigheid, is overigens zeer vlot en natuurlijk van dialoog en gedachte-vertolking. Het wordt al te systematisch in de beschrijvende gedeelten. Tot ware uitwassen groeien die vaak veel te lange, peuterig literaire en te onpas aangebrachte beschrijvingen. De bladzijden, waarmede het boek aanvangt, zijn uit een literatuur-tijdvak, dat wij sinds heusch te boven kwamen. Ik noteerde nog een ander, sprekend voorbeeld van deze beschrijvings-manie, die u nooit, waar dan ook, ééne beschrijving spaart. Na de verlovingsreceptie van Suze en Meerholt, zijn Suze en haar zuster Emmy boven om zich te verkleeden voor het diner; Emmy spreekt bits en spijtig en de schrijver verklaart ons waarom; hij onderbreekt daartoe even het verloop van den feestdag en laat ons een terugblik slaan op wat het meisje, dien voormiddag, aan wreede teleurstelling ondervond op een schilderijen-tentoonstelling, waar zij, ondanks de receptie, met een kennisje heen was gegaan, in de hoop er den jongen man, dien zij lief heeft, te ontmoeten. In dezen, het geregelde verhaal onderbrekenden terugblik nu, die uitteraard toch snel en saamgetrokken moest zijn, nietwaar? vonden wij onder véél dergelijks meer, deze goedmoedige, overigens heel juiste, maar hier niets ter wereld er toe doende mededeeling:
‘In de hooge, ruime expositie-zaal, waar, in het koele tintellooze licht, dat zeefde door de matglazen bedekking, zoo, bij het eerste binnentreden het lijstengoud van een wonderrijke kostbaarheid leek tegen het sober mat-grijs der wanden, - 'n klaterpracht, die trof, voordat rustige beschouwing der doeken aandacht boeien en oog verrukken kon - waren nog maar weinig bezoekers, toen de meisjes binnenkwamen.’
Zulke zinnen zijn kenmerkend.
M.S.-A.
| |
De Drinker, Roman door Alexander Sternheim; Amsterdam, J. Emmering.
Behalve het niet gering genot, dat dit boek - in hoofdzaak een studie van dronkaardsdegeneratie en geldprotsendom - voor zoover 't geslaagd is, als mensch-beelding schenkt, biedt het als
| |
| |
zeer zeldzaam voorkomende mengvorm van het zóó bevredigendgeslaagde èn allerjammerlijkst-mislukte den boeienden en prikkelenden aanblik van iets jongs, schoons en krachtigs, dat, zich telkens en telkens weer aan den loom-zwaren greep van impotentie en onwetendheid ontworstelend, triomfantelijk omhoogschiet. En de nederige criticus in zijn kleine hoekje begint er iets van te begrijpen, waarom er in den hemel meer vreugde heerscht om één zich bekeerenden zondaar, dat wil zeggen: één triomfeerenden strijder, dan om véle deugdzamen, die nimmer zondigden: die nimmer streden... - Dat jonge, schoone en krachtige in dit boek bestaat uit de talrijke blijken van een waarlijk veelbeteekenend en vaak zelfs uitzonderlijk subtiel en fijn-voelend psychologisch talent; een niet zelden zich vrij makend vermogen tot het aanwenden van het éénige-juiste, raak en scherp beeldende woord; een veelbelovenden aanleg voor beeldvorming, nu nog in zijn prille ontwikkeling en vaak zonder eigen - en dan in Queridoïaansche - zegging, maar toch gevend eigen vondsten; soms echter ook reeds gehéél eigen en dan biedend geen minder schoon; en, ten slotte, een zich nog schuchter en zwakjes openbarende gevoeligheid voor stemming en atmosfeer In beschrijving. Terwijl de impotentie en onwetendheid zich kond doen, de eerste in een waarlijk belachelijken en afgrijselijk-onechten dialoog - vergezeld van een dikwijls marionettig-abrupt en houterig optreden en gebaren der sprekende personen - de tweede in een vaak onbeholpen syntaxis en een maar al te dikwijls aan den dag komend gemis van de meest elementaire grammaticale kennis. De aanwezigheid van het eerstgenoemde euvel zou ongetwijfeld een veeg teeken voor de toekomst van dezen jongen auteur mogen geacht worden - want het schijnt te wijzen op een niet te verhelpen ontstentenis van innerlijk gehoor - indien niet de wel dikwijls deugdelijker
