| |
| |
| |
De ‘Achtste’ Dag..
(UIT DE GESCHRIFTEN VAN EEN NEURASTHENICUS.)
‘Ich sage euch: man musz noch Chaos in sich haben, um einen tanzenden Stern gebären zu können. Ich sage euch: ihr habt noch Chaos in euch.’
‘Alles Fühlende leidet an mir und ist in Gefängnissen: aber mein Wollen kommt mir stets als mein Befreier und Freudebringer.
Wollen befreit: das ist die wahre Lehre von Wille und Freiheit.’
Nietzsche, Zarathustra.
| |
14 Mei 1911.
O, de wanhoop: nooit zichzelf te kennen, nooit zichzelf geheel en zuiver te zien, te óverzien als een objectief beeld!.. Zal ik er ooit toe in staat zijn? Al sinds jaren, zoolang ik mij herinneren kan, mijn geheele leven bijna, doe ik aan zelf-studie, zelf-analyse. Als kind al was ik bijzonder teruggetrokken en altijd bezig met mij-zelf. Maar hoe dieper ik in dit onderwerp doordring, hoe vager en verwarder 't voor mij wordt. Een veel-voorkomend geval trouwens. Vraag 't allen wetenschapsmenschen. Hoe grooter de kennis, hoe moeilijker de synthese. ‘Niemand kan God zien, en leven’... En toch, eenmaal zoekende, blijft men zoeken. Ook dit is een levenshouding. Onze geest gaat er naar staan, kàn niet anders... Ja, wel zalig zijn de Armen van Geest! Wat zij bezitten is weinig - maar 't is een
| |
| |
gaaf en rustig, een onaangevochten bezit. Al het andere is: vermoeienis des geestes en... onbevredigdheid (wat misschien hetzelfde is). Nevel, nevel!...
Ik ben, wat de menschen noemen, een boekenwurm, een soort geleerde, hoewel - gelijk in alles - dilettantisch. Er is nagenoeg geen hartstocht of ervaring, of ik heb erover gelezen. Ik ken haar dus. Maar belééfd heb ik er weinige. Hoe zòu ik ook, ik moderneling, groot-stedeling, onafhankelijk celibatair, levend op mijn bovenhuis-kamer, te midden van al mijn boeken? Wat voor ervaringen, wat voor realiteiten ondergaat men daar? En zooals een lichaamsdeel door langdurige non-activiteit rudimentair wordt - zoo is 't ook met mijn orgaan voor reëele ervaringen gegaan.
Een soort gemoeds-eunuch ben ik langzamerhand geworden.
Ja, zoo is 't. Want de begéerte naar de hevige, de sláánde realiteit heb ik nog wel, heb ik zelfs abnormaal sterk - alleen, mijn zenuwen kunnen de toch altijd min of meer ruwe aanraking met de realiteit niet meer verdragen. Hierdoor bevind ik mij op het traditioneele, ‘hellende vlak’, wijl ik ertoe kom mij steeds meer uit het daadwerkelijke leven terug te trekken. Ik word een levende, of nog typeerender: een wándelende abstractie. Wandelen doe ik namelijk veel. 't Is een onmannelijke, maar tijd-doodende bezigheid,... die tenminste in de open lucht moet plaats hebben.
Zoo verwijlt reeds nu (ik ben pas vier en dertig) mijn gemoedsleven bijna voortdurend in de stille en lauwe dalen der gematigdheid en ben ik aan een steeds toenemende verslapping prijs gegeven...
O, 't is die miserabele ongeschiktheid voor het leven, die van alles de schuld is! Ze is als een ziekte, die ik georven heb, en die mij in het bloed zit. Want ik wil zoo niet! Maar m'n hemel, n'est pas commun, qui veut!... Nog telkens weer tracht ik deel te nemen aan het gewone maatschaplijke leven. Ach, niet waar, zoolang men nu eenmaal een wezen is van vleesch en bloed, kan en zal men niet genoeg aan louter abstracties hebben. Telkens, na een kortere of langere periode van afzondering, daal ik uit mijn ‘ivoren toren’ op de aarde neer, hetzij uit eigen innerlijken drang of aangetrokken door een of andere wereldsche verlokking.
| |
| |
Mijn laatste aardsche afdwaling was mijn liefde voor Emmy B., dit voorjaar.
Mijn liefde voor Emmy B...
't Was zoo mooi begonnen: als louter fantazie. Ik had haar voor mij alleen, in mijn verbeelding. Daar had ik niemands gunst of vergunning toe noodig. Ik deed met mijn uitverkorene, wat ik wilde. Ze was de mijne geheel en al. Deze gehéele liefde was van mij: zoowel háar beeld en al háar doen en laten, als het mijne. Ik handelde met ons beiden naar welgevallen. Méer dan een vorst, God-zelf was ik over ons beiden!
Mijn beter-ik - wel waarlijk was zij dat! Beleefde ik haar niet met mijn schoonste gedachten? Was zij niet het edelste spiegelbeeld van mijn ziel? Geen onreinheid kleefde haar aan. Alleen het allerhoogste van mij was in haar belichaamd. Zij de engel, ik de mensch - zoo had de Godin-mij ons beiden geschapen.
Helaas, waarom kon mij op den duur dit niet voldoen? Waarom had ik niet genoeg aan mijn zoete bedwelmende fantazieën? Waarom moest mijn geest afdalen naar de aarde, naar de gebrekkige realiteit? Waarom beleefde ik 't niet langer alleen? Waarom wilde ik, dat de andere, zìj, zijzelf ook eraan meedeed en deelnam?... Omdat 't voor mij alleen te afmattend was, en toch tegennatuurlijk en nietbevredigend tenslotte? Een soort onanie van den geest?...
Voorzichtig was ik haar genaderd. Maar nog voor ik haar bereikte, heeft ze mij koel en hard teruggestooten. Ze weigerde mijn gave, nog vóor ze die kende. Als een eigenzinnig kind, wreed in haar onbedachtzaamheid, heeft ze mijn teerste vizioenen, mijn liefste idealen, mijn geheele heerlijkheid gebroken en verstrooid - onbewust van al de pracht, die zij vernietigde, onbewust van al het leed, dat zij mij berokkende.
Dit laatste wil ik tenminste hopen... voor haar. O, schoone echo van mijn wegstervende liefde...
