| |
| |
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.
XXXIII.
Pathologie in de litteratuur.
Een Coquette Vrouw, door Carry van Bruggen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Er staat achter den titel van dit boek geen vraagteeken. Het schijnt dus, dat mevrouw Van Bruggen deze Ina inderdaad voor eene coquette vrouw houdt, doch met het relaas harer lotgevallen betoogen wil, hoe zulk een vrouw aan haar coquetterie eigenlijk niet veel kan doen en niet deswegen moest worden veroordeeld. Tenzij de bedoeling is, aan te toonen, hoe wat ‘men’ zoo licht een coquette vrouw gelieft te noemen, innerlijk soms zoo weinig van een coquette heeft.
Zoo zouden ook wij dezen roman willen begrijpen. Wat toch verstaat men onder een coquette vrouw? Een vrouw, die leeft op het verfijnd genoegen, op het zoete, hartelooze spel: de mannen tot zich te lokken, niet om hen gelukkig, maar om hen begeerig, en daarna, met hun vrouwen erbij, ongelukkig te maken.
Van deze klassieke ‘coquette’ nu heeft ‘Een coquette vrouw’ niets. ‘Een coquette vrouw’ - zoo noemen de leelijke menschen haar maar, deze miskende Ina, dit hongerig hart, dit martelaresje der hulpelooze verliefdheden.
Beschouwen wij den aard van dit vrouwtje wat nader, dan ontdekken wij in hoofdzaak twee bestanddeelen: een over- | |
| |
gevoelige zinnelijkheid, en een redeneerhoofd, dat, bij de vermelde prikkelbaarheid, bovenmate critisch is. Onder haar familie-leden, bij haar meisjes- en dames-kennissen, is er geen één die deugt. Het zijn allemaal òf gewichtig-doende kiesrecht-vrouwen en dorre geleerdheden, òf kille kwaadspreeksters en harteloos-bedillende liefdadigheids-juffers, òf visite-makende nullen en paskwillen. En de schrijfster heeft, op deze bitse bakvisschen-critiek - géénerlei critiek. Zij gaat gretig met Ina meê in het schimpen op alle soorten vrouwen, buiten haarzelve. Geen spoor van een poging tot eenige mildheid van oordeel, tot eenig breeder en vooral liefdevoller begrip. En dat mag verbazen van een schrijfster, die op zoo hoogen toon het ‘naturalisme’ afzweert en beweert, allereerst den mensch, de zelfkennis, en de menschenkennis op het oog te hebben. Nu, aan zelf-kennis mankeert het haar wellicht niet; het is hare specialiteit: ‘- een mensch spreekt maar goed wanneer hij over zichzelf spreekt,’ heeft zij André de Ridder (in een intervieuw, verschenen in ‘Den Gulden Winckel’) toevertrouwd; ‘ik beleid mezelf altijd.’ Doch zij is dan waarschijnlijk zoozeer in dat turen op zichzelve verloren geraakt, dat de menschen-kennis, om van menschen-liefde maar niet te spreken, er volkomen bij inschiet. Het werk blijft, in algemeene menschheids-aanschouwing, zoo laag bij den grond als ooit maar de zure hak-romans van Anna de Savornin Loman waren, of de gebetenste anticonventie-romannetjes van Marie Metz-Koning. Met deze beide (almede zeer zelfverheerlijkende) dames vormt mevrouw Van Bruggen - in de genoemde opzichten, want in andere is zij wat beter - op dit oogenblik een driemanschap (er is, bij dit weerbare soort mevrouwen, geen bezwaar,
van een driemanschap te gewagen) dat haar, wil ik hopen, op den duur niet bevallen moog'.
Met dit bitter zich-miskend-voelen dan en dezen haat tegen de ‘duffe samenleving’ toegerust, komt Ina in aanraking met den schamperen àlles-minachter, den criticus Egbert, - en natuurlijk, in zijn spot met ‘al die anderen’ voelt zij zichzelve gewroken; zij behooren bij elkaar.... voor zoolang het duurt; want zij behooren bij elkander.... alleen in 't negatieve. Zoodra Ina voor eigen fijnere gevoelens en diepere tasting naar waarheid waardeering vraagt, tegelijk
| |
| |
hunkerend naar vereering en vleiende koestering harer zelfvertroetelende vrouwelijkheid, is zij bij Egbert aan het verkeerde kantoor. - En ook met hem heeft de schrijfster al heel weinig genade gehad. Hij is, als type, niet kwaad:de voor niemand of niets eerbied hebbende, altijd cynische, alles zuur-hekelende Hollander -, doch als partner van onze prikkelbare zoekster, is hij, die twee eindelooze deelen door, wel heel plomp en eentonig. Zelden maar dat wij, voor even, iets goedigs of menschelijks aan dien Egbert ontdekken.