dialogiseering in de dronkemansscènes hoop op beterschap gaf, terwijl het laatstgenoemde kwaad wel gemakkelijk te verhelpen, maar daarom juist des te ergerlijker is. Want is zulk een boek u niet als een gewaardeerde want beschaafde, geestige en ontwikkelde gast, die - o onverwachte onbegrijpelijkheid! - met viezige kleeren en rouwrandige nagels aan uw tafel verschijnt?... Door niets laat ge uw spotlustigen weerzin merken, maar ge kunt u toch niet weerhouden er uit matelooze verwondering telkens en telkens weer tersluiks naar te kijken... en denkt dàn ten slotte in u-zelf, dat het nog zoo kwaad niet zou zijn, als de ander dat gemerkt had èn - begrèpen... Want geen tweede maal zoudt gij dièn man zoo voor u kùnnen zien... En ik zeg van deze ongewasschen grammatica ook maar verder niets, want zoo
| |
| |
niet de kieschheid van een gastheer, dan noodzaakt mij toch de rechtvaardigheid van den rechter, om, waar ruimte-gebrek mij dwong menig mooi stukje niet te citeeren, ook hier niet over uit te weiden... Ik kéék er alleen maar even naar. En komaan, een volgende maal zal die ergernis dan ook wel voor goed uit den weg zijn geruimd.
M.H. van Campen.
| |
De Ongeweten Dingen door Ina Boudier-Bakker. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Deze bundel bevat zes schetsen van zeer verschillend gehalte. De eerste twee zijn ook verreweg de besten. Een Pleit, dat dan volgt, lijkt mij wat te embryonnair; men voelt wel, hoe stil-aandoenlijk het had kunnen worden, hoe stil-aandoenlijk vooral Ina Boudier-Bakker, met haar opmerkelijk talent voor het altijd weer zuiver aanvoeren van elk kleinste détail, het gegeven had kunnen maken; maar het is niet volgroeid. Slachtoffer, en Eerste Avontuur... nu ja, zoo kunnen het er meer in onze letteren, al is ook het frisch en zoo natuurlijk zich opdoend slot wel weer precies in de lijn van deze schrijfster. In het laatste: ‘Leugen’, komt Betty de jonge dominé's-vrouw, in heftig verlangen naar het portret van den overleden en altijd nog beminden man, die háár eens versmaadde, terecht bij Mientje, het naaistertje, van wie gezegd wordt, dat zij zoo een portret bezit uit de nalatenschap van een ook overleden broeder; het bezoek leidt tot de ontdekking, dat het naaistertje Meintje eigenlijk de uitverkorene was geweest: een scènetje dat het prachtig zou doen op het tooneel.
Maar de knappe, de zeer knappe en zuivere novelliste vinden wij in de eerste twee schetsen, Hagar en De andere Weg. Het zijn zulke eenvoudige gegevens, met allerlei variatie's zelfs zooveel malen reeds behandeld: de gescheiden vrouw, van wie het zoontje voor het eerst na de scheiding bij zijn vader in een andere stad een dag op bezoek gaat; en de jonge, aardige weduwe met een lief, vief kindje, als huishoudster gekomen in het gezin van den rijken Indischman met een niet aardige vrouw en met ook één dochtertje, maar achterlijk en onaanvallig dit, de kinderen tot elkaars gezelschap; en al de jalouzie en oneenigheid en liefdesverwarring, die daaruit voortspruiten ..