Want ik voel mij beleedigd! Ze was mij niet waard, zeg ik nu. Ze had geen flauw idee van al het mooie en teedere, dat ik voor haar in mij omdroeg en opstapelde, tot 't eenmaal tuimelen moest. Ik heb mij voor haar vernederd! Ze heeft niet geweten, wat mij dat kostte, hoe sterk de trots was, dien ik daartoe overwinnen moest. Hooghartig heeft
| |
| |
zij mij afgewezen. Afgewezen!... Als was 't niets wat ik haar offerde, wat ik in opperste deemoed aan haar voeten legde!...
Gelijk een beschaafd moderneling betaamt, heb ik Emmy's minachting, heb ik mijn eigen vernietiging verdragen. Met een weemoedigen glimlach, in welks plooien ik al mijn smart en bitterheid verborg, heb ik mij stil en langzaam teruggetrokken. Gemerkt heeft zij niets van al de pijn, die zij mij deed. Gemerkt heeft zij niets van het leegbloeden van mijn hart en het stuiptrekken van mijn ziel. Gemerkt heeft zij niet, hoe mijn oogen hopeloos dwaalden door de plotselinge donkere leegte om mij heen, duizelig zoekend naar steun en uitkomst. Gemerkt heeft zij niet, hoe een mensch voor haar verzonk in de diepste en zwartste wanhoop. Gemerkt heeft zij niet, hoe een mensch zijn beste en opperste zelf verloor, en plotseling voor haar stond in zijn berooide en armzalige naaktheid...
Gemerkt heeft zij niets, omdat 't al mìjn bezit, mìjn rijkdom was, wat teloor ging. Niet eens weenen kon zij erom, de arme. Zoo weinig deel had zij eraan gehad.
Niets bemerkte zij van al mijn nood. En dat was goed! Zoo behoort de innerlijk-levende zijn uiterlijk in bedwang te hebben. O, als zij mijn ellende bemerkt had, zou die nog dubbel zoo hevig geweest zijn!... Nu droeg ik mijn smart weg door den ster-loozen nacht van mijn leven, gelijk een moeder het lijk van haar kind.
Is 't niet, of een moeder op haar dood kind nog meer alléén recht heeft, dan toen het nog leefde?... Zoo ging 't mij. Mijn smart, het eenige wat mij nog bleef van mijn liefde - mijn ontzielde liefde! - behoorde mìj, en mij alleen! Diè althans zou niemand mij ontnemen en ontheiligen. Ik droeg haar heen naar de eenzaamheid, en de stilte, en begroef haar bij de anderen... 't Was niet de eerste maal, dat ik tevergeefs had liefgehad...
Maar toen ik weer tot kalme bezinning gekomen was, heb ik tot mijzelf gezegd, dat 't ditmaal voor 't laatst was geweest. Ik heb 't mijzelf plechtig beloofd en scherp ingeprent. Ik heb mijzelf duidelijk voorgeredeneerd, dat, wat ik verlangde, niet kòn, niet mogelijk was, dat ik er altijd bij verliezen moest, dat schade en verdriet altijd de resultaten zouden zijn.
| |
| |
Ten slotte heb ik mij vast voorgenomen in het vervolg systematisch alle liefde uit mijn gemoed te weren.
Bedenk, wat dit zeggen wil - zoo'n hevig en teeder verlangen naar liefde te hebben, dat men zich alle liefde ontzeggen moet. Heeft 't niet veel van een psychische zelfmoord?
Zelf-beperking is de ware vrijheid en de vrije waarheid - zoo leert de wijsheid.
Ik weet 't. Maar hoelang zal ik standhouden? Men is nu eenmaal van vleesch en bloed, een schepsel van deze aarde. Het verstand mag nog zoo wakker zijn, het gevoel weet 't vroeg of laat toch weer met zoete vergiften te benevelen en langs vele afgronden en moerassen voert ons levenspad.
| |
19 Juni.
Toen ik vanmorgen helaas veel te vroeg wakker werd en door een reet van 't gordijn zag, dat de zon scheen, alwéér scheen, heb ik mij baloorig omgewenteld en heb ik getracht weer in te slapen... om te vergeten.
Dit kan niet goed zijn.
't Is al te abnormaal zich niet te verheugen in het mooie zomersche weer, waarin iedereen zich verheugt.
Het inslapen is mij natuurlijk niet gelukt. Na uren in mijn bed te hebben rondgewoeld, ben ik opgestaan met een loodzwaar gloeiend hoofd. Ten einde raad: omdat je toch wát doen moet. ‘Het bed ziekt an’ zegt de meid van mijn hospita en ik geloof dat zij met haar boersche levenservaring daar gelijk in heeft. In bed blijven liggen, het leven negeeren is een te langzame zelfmoord.
Toen ik de gordijnen openschoof, bleek 't inderdaad een ‘prachtige stralende zomerdag’ te zijn.
Deze laatste woorden schrijf ik neer zonder eenige overtuiging, geheel cerebraal, wetend dat dit de wijze is, waarop men over een dusdanige weersgesteldheid spreekt. Ik zelf gevoel er niets voor, althans geen vreugde. Eer het tegendeel. Deze heldere, zoogenaamd ‘mooie’ zomerdagen wekken mijn weerzin op. Ze zijn mij te reëel, het leven is mij dan te reëel. Er schiet niets te droomen, te fantazeeren over. En hoe vaal en onbeduidend, hoe leelijk is dan zoo'n moderne stadswijk, als waarin ik woon.
| |
| |
Maar wat nog het ergste is: op zulke dagen voel ik het sterkst en het pijnlijkst mijn abnormaliteit, mijn afzonderlijkheid, mijn ziekte, als ge wilt. Alles wekt op, spoort aan tot genieten, tot leven, tot werken en iedereen voelt er zich toe in staat. Alleen ik niet. Ik juist niet! Zoo'n ‘stralende’ zonnedag staart, gaapt mij aan als het wezenlooze Niets, of hoogstens als een leege positiviteit. Ik schijn dan wel geenerlei contact met het leven te hebben, en ik weet vooruit dat zoo'n eindeloos lange dag werkeloos en dus on-nut voor mij voorbij zal gaan en daardoor nog langer voor mij zal schijnen.
Dit alles houdt een stille geraffineerde zelfmarteling in, die te erger is omdat niemand er voor voelt en haar begrijpt. Troost zou alleen van mij zelf kunnen komen; maar ik ben als ik die het meest behoef, natuurlijk juist het minst in staat die te geven.
Dat is eenzaamheid!
| |
20 Juni.
Hetzelfde weêr: zon en strakblauwe lucht. 't Is daarbij warm, heel warm, als in Augustus. Ik geloof, dat ik slecht tegen de warmte kan. Maar het ergste is toch dat licht, dat meedoogenloos-blije licht.