En nu schijnt de schrijfster het te willen doen voorkomen - en toch ook weer niet - of het de schuld is van dien gedurigen domper op al Ina's betere en ruimere gevoelens, dat zij het telkens en telkens weer bij andere mannen zoekt. En toch ook weer niet, zei ik; want van meet af áán wordt Ina als een dweepziek en overdreven meisje geschilderd; en reeds in haar eersten tijd met Egbert immers, verlangt zij er naar, dien anderen, jeugdigen aanbidder tegen te komen? Ook als Egbert later een zachter en dieper natuur gebleken ware, zou dus Ina den haar ingeboren aard wel niet hebben kunnen wijzigen. En het stellen van een sympathieken Egbert naast dezelfde Ina zou daarom psychologisch-zuiverder en vooral nobeler-van-gebaar zijn geweest.
De schrijfster beleidt Ina's waren aard overigens zoo zonder terughouding, dat wij het de zaak vertroebelend excuus van den nàren Egbert gerustelijk als van weinig of geen invloed terzijde mogen schuiven. En dit dan is in het boek wel zeer en pijnlijk goed: de zelf-ontleding, of liever de ontleding van Ina; en wel voornamelijk, waar de schrijfster doet gevoelen het on-willekeurige, den dwang in Ina's wezen naar verliefdheid en verliefdheid-wekken. Tot een zekere grens, want och die arme, miskende ‘coquette vrouw’ is in den grond dood-fatsoenlijk. Zij kan het niet laten, met mannen gekkelijk te doen, maar zich te geven bedoelt zij niet; aan zich-geven gevoelt zij niet eenmaal behoefte; het kost haar geen de minste moeite ‘trouw’ te blijven.
Doch het prikkelend verboden-liefde-hebben is in haar ingeworteld. Als zij ten leste met een echtpaar-in-zijn-geheel bevriend is geraakt, - en Charley (een gëidealiseerde en verbeterde editie van haarzelve) is de eenige vrouw die er nìet van langs krijgt, en in nòg mooier ‘hoofdartikelen’ dan
| |
| |
Ina-zelve spreekt -, dan, in de uren dier oratorische vriendschap, bemerkt zij tot haar ontsteltenis, dat zij eigenlijk naar Hugo, Charley's man, die thuiskomen moet, zit te verlangen. De bekentenis is navrant; en navrant zijn de twee stuitende scène's met dien man, zoodra zij met hem alleen is. In de eerste kan zij zich niet weerhouden - de vriendin, moe, was boven gaan uitrusten - rakelings naast hem te gaan zitten; doch hij overwint de vluchtige bekoring en brengt haar aan het verstand, dat zij nergens op te rekenen heeft. In de tweede - weer is de vriendin voor even de kamer uit - is zij zich niet meer meester, met blik en houding wil zij hem overweldigen... maar, als hij zich dan losrukt en daarover verwarde verontschuldigingen stamelt, slaat haar hartstocht over in giftigen haat en hoont zij hem: ‘Bekommer jij je maar niet om mij, edelaardig echtgenoot. Stik maar liever in je deugd, schijnheilige pantoffelheld. Ga van mij af, je trouw loopt gevaar, ga biechten bij Charley, zeg dat je mij aangeraakt hebt - en kijk of ze anders is dan de rest, zij met haar schoone theorieën over het huwelijk.’ - Dit meer voorkomend losbreken in ‘vischwijventaal’, te litterair van vorm bijna om gebrek-aan-beheersching te beteekenen, toont niettemin een zielige ontstentenis van zelfrespect. Toch, hoe vulgair en jammerlijk ook, het wekt minder weerzin dan het klef en grof zelf beklagelijke en zelfbehagelijke van vele andere bladzijden.
Overdrevenheid, ordinairheid, huilerige sentimentaliteit, bij teugelloos zich verpraten en schaamteloos zich vergeten, zijn de eigenschappen die Ina's optreden in 't algemeen kenmerken. Een groot aantal alleronwaardigste scènes, waarvan niet altijd duidelijk wordt, of de schrijfster ze als zoodanig gevoelt, gaan aan de bovengenoemde vooraf: het griezelig tooneel bijv., waarbij Ina die schoone bezoekster van haar vriendin in den hals blaast om haar aandacht te trekken; vervolgens, als dat niet lukt, noten voor de aangebedene gaat zitten pellen, om, wanneer ook dìt niet wordt op prijs gesteld (de aangebedene is daar al niet minder onmógelijk) met een: ‘stik, stik jullie allemaal!’ de kamer uit te loopen.