Maar hoe rankt rond die eenvoudige gegevens de rijke en verrassende bloei der altijd levensware en levende détails; hier is een krachtige fantasie aan het werk; - niet uitwendig weel- | |
| |
derig door het uitbundige en overstelpende en maatlooze, waarmede meer dan een weelderige fantasie soms onze aandacht verstikt, - maar van een innerlijken rijkdom, die zich maar net even raden laat door het juiste en soepele en boeiende van al wat er staat. Dit is zoo maar een heel eenvoudig boek, dat zeker niet de minste beroering in onze letteren zal teweeg brengeny maar het is niettemin werk om veel respect voor te hebben.
M.S.-A.
| |
Goethes Faust, studie door Dr. J.D. Bierens de Haan. Uitgegeven oor de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Zal niet de een of ander dit dunne boekdeeltje openslaan met de ongeloovige bedenking, hoe welhaast onmogelijk het zijn moet, nog over Goethe's Faust iets te schrijven, dat nieuwe belangstelling tot leven roept? Des te heerlijker verrassing voor dien weinig-verwachtenden, wanneer hij onder het lezen zich telkens voelt bekoren door een parelende frischheid van kijk op het langvertrouwde, en den zuiveren ernst van daaruit ontspringende gedachten.
Hier nergens een verdolen langs de paadjes van het bijkomstige, dat zooveel Duitsche schrifturen over Faust ongenietbaar maakte, geen gespeur naar tegenstrijdigheden, geen verhaaltjes hoe Goethe in Euphorion's einde Byron's ontijdigen dood wou verheerlijken, of op wie onder zijn tijdgenooten de spotnamen passen van de vluchtig opduikende figuurtjes uit de Walpurgisnacht. Zulke napluizerijen mogen de vreugde blijven der Wagners, door den auteur zoo hartgrondig geminacht, de preciese en liefdelooze rangschikkers van feiten en waarnemingen zonder meer, die ten slotte, omdat ze nooit waarlijk leefden, in hun eigen dood noch smart noch uitkomst zien, maar enkel een te betreuren eindstreep onder hun gezwoeg om altijd meer stukjes versteende kennis.
Wat in deze studie tot éénig doel gesteld werd, is een zoeken naar de vaste grondlijnen alleen van het werk, en wel is het den schrijver gelukt, die voor zichzelf en voor ons zichtbaar te maken onder het eindeloos vele dat bloeiend daaromheen rankt. Hij ziet Goethe, gekomen in een tijdperk van scheiding der geesteswegen, met sterke hand banen openscheurend naar een vrijer gang voor het menschelijk denken, een verruiming van menschelijk voelen, waaraan allen deel zullen hebben. Hij vindt bovenal in Faust als de heel het dichtwerk dragende, soms verborgene maar nergens verzwakkende grondidee: de mensch,
| |
| |
in zijn eindeloozen drang naar het al-vervullende nooit blijvende bevrediging genietend uit eenigen schijn, door alle stadiën van zijn wezen heen, als een bloem naar het licht zich wendend tot het al-éénig zijnde, en die niet eerder rust zal kennen dan in zijn vereeniging daarmede.
En waar wij die alles doordringende gedachte als een levend en saambindend element van den bouw meevoelen, daar werd dit geschriftje ongezocht tot een machtige bewijsvoering voor den, zoo dikwijls geloochenden, onverbrekelijk diepen samenhang tusschen het eerste en tweede deel van Faust.
Of niet te zeer de groote lijnen alléén naar voren treden? Er is een gevaarlijke kant aan het zoo star voor oogen houden van de bergtoppen: een gevaar, dat het kleuren en geuren der bloemen in het dal te diep onder onze aandacht zal blijven. ‘Het levensproces eens menschen is een proces in de zier’ - vanzelf verbleeken bij het aldus doorvoelde menschenleven alle vreemde levens, die er aan raken, tot leege schaduwbeelden door den enkelen mensch opgeroepen uit de vruchtbare diepte van zijn eigen wezen, en vergaand in het Niets zoodra zijn adem ze niet langer bezielt.