Ik heb mij nog eens voorgehouden, dat al deze feiten per slot van rekening toch maar van deze aarde zijn en dat men er zich in den geest boven moet weten te verheffen. Nuttige theorie voor menschen met een sterk lichaam en rustige zenuwen. Niet voor mij!
Er zijn tè vele dingen, die mij ergeren. En soms de geringste nietigheden, waar andere menschen niet den minsten aanstoot aan nemen. Als ik zoo'n ergernis onderga (bijv. het onophoudelijk gekuch in den schouwburg) en de anderen dulden 't als koeien - dan ben ik een volmaakt menschenhater, die, als hij er de macht toe had, tot een massa-wreedheid in staat zou zijn.
Al die wreedheid valt evenwel op den duur steeds weer op mij zelf terug, en wondt mij. Zoo bloed ik voortdurend uit vele vele wonden, wat mij verzwakt, steeds meer verzwakt.
Ik weet 't en kan 't niet veranderen.
Oho, la vie n'est pas un poème!
| |
| |
| |
24 Juni.
Neen, zoo gaat 't niet langer. Zoo kan 't niet blijven. Dit bestaan is niet vol te houden!... 't Is te gewichtig in al zijn nietigheid, te benauwend in al zijn ijlte, te uitputtend in al zijn doelloosheid....
Eenigen tijd geleden - nog vóor mijn wedervaren met Emmy B. - had ik in een periode van zelf-zuivering besloten niet meer naar de v.d. G's te gaan. Deze familie was wel is waar een van de laatste relaties, die ik nog met de maatschappelijke wereld onderhield - maar behalve, dat ik altijd de kans liep daar Lientje van Sch. te ontmoeten, oefende Chris v.d.G. een tè slechten invloed op mij uit. Hij schaadde mij zeer merkbaar. Nu weet ik wel, dat ik na verloop van tijd bij iedereen, met wien ik omga, tot die ervaring kom; maar bij Chris had ik 't toch bijzonder sterk. Ik ben overtuigd, dat hij het demonische in zich heeft. Hij is, evenals ik, niet tevreden met zijn lot; maar zijn on-vrede heeft een veel scherper karakter dan de mijne. Hij heeft dikwijls een neiging naar, een behoefte aan het kwade - dat heeft hij me in een vertrouwelijke bui zelf weleens gezegd. En wat 't nu precies is, kan ik niet definieeren, maar hij heeft een eigenaardig talent mij - ik zou willen zeggen - neer te halen. Ik weet bijv., dat hij zeer ontvankelijk is voor geestigheden, en daarom sloof ik mij in zijn tegenwoordigheid altijd bijzonder uit op dit gebied. Maar ik verval dan meestal tot allerlei minderwaardige grappen, schunnigheden en gewaagde woordspelingen. Eens heb ik zelfs een zekeren L. (een onbeduidend individu weliswaar, aankomend student in de letteren, die ook nog al veel bij de v.d. G's aan huis komt) op zeer oneervolle wijze in de maling genomen, een ganschen avond lang, alleen om Chris ter wille te zijn. En wat nog het ergste is: ik weet dat Chris - hoewel 't hem amuseert - er mij au fond om minacht. Hij oefent werkelijk een demonischen invloed op mij uit. Hoe menigmaal, op weg naar hem toe, nam ik mij niet vast voor, zijn kwaden invloed te weerstaan, en me ‘op peil’ te houden? Tevergeefs! Ik ben er machteloos tegen. Dit alles was zeer abject, en ik heb er mij grenzeloos om veracht - tot ik op een zekeren dag plotseling allen omgang heb
afgebroken.
| |
| |
Dit verloop was te meer te betreuren, daar ik overigens ook veel prettigs en goeds in dit gezin genoten heb. Chris was zeer ontwikkeld op allerlei (ook filozofiesch) gebied, en ik heb menig belangrijk gesprek met hem mogen houden. Ook hield ik veel van zijn vrouw, Fine, het prototype van een goede huisvrouw, en van zijn rakkers van kinderen ('t is er een echte ‘vrij-gevochten’ boel), met wie ik zoo heerlijk stoeien kon en die mij als een soort oudere broer beschouwden - wat mij altijd bijzonder gestreeld heeft.
Maar 't mocht niet zijn, helaas... Chris schaadde mij tè veel.
Toch ben ik er gisteren avond weer heengegaan.
Dit bezoek zal mij heugen. 't Is de rechtmatige straf geweest voor mijn ellendige zwakheid en karakterloosheid.
't Is zoo gebeurd:
Na het eten zat ik alleen op mijn kamer voor het open raam en staarde in het strakke ijle blauw van den avondhemel.
Ik peinsde.
Natuurlijk peinsde ik! Wat zou ik anders doen dan peinzen?
Het leven bestaat voor mij immers uit niets anders dan abstracties. Ik ben langzamerhand bijna geheel vergeestelijkt. Wat zou ik dus anders doen dan... peinzen.
Neen, er was op de gansche wereld niets dat mij belang inboezemde, niets dat mij aantrok. Ik had geen liefde, geen haat, niets, niets.
Eenige malen was mij al als een treiterend visioen het beeld van Chris' familie-leven voor oogen gekomen. Ik zag zijn huiskamer met het gejoel en gekrioel van de kinderen... Daar gebéúrde iets. Daar was gezelligheid. Daar was het leven - 't is waar: met al zijn kleine zorgen, maar ook met al zijn kleine genoegens. Hier was de steriele stilte, een macabere stilte. De dood!
Evenwel, ik weerstond dapper de aanvechting dier verlokkende visioenen. Ik wilde sterk en standvastig zijn. 't Ging toch niet aan, mij nu maar weer zoo in eens door mijn verlangens te laten meevoeren. Ik wist trouwens maar al te goed, wat een moreele kater daarop vroeg of laat volgen zou.
Maar de uren kropen, kropen. De eenzaamheid, de lusteloosheid woog, woog. De verveling waarde om mij heen als een spook, dat mij te lijf wilde. Voelde ik al niet soms haar versmorenden greep aan mijn keel?
| |
| |
Maar, niet waar, ik had toch mijn gedachten, mijn mooie verheven gedachten, hetzij van anderen, hetzij van mijzelf?.. Mijn abstracties!
O, ik bezweer u, dat menige abstractie zwaarder te dragen en te verduren is, dan de hevigste realiteit!
De stille gevechten, daar binnen in u, dat zijn de gruwelijkste, de macaberste.
‘Macaber, macaber, macaber. Je heele bestaan is macaber!’ - krijtte een stem in mij.
Op eens gebeurde er iets vreemds. Ik verloor het contact met, de bezinning voor de realiteit. 't Was of al mijn gedachten zich verdichtten tot iets stoffelijks. Ze waren even zoovele verbitterde vijanden van mij geworden, en drongen aan om mij door hun druk te verstikken. De lucht was er dik en zwaar van. Met alle kracht moest ik diep adem halen om niet te bezwijmen. Het zweet brak mij uit. Ik duizelde. Ik trachtte mij te overtuigen, dat 't niets te beteekenen had, dat 't niets was dan een obsessie, die ik mijzelf aandeed, een waanbeeld, een hersenkramp tengevolge van een verkeerde zenuwwerking. Maar de verbijstering liep als een vloedgolf over mij heen en dreigde mij geheel te overweldigen. Ik ben nooit bijgeloovig geweest, maar nu was ik zoo bang als een kind voor allerlei geheimzinnige booze machten.
Nogmaals deed ik een poging mijn laatste beetje bezinning te vergaren. 't Is een oud en deugdelijk middel van mij, alle onrust te bezweren door mezelf de nuchtere realiteit voor te houden.
‘Dit alles is waanzin’ - zei ik daarom hardop, en zoo gewoon mogelijk. ‘'t Is een waanzin, die zich aankondigt, en dien je bijtijds den kop moet indrukken. 't Is nu welletjes geweest, laat 't nu ook uit zijn. Een waanzin, dien je kent, is geen waanzin meer. Bewuste waanzin is een contradictio in terminis.’
Ik zei 't. Maar 't was, of een ander die woorden sprak, zonder mij in het geringste te overtuigen. Ze gingen geheel buiten mij om. Bovendien maakte het vreemde geluid van mijn eigen stem in de eenzame stilte mij nog slechts nerveuzer. Ik keek schichtig om mij heen. Mijn kamer kwam mij voor als een groot graf en mijn boeken waren even zoovele zerken.
| |
| |
Dit alles was waanzin, ja. Maar een waanzin, die gróéide!... Die blééf groeien tot een monstrum, die ik niet meester zou kunnen blijven. Die...
Ik verloor alle zelfbeheersching. Ik had geen wil meer, en geen stuur over mijn oproerige gedachten. Die schenen wel een geheel eigen en afzonderlijk leven te beginnen...
Een hevige acute warreling sloeg door mijn hoofd. Daarna was er niets dan een onbestemde onberedeneerde angst. Angst, angst, alleen angst....
Meer weet ik me niet te herinneren.
Of ja toch. Eén ding wist ik instinctief: dat ik mijzelf ontloopen moest. En dat deed ik...
Op straat kwam ik langzamerhand weer tot kalmte. Waar zou ik heengaan? Ik wist 't niet. Ik zou maar wat rondloopen. Heimelijk hoopte ik een kennis tegen te komen, met wien ik den avond zou kunnen door brengen. Of misschien iets anders... Neen, niet naar v.d.G.!
De eene straat na de andere liep ik af. Maar 't was of er een magnetische band bestond tusschen mij en Chris' woning. Ik doolde erom heen, als een hyena om zijn buit, angstvallig eerst, maar in steeds nauwer kringen...
Toen ik aanbelde, had ik er meteen spijt van. Ik had een voorgevoel, dat mij iets onaangenaams te wachten stond.
Daarin heb ik mij niet vergist!
Chris en zijn vrouw zaten samen genoegelijk thee te drinken in den schemer, genietend van hun rust. De kinderen waren naar bed. En ook mij wenschten ze mijlen ver weg, dat voelde ik. Ik stoorde een doux tête à tête. O, 't maakte mij bijna nijdig, hun geluk...
Alleen, ik had er den tijd niet toe.
Zoodra ik binnenstapte, wist ik, dat ik veel beter gedaan had weg te blijven. Chris had natuurlijk mijn lange afwezigheid opgemerkt en begrepen wat er de oorzaak van was. Nu was hij er geenszins de man naar, om dit zoo maar over zijn kant te laten gaan.
Hij groette mij kortaf en stug, en ik was dadelijk uit het veld geslagen, in weerwil van Fine's moeite om gewoonhartelijk te zijn.
Waarom ben ik toch na een kwartier, een half uur niet weer opgestapt? Hoopte ik nog op een gunstigen ommekeer?
| |
| |
Ach neen, de eenige verklaring die ik van mijn wonderlijk gedrag kan geven, is, dat ik te energieloos, te laf, te ongelukkig was in mijn ellende, om een eenigszins behoorlijke aftocht te kunnen bewerkstelligen. Ik leed, ik leed van minuut tot minuut meer, 't werd tot een volslagen marteling, en toch bleef ik, als gefascineerd den ganschen avond hangen. Ook voor hen moet de toestand uiterst pijnlijk geweest zijn. Hoe ik tenslotte weggekomen ben, weet ik nog niet precies. Ik slaakte een zucht van verluchting toen ik weer op straat liep.
Voortaan, als ik mij weer eens eenzaam gevoel, zal de eerste de beste kroeg of tingeltangel in de stad mij meer aantrekken, dan het huis der v.d.G.'s.
Inderdaad een droevig einde van dit hoofdstuk uit mijn toch al zoo somber levensboek.
| |
5 Juli.
Gisteravond trof mij in Oscar Wilde's ‘The portrait of Dorian Gray’ (een gevaarlijk boekje overigens!) deze opmerking:
‘You must cure your soul by means of the senses and your senses by means of the soul.’
Dit houd ik voor juist.
Een hollandsche dokter zou zeggen: ‘Afleiding, m'n lieve mevrouwtje, afleiding.’
Ik ben nu besloten naar een badplaats ergens aan zee te gaan. Aan zee ja, en hoe zonniger hoe liever. Om deze overweging: als men in een of ander vreemd land reist, doet men het verstandigst de inheemsche dranken en spijzen van dat land te nuttigen - zoo moet men, als de zon schijnt, ook het zonnige leven aanvaarden en niet trachten de zon te ontduiken, of er voortdurend tegen mopperen. Integendeel men moet, onder zekere voorwaarden, de zon opzoeken.
Ik ben nieuwsgierig, wat deze homoe-opathische psychiatrie zal uitwerken.
Eén gedachte stelt mij gerust: veel ellendiger kan ik niet worden.
| |
10 Juli, Scheveningen.
Eergisteren hiel aangekomen. Logeer in hotel Garni. Dit
| |
| |
hotel met zijn lange rijen waranden en stores aan den zonen zeekant is mij bijzonder aangenaam, om zijn lichten en vriendelijken bouw, die zoo goed in overeenstemming is met de wuftheid van het leven hier. Mijn slaap-, tevens zit-kamer (met warande) ligt aan de zee-zijde. 't Is éen dier uiterst eenvoudig gemeubelde, lichte en frissche hotelkamers, zooals men ze alleen aan zee vindt. 't Lijkt wel of de zee zelf met haar groote zuivere adem er alle onreinheid en dufheid uitgeblazen heeft. De balkondeuren staan altijd open, en ik hoor onophoudelijk de branding, dat heerlijk-kalme en toch zoo machtige geluid, dat de rust als 't ware scandeert en er tevens volkomen in harmonie mee is. 't Is of men de zee, die eeuwig-reine, eeuwig-groote, zelf in zijn kamer heeft.
Het weer is mooi. De zon schittert en gloeit. Maar er is juist genoeg zee-wind gelukkig om de hitte niet hinderlijk te doen zijn.
Alles is hier licht, licht...
De zon is al deze dagen prachtig ondergegaan in een baaierd van roze en vuurroode wolken.
Ik gevoel me waarlijk al wat opgelucht.
| |
/> 14 Juli, Scheveningen.
Vroolijke stemmen en kindergejoel dringen tot mij door, als gedragen door het breede volle ruischen van de branding, die adem der wereld.
Hoe vroolijk en gemakkelijk schijnt hier het leven!
Vannacht heeft 't zacht geregend. Ik hoorde de druppels pletsen op het balkon. Met deze geluidjes van zachte gelatenheid ben ik weer ingeslapen, heerlijk ingeslapen.
Nu is 't opnieuw mooi zonnig weer. Een genot is 't in mijn rieten stoel op de warande languit te liggen niets-doen en over de zee te turen. De lucht is zacht diep blauw, wat vervalend naar de horizont. Hier en daar drijft een donzig glanzend-wit wolkje, dat zich langzaam oplost in het zonneblauw. Maar telkens komen er nieuwe, en telkens hebben ze andere vormen, deze kinderen van de zon en de zee... Onwillekeurig kijk je er naar. Ze zijn als symbolen van de menschen hier, die ook zoo vriendelijk en licht voorbijgaan, zonder noodzaak, zonder nut, en zich oplossen in het Niets. Weelde-kinderen....
't Kost eenige moeite nu aan somberheid, armoede en
| |
| |
andere ellende te denken. 't Is, of een nieuw leven is gewekt en een lange grauwe winter met verwonderlijke snelheid wegdrijft in het verleden.
Straks ga ik wandelen op de boulevard, flaneeren tusschen de menigte. Ik houd wel van dat oppervlakkige mondaine gedoe, dat van het leven een gracieus spel maakt, dat éen bekoorlijke lichte lach is, zij 't ook vaak een perverse. Waarom zouden we dit niet van het leven mogen maken, als 't blijkbaar zoovelen menschen behaagt? En waarom zou ik moraal preeken, als ik mij blij en levenslustig voel?
Leven in het moment, den dag plukken - dat lijkt mij nu ‘het éene noodige’, het eenig-juiste.
| |
16 Juli. Scheveningen.
Van morgen ben ik naar de haven gewandeld. Ik had een gevoel, of ik in het Zuiden, ergens aan de Middellandsche Zee was: zoo mild scheen de zon, zoo blauw was het water. De golven klotsten loom tegen de havenhoofden en de verweerde rotsblokken, die daarbij telkens te zien kwamen, leken wel groote donkere zee-dieren, die onophoudelijk hun stompe, nat-glimmende koppen boven water staken.
Over het hek van de boulevard geleund, heb ik er een tijdlang naar staan turen, en op eens kwam mij de gedachte, dat over een paar honderd of duizend jaar die golven op een mooien zomerschen dag nog net eender tegen die steenen zouden klotsen, terwijl ik er dan allang niet meer zijn zou. Deze gedachte, ik weet 't wel, is nu niet zoozeer bijzonder; maar wel bijzonder was de heel vreemde gewaarwording, die ik erbij had... 't Was niet onaangenaam en ook niet prettig, alleen vreemd. Ik kan 't niet precies omschrijven, maar 't was als stond de tijd, het leven even stil, en kon ik daardoor dieper en zekerder zien dan gewoonlijk. Alles veranderde van beteekenis: het belangrijke werd nietig en het nietige belangrijk. 't Was als een aanwuiving van de eeuwigheid. 't Duurde maar heel kort. Daarna was alles weer als altijd. Is dit misschien wat men een sensatie noemt?
Terugwandelend moest ik aan L., den student in de letteren, denken. Zou dit een gevolg van opkomende moeheid geweest zijn? Ik ben geneigd, 't te gelooven. Ik heb den laatsten tijd opgemerkt, dat onaangename gedachten altijd de kans
| |
| |
waarnemen als je moe bent. Ze liggen als 't ware altijd op de loer. Ze volgen onze moeheid als een schaduw, en zooals men dikwijls de schaduw nog eer dan het voorwerp ziet, zoo ben ik me ook gisteren eerst later bewust geworden, dat ik moe was. Toen ik weer uitgerust was, waren ook alle kwellende gedachten aan L. verdwenen.
Middelerwijl had hij me weer meer dan een half uur bezeten, bezeten als een duivel. 't Maakte mij ellendig. Heel onplezierig was ook de secundaire gedachte: dat de herinnering aan dien minderwaardige mij m'n geheele verdere leven zou kunnen vervolgen en verontrusten. Een feit is, dat ik mij schuldig tegenover hem gevoel. Mijn geweten sprak een danig woordje mee, en er bleef niet veel nobels aan mijn figuur over.
Wat heeft me toch bezeten, om zoo tegen dien L. op te treden? 't Was waarlijk geen edel wild!.. Ik zag hem weer met zijn onvaste, waterig-glanzende oogen achter het gouden lorgnetje, den laffen glimlach om zijn weeken zinnelijken mond, het rood-bruine puntbaardje en den onbeduidenden wip-neus. Maar ik hoorde ook weer de goedkoope spotternijen en de brutaliteiten, die ik hem toevoegde, aanaangemoedigd door Chris' homerisch gelach. Ik hoorde ook zijn zachte deemoedige stem, waarmee hij zich verdedigde. Waartoe, in Godsnaam, was 't noodig hem te kleineeren, den ongelukkige, die niets eigens heeft, en die hoogstens alleen wat schìjnt, doordat zijn leegte zich natuurlijkerwijs zoo snel volzuigt met de wijsheid van anderen? 't Was een grove onbillijkheid van mij, waardoor ik hem feitelijk tot mijn meerdere maakte. Misschien hindert dit mij nog het meest. Ik gevoel neiging hem vergiffenis te vragen, heel ootmoedig... Dat zou mij verlichten.
De herinnering aan L. is als een wond in mijn hersens, en als ik aan hem denk, is 't of ik die wond met mijn nagel openstoot: dan krimpt er iets diep in mij pijnlijk samen.
Ik wil niet meer aan hem denken.
En toch ben ik mij bewust, dat ik juist alleen door het geval geheel te doorgronden mij van hem bevrijden kan.
| |
19 Juli. Scheveningen.
De laatste dagen heb ik zorgvuldig vermeden mij te ver- | |
| |
moeien, op deze wijze trachtend de onaangename gedachten, die in mij sluimeren, niet op te wekken. 't Is mij tot nog toe wonderwel gelukt.
Het mooie weer blijft aanhouden. Alleen is 't nu toch een beetje te warm geworden. 's Avonds op de boulevard is 't nog het aangenaamst. De zon is vandaag als een groote roode schijf ondergegaan. Er was nauwelijks eenige branding.
Vanmorgen las ik dit mooie weemoedige gedichtje. 't Is van Hermann Hesse:
‘Seltsam, im Nebel zu wandern!
Einsam ist jeder Busch und Stein,
Kein Baum sieht den andern,
Voll von Freunden war mir die Welt,
Als noch mein Leben licht war;
ist keiner mehr sichtbar.
Wahrlich, keiner ist weise,
der nicht das Dunkel kennt,
das unentrinnbar und leise
Seltsam, im Nebel zu wandern!
Kein Mensch kennt den andern,
La triste histoire!...
| |
22 Juli. Scheveningen.
Vandaag heb ik Lientje van Sch. ontmoet.
Ze is hier gelogeerd voor eenige weken met haar ouders... die haar vervelen en die zij ontvlucht. Ze is nog altijd dezelfde rustelooze, zoekende, fladderende ziel. Bij haar vergeleken, ben ik een rots van standvastigheid. En dat wil heel wat zeggen!
Maar waarom moet ik nu juist háar ontmoeten? Ik begon er juist een beetje boven op te komen, en toen ik haar zag, voelde ik mij als met een schok van onbehaaglijkheid naar een lager plan terugvallen.
| |
| |
Toch kon ik haar niet negeeren of ontloopen. Ze had mij trouwens al opgemerkt, voor ik haar zag. Mijn gevoel tot haar is zeer gecompliceerd. Ze is een ziel, een ziel...
Ze heeft me lief, dat weet ik. Dat weet ik heel zeker, al heeft ze 't mij nooit gezegd. Ik maak mij hiermee niets wijs, want ik wilde maar al te graag, dat 't anders was. 't Schijnt een beschikking des hemels, en ik moet zeggen: 't behoort wel bij mijn onharmonische, mislukte figuur, dat juist het meisje, waarvoor ik geen liefde gevoelen kan, mij hebben wil.
Ik weet, dat er menschen zijn, die haar bepaald knap vinden. En ook ik vind haar niet leelijk. Ze heeft mooi dicht blond haar, ze is goed gebouwd, slank; en toch is er iets, is er iets... ik weet niet precies wat, ik kan 't niet definieeren... Ze heeft kleine blauwe oogen zonder diepte, die schitteren van zinnelijkheid, van oppervlakkig direct egoïsme, doch waaraan de donkere onpeilbare achtergrond van het teeder vrouwelijk gemoed ontbreekt. Neen, in haar oogen blinken en lonken niet de raadsels van het ewig-weibliche: die betooverende dwaallichten, die wij-mannen nog immer behoeven om misleid en vastgezogen te geraken in de heimelijke en verraderlijke moerassen der liefde... Arme Lientje, ze heeft inderdaad iets manlijks over zich, wat vooral in sommige harer bewegingen uitkomt. Maar vreemd, terwijl in andere meisjes het kordate en jongensachtige mij meestal aantrekt, stoot 't mij in haar af. En haar mond!... O, haar mond mist alle weelde voor mij. Nooit heb ik eenig verlangen naar haar mond gevoeld, hoe grif zij dien ook dikwijls aanbood. Integendeel: de gedachte alleen al aan een zoen van die lippen wekt mijn weerzin op.
Alleen, ik heb meelij met haar, en dit juist maakt mijn verhouding tot haar zoo gecompliceerd. Want daardoor wil ik haar toch weer niet geheel van mij afstooten. Waarbij dan nog komt, dat haar aanhankelijkheid mijn ijdelheid streelt. Ik zou alles met haar kunnen doen. Maar het eenige, wat ik doe, is, dat ik haar soms schandelijk bruuskeer... in de heimelijke hoop, dat zij mij zal laten schieten. En toch weet ik zeker, dat ik daar later weer spijt en nog meer wroeging van hebben zou. Zoo kom ik ertoe wreedelijk met haar te spelen als een kat met een muis.
| |
| |
't Verwondert mijzelf, zoo brutaal als ik tegen haar kan zijn. Ze verdraagt alles. Mijn stem, mijn geheele houding verandert op slag, als ik haar ontmoet. Ik ben dan opeens heel hooghartig, heb maling aan de geheele wereld en heb allerlei dwaze invallen. Geen enkele voorbijganger is dan veilig voor mijn spot. En we amuzeeren ons uitstekend. Dat wil zeggen: zij schijnt zich te amuzeeren. Ze schatert 't telkens uit, doch kwazi gechoqueerd, maar bewondert me. Dit prikkelt me tot nieuwe, nog gewaagder opmerkingen, en ik lach mee, meestal laconiek of met een ontzaglijk dédain, maar nooit van ganscher harte, want eigenlijk voel ik mij heel ellendig, en haat en veracht ik mijzelf grondeloos. Toch ga ik ermee door, omdat 't mijn ijdelheid streelt. Bij haar ben ik in handen van den - of moet ik zeggen? - de booze.
Dit laatste heb ik mij al wel honderd maal bekend, en ik heb mij afgevraagd, of ik uit gerechtigd eigenbelang maar niet beter deed, evenals met Chris, kortaf met haar te breken. Maar dan weer die ijdelheid en dat meelij...
O, ze is een ziel, een ziel!... Om zich groot te houden, doet ze mij altijd allerlei verhalen over liefdes-avonturen, die zij gehad heeft. De éen al pikanter en romantischer dan de ander. Ze denkt mij daarmee te prikkelen, geloof ik. De stakkerd! Ze moest eens weten, hoe ze zich in mijn oogen erdoor verlaagt. Langzamerhand gaat ze meer en meer tegenover de liefde de cynische houding aannemen van sommige mannen. Ze spreekt er te openlijk, te reëel over. Dat is al zeer onvrouwelijk en beneemt haar het laatste restje charme. Een vrouw moet voor een man de mysterie van het instinct behouden. Zij is immers nog zoo weinig meer dan enkel instinct; een instinct van hooge orde welis-waar... Voor een man is 't iets anders: een man kan cynisch zijn met ondergrond en 't zal hem dikwijls te belangrijker maken. Mijn cynisme trouwens is mij niets dan een wapen ter zelfverdediging tegen de wereld....
Nu heb ik al meermalen opgemerkt: als ik niet cynisch tegen Lientje ben, dan bestrijdt ze mij met mijn eigen wapenen, bespot me, lacht me uit, vraagt of ik seniel en sentimenteel begin te worden, zoodat ik wel genoodzaakt ben zelf weer mijn cynisme ter hand te nemen en haar zoodoende ontzag in te boezemen.
| |
| |
Vanmiddag ook weer: uit puren drang naar zelfbehoud viel ik haar dadelijk met mijn cynisme op het lijf.
‘Zoo’ - zei ik na de eerste begroeting - ‘en den laatsten tijd nog galante avonturen gehad?’
‘O jé’ - lachte ze geheimzinnig - ‘maar zad.’
‘Vooruit, biecht op.’
‘En als ik dat nou eens niet doe?’
Ik keek haar bestraffend diep in de oogen. Ze was dadelijk haar aplomb kwijt.
‘Brr’ - lachte ze. ‘Als je soms dacht, me daarmee bang te maken...’
‘Wedden, dat ik binnen een half uur alles weet?’
‘Wat ben je weer nieuwsgierig!’
‘Volstrekt niet. Want 't zal als altijd wel weer niks te beteekenen hebben.’
‘Daar kon je je wel eens leelijk in vergissen, meneertje. 't Is wat een lieve jongen.’
‘Een snoes. Ja, dat kennen we.’
‘Ben je alweer jaloersch?’
‘God beware me, nee, kind. Je weet wel, dat ik niks anders beoog, dan jouw geluk.’
‘Hoor zoo'n ouwe Pa is!’
‘Ouwe Pa of niet... Mag ik je gelukwenschen?’
‘Hmmm’ - meesmuilde ze, interessant. ‘Wat een haast opeens.’
‘Hoe heet-ie?’
‘Ja! Dat zou je nou wel eens willen weten, hè?’
Ik werd nijdig:
‘Wil ik je eens wàt zeggen?.. Je weet 't zelf niet.’
‘Pu puuu.’
‘Quatsch, die heele liefdesgeschiedenis van jou, meisje.’
‘Ik heb 'm al drie avonden achter elkaar ontmoet aan het eind van de boulevard.’
‘Zoo. Ik zal eens komen kijken vanavond, om een oogje in het zeil te houden.’
‘Dan kon je wel eens voor niks komen. Gisteren zijn we samen een heel eind het strand opgeloopen.’
‘Naar de kanonnen?’
‘Naar de kanonnen.’
‘Meisje, pas op’ - zei ik ernstig, want ik acht haar tot
| |
| |
een dwaasheid in staat. ‘Er loopen hier heel gevaarlijke individuen rond. Je zou het eerste slachtoffer niet zijn.’
‘Oho, ohooo!’ - lachte ze uiterst vergenoegd en maakte heupwringend eenige uitdagende danspassen.
‘Denk erom’ - zei ik gegeneerd. ‘We zijn hier op den openbaren weg.’
‘Wordt meneer deftig?’
Zoo ontglipt ze mij telkens. Ik heb geen houvast aan haar. En het ergste is nog, dat ik haar die manieren zelf geleerd heb.
| |
26 Juli, Scheveningen.
Vanmiddag kwam de oude heer van Sch. in hoogst opgewonden toestand bij mij. Sedert twee dagen ruim is Lientje zoek. Ze had, na onze eerste ontmoeting, verteld, dat ik hier ook logeerde; en nu kwam hij vragen of ik misschien iets naders omtrent haar wist.
Maar ik wist van niets. Was zij weggeloopen?
Ja, op een avond na een kleine woordenwisseling over een of andere nietigheid - ‘och zooals er weleens meer voorvielen’, vergoelijkte de heer van Sch. - was zij plotseling kwaad de deur uitgeloopen, zoo maar in haar blousje zonder hoed of iets... Sedert hadden ze haar niet weergezien. Hij had naar alle kanten getelegrafeerd. Eerst dacht hij, dat ze naar hun huis teruggegaan zou zijn; ze kon daar terecht, omdat er nog een zoon, die op een kantoor werkte, was achtergebleven. Maar thuis was ze niet geweest en ook de verdere familie en kennissen, die maar eenigszins in aanmerking kwamen, hadden teruggetelegrafeerd, dat zij geen spoor van Lientje gezien hadden. 't Was raadselachtig.
Nu waren ze, zooals ik wel begrijpen zou, doodelijk ongerust. Wat ik ervan dacht?.. Ik kende Lientje toch ook goed, en wist wat voor wonderlijk schepseltje zij was. Hij behoefde daar dus voor mij geen geheim van te maken.
‘Ze is niet gemakkelijk om mee om te gaan meneer’ - zei de oude heer op vertrouwelijken, weemoedigen toon. ‘U weet niet, wat mijn vrouw en ik al met haar hebben uitgestaan. Van alles hebben we aan d'r gedaan. Maar 't werd er niet beter op. Integendeel. En den laatsten tijd werd 't al heel bar. Er was geen huis met haar te houden. Ze is
| |
| |
ook in een moeilijken leeftijd voor een vrouw...: acht-en-twintig jaar..... Och...’
't Scheen of de goeie man in zeer intime bijzonderheden aangaande zijn dochter zou afdalen. Maar hij bedwong zich, en haalde alleen met een wanhopig doch veelzeggend gebaar de schouders op.
Ik keek hem aan, en we wisselden een blik vol verstandhouding.
We begrepen elkaar volkomen.
Ik knikte bedachtzaam voor mij heen. 't Was mij pijnlijk, dat haar vader blijkbaar van alles op hoogte was en in zoo'n deemoedige verhouding tot mij stond. Een edele gedachte kwam in mij op. Maar die ging, als 't ware, buiten mijzelf om. 't Was alleen een gedachte; het steunende, het dragende gevoel ontbrak. En voor een gedachte alleen geeft men zijn leven niet!
‘Ja’ - zuchtte hij. ‘'t Is niet anders. Maar 't is droevig heel droevig... Dit meisje kon nu alles krijgen, wat ze hebben wilde. Alles, alles!... De heele wereld stond om zoo te zeggen voor haar open. Alleen, dàt... Maar dat heb ik natuurlijk niet in mijn macht’ - eindigde hij, weer met een diepen zucht.
De goeie man. Hoe bescheiden was hij in zijn toespeling. Ik voelde een ìnnig meelijden voor hem. Weer kwam even die nobele gedachte. Maar neen, 't kòn niet. Ook ik had dat niet in mijn macht.
‘Wilt u wel gelooven’ - ging de oude heer op zijn treurigen toon voort, ‘ik heb wel eens tegen mijn vrouw gezegd: “'t Is een kruis, dat ons is opgelegd, en dat wij moeten dragen”... Daar heb je dan later natuurlijk wel weer spijt van, want 't is toch altijd je kind en je zou voor geen geld willen, dat haar iets overkwam, of dat je haar moest missen. Maar een mensch spreekt wel eens boven zijn gedachten... Ik wou tenminste maar, dat ik haar weer gezond en wel voor mij zag.’
Weer zoo'n diepe zucht, vol beklemming.
Dit was wel de stem des bloeds, die sprak! Ik ken niets aandoenlijkers. Die klank is mij altijd heilig. En dan daarbij dien door ouderdom verzwakten en verfijnden man te zien sidderen onder den onbarmhartigen greep van zijn angst
| |
| |
en zijn verdriet...Ik had moeite mijn ontroering niet te laten merken.
Ik trachtte den ongelukkige met een banaal praatje gerust te stellen - zooals dat te doen gebruikelijk is. M'n hemel, ik kon hem toch ook niet zeggen, wat ik werkelijk dacht... Daarom: kom, kom, hij moest flink wezen, het hoofd boven water houden, moed verloren alles verloren. 't Zou immers ook wel zoo'n vaart niet geloopen zijn. Waarschijnlijk was Caroline (zooals hij zelf haar zoo plechtig noemde) toch wel naar een of andere vriendin gegaan... juist éen, waar je in de laatste plaats aan gedacht zou hebben. Dat zag je zoo dikwijls. Ik durfde te wedden, om alles wat hij wou, dat er over een dag of wat de meest geruststellende berichten van haar zouden komen.
't Gaf alles niets.
‘Er is hier iets in mij’ - zei hij, met zijn beverige hand op zijn hart duidend, ‘dat mij voor iets heel ergs waarschuwt. God geve, dat ik mij vergis.’
Hoofdschuddend en geheel in zichzelf verzonken ging de rampzalige grijsaard heen. Mijn hart brak bij het zien van die stille smart.
Ik liep hem achterna en tikte hem op den schouder.
‘Meneer’ - zei ik uit den grond van mijn hart, ‘àls er al wat ernstigs gebeurd is, ben ik overtuigd, dat ù zich niets te verwijten heeft.’
Hij keek mij met zijn vochtige oogen dankbaar aan en gaf mij een innigen handdruk. Toen ging hij weer, zonder een woord te kunnen uitbrengen.
De arme, lieve, ouwe man...
Op mijn kamer terug, verviel ik in gepeins.
‘Lientje’... zei ik zacht tot mijzelf. Zou 't toch waar zijn? Zou ze werkelijk gedurfd hebben, en met dien...? Ja, met welken slampamper was ze er eigenlijk vandoor gegaan? Dat was het erge: dat je niet eens wist, in wiens handen ze gevallen was. En toch... al gaf ik haar geen gelijk - eerlijk gezegd, viel ze mij eigenlijk mee. 't Was tenminste een dáád. Daartoe had ik haar nooit in staat geacht... Misschien had ze ook wel gelijk, en was een korte dolle roes, waarin zij vergeten kon, altijd nog beter dan zoo'n eindeloos en ellendig bestaan vol on- | |
| |
bevredigde verlangens, als zij tot nu toe leidde en leed...
Alleen... daarna!
En de vader, die geknakte grijsaard. Ik wilde wel, dat hij nu hier was, om hem te troosten en op allerlei wijze goed te doen. Ik zou 't kunnen, dat voel ik.
Maar misschien is 't ook geen slampamper, en wordt 't een prachtig... Ach nee! Ach nee!
Maar misschien zit ze toch werkelijk bij een vriendin, en lacht ons uit bij de gedachte aan onze ongerustheid.
Neen, dat zou te afschuwelijk zijn.
Het verdriet van dien zachten ouden man wil mij maar niet uit de gedachten.
Vreemd, dat dit voor mij op het oogenblik veel meer hoofdzaak is, dan Lientjes verdwijnen.
Ik ben zoo week, zoo week. Er zijn nu en dan zelfs tranen in mijn oogen. Maar zij drogen weer op, zij vallen niet.
Ik heb dus toch nog een hart, een gevoelig hart.
Deze verrassende ervaring doet mij weldadig aan. Ik ben er zoo dankbaar voor en bijna blij, in weerwil van de treurige omstandigheden.
Ik zal straks nog even bij de familie van Sch. gaan informeeren.
| |
27 Juli.
Nog niets van Lientje. De politie is er nu in gemoeid. Wat bezielt dat kind?
| |
28 Juli.
Nog altijd niets!
| |
29 Juli.
Van avond dit bericht in de courant:
‘Hedenmorgen is tusschen het ijzeren staketsel van het wandelhoofd te Scheveningen gevonden het lijk van Mej. C.v.S. uit A., die sedert eenigen tijd vermist werd.’
De werkelijkheid drong niet eens onmiddelijk tot mij door, en ik was op het punt gewoon verder te lezen. Op eens kreeg ik een schok. Ik liet de krant zakken en keek strak voor mij uit. Mej. C.v.S. uit A.
Lientje!...
| |
| |
Ik las het heele bericht nog eens over. C.v.S. uit A. Er was geen twijfel mogelijk.
Toen kwamen die kalmte en die stilte over mij, die wel waarlijk des doods zijn, die alleen des doods zijn. Ik verzonk in gedachten, en 't was of ik recht in die oneindige koele en donkere ruimte staarde, die eens ons allen zal opnemen... Ruimte ja, ruimte en verluchting, dat was mijn voornaamste gewaarwording. Alle angst en afschuw, alle verdriet was mij verre. Dat heb je voor, als je gewend bent met abstracties om te gaan - dan verontrust de dood je in 't minst niet. De dood als feit namelijk. Wanneer de dood eenmaal een feit is, dan heft dit zichzelve op, en... is 't geen feit meer, maar alleen begrip. En als zoodanig houdt 't voor mij niet de minste verschrikking in... Lientje had nu tenminste rust, ze werd niet langer gekweld door haar-