In het eerste tête à tête met een harer ‘vrienden’, vertelt die, hoe aardig hij het gevonden had, dat zij onwillens zich zoo bloot gaf den vorigen avond, en hoe hij even had moeten
| |
| |
lachen omdat een zeker leugentje haar zoo slecht was afgegaan. Wat zegt Ina daarop, nogwel ‘bijna onhoorbaar’: ‘Dus niet, omdat u mij verachtte?’ (!!)
‘Tranen uit dat bonk ongare brood?’ roept een andermaal, meer litterair doch niet minder liefelijk, Ina uit, waar iemand haar durft verwijten, den man der aldus betitelde dame op zich te hebben verliefd gemaakt...
Het zou mij niet moeilijk vallen, de oogenblikken van volkomen déséquilibre dezer Ina, met enkele tientallen te vermeerderen. En wie dit alles nader overweegt, gaat inzien, hoe wij in gansch het abnormale gedrag, in de gansche ‘coquetterie’ ook dezer vrouw, te doen hebben met eene - ziekte.
De schrijfster, in de pijnlijke analyse van Ina's gedurig zichzelve brengen in de vernederendste omstandigheden, schijnt ook zelf wel zooiets te gevoelen; ten slotte, voor Ina's stuurlooze zwakheid, vraagt zij - medelijden. En stoot het abnormale nu eenmaal af, zoolang men het zieke ervan nog niet heeft leeren vaststellen, - wie zou geen meêlij overhebben, bijv. voor dat laatste triest-ellendige avontuur met dien poenigen violist?
Ina is een gedegenereerde, een verdoolde, een zielszieke; en, juist ook in haar gebrek aan daadwerkelijke hartstochtelijkheid, een - wat de zuur-geleerde vriendin, de psychiater Coba, terecht haar heet - een erotomaan.
Zij is dus tevens een - uitzonderingsgeval. Zij heeft niets, neen niets ‘algemeen menschelijks’, gelijk de schrijfster ten onrechte meende, toen zij ‘niet over 't hoofd gezien’ wilde hebben: ‘dat ik van mezelf slechts vertel, wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets méer dan een klein-subjectieve biecht, omdat - zooals Anatole France zegt - uit je stem, op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt’. Mevrouw van Bruggen spreekt als Brugman, doch ook in het ‘hoofdartikel’ van dit discours versprak zij, als altijd, zich weer deerlijk. Indien deze Ina dan íets van de schrijfster hebben moet - pénibele vergelijking, die zij ons opdringt -, dan is die figuur eene distillatie, een afzondering en opdrijving van ééne eigenschap der schrijfster; en de schrijfster, willen wij hopen, een weinig ‘algemeen menschelijker’ dan deze hare laatste schepping.
| |
| |
Men zou deze zielszieke kunnen stellen tegenover de zielszieke hoofdpersoon van Emants' laatsten roman ‘Liefdeleven’. De twee boeken komen hierin overeen, dat zij de pathologie brengen in de litteratuur, niet als motief, als middel, dat tot het ontstaan eener schoonheid meewerkt, - maar als hoofddoel, dat zich met litteraire schoonheid bekleedt en deze dus integendeel als middel aan zich onderwerpt. En in zooverre lijkt mij het genre onvoorwaardelijk af te keuren.
Maar hierin is Emants' inzichzelf uitmuntend werk het tegenbeeld van ‘Een Coquette Vrouw’, - dat ginds het ziektegeval beheerscht wordt en objectief weergegeven, hier subjectief doorleefd. De schrijfster gaat in haar figuur zoozeer òp, dat zij er in - ondergaat. Zij is niet opgewassen tegen Ina's afwijkingen, tegen die verbitterde, blinde minachting harer medemenschen bijv., die meer dan iets anders de romanschrijfster in haar omlaaghaalt.
Voor dézen nedergang heeft mevrouw van Bruggen misschien toch weer te veel litterair talent; talent, bedoel ik, om het te-zeggene onder woorden te brengen; - al heeft zij voor dat talent tot heden niet het rechte emplooi gevonden.
Carel Scharten.
|
|