Zoo schijnt het ons dan ook natuurlijk, over Gretchen te lezen: ‘(zij) staat niet als een vreemdeling buiten Faust, maar houdt verband met de aardsch nederige en tevredene zijde van Faust's eigen leven.’ Maar werd toch niet in deze voorstelling aan Gretchen wat al te weinig vleesch en bloed en leven gelaten? Zou haar beeld na lange jaren zooveel ontroerende kracht bewaard hebben, indien wij in haar lot alleen het wijken van de eene gemoedsphase voor de andere herkenden, - wat zeker ook wel in pijnen geschiedt, maar toch niet zoo tot ons hart schreit als de smartelijke hulpeloosheid eener menschenziel, die lijdt en ondergaat omdat ze van een andere al haar heil verwachtte... met die wondere vrijmaking aan het eind.
Wellicht schuilt ook in den aard zelf van deze aanschouwingswijze de schuld voor die enkele plaatsen, waar de gave soberheid van taal die het geheele werkje kenmerkt, in dorheid dreigt te ontaarden. Want niemand kan wel lezen, hoe ‘Faust in Gretchens omgang het verlangde oogenblik der voldaanheid niet heeft beleefd’, zonder naar wat bloeiender en teêrder woordenkeus te verlangen.
Daar bestaat geen ander dan innerlijk gebeuren, al het overige is schaduwspel. Of Goethe dit heelemaal zoo gevoeld, zijn werk zoo bedoeld heeft? Wie durft met stelligheid antwoorden? en is de vraag ook wel zoo belangrijk als zij zich voordoet?
| |
| |
Een paar overbekende regels:
‘Ein guter Mensen in seinem dunkeln Drange
Ist sich des rechten Weges wohlbewusst’.
werden in deze studie heel bizonder afwijkend weergegeven: ‘een goed mensch blijft in het duister gedrang zich van den rechten weg bewust’.
Tot drie keer toe vinden we de uitspraak in dezen ons zoo vreemd aandoenden vorm herhaald. de laatste maal met nadruk als de ‘grondgedachte waarmee het gedicht opent’.
Alle Wagners ter wereld zullen van de onnauwkeurigheid rillen. En wij hebben allemaal een klein Wagnertje in ons, dat bij zoo'n buitenissige vertaling zijn schrale kopje schudt en een spitsen wijsvinger opsteekt. De wijsneus kan gerust zijn: geen examen-doener zal ooit voor een dergelijke vergissing een slecht punt krijgen. Enkel iemand, die in eigen zielediepte de Faustgeschiedenis nieuw beleefde, won zich daarmee het recht de letter soms te verwaarloozen om zoodoende heller licht te laten schijnen op wat voor hem de geest er van werd. Overal in deze Faust-verklaring werd ons de levensgang van Faust, van elken mensch, verinnerlijkt en vergeestelijkt getoond, - hoe zuiver is uit zulke vizie het ‘duistere gedrang’ voortgekomen, en staat er als een getuigenis van haar levende echtheid.
De mensch die van de lichte gestalten der buitenwereld zich afwendt en naar binnen keert, hervindt daar niet in rust en eenvoud zichzelf. Hij gaat er door een andere overvolle wereld, een duister gedrang ditmaal, de vele donkere afschaduwingen van zijn eigen wezen. Maar tusschen hun veelheid door kent hij den weg, - hij weet welke de schijngestalten zijn die snel weer van hem zullen wegvallen, met welke andere hij lang moet samenblijven om te komen tot de verwerkelijking van zijn waarachtig Zelf, waar dit leeft ‘in de bewuste eenheid met God’.
Zoo heeft Dr. Bierens de Haan deze dingen gezien, zoo heeft hij ze aan ons gegeven, en wij mogen hem dankbaar zijn... ook voor de vondst van dit ‘duister gedrang’, waardoor wij allen, bewust of onbewust, ons een weg zoeken.
K.C. Boxman-Winkler.
|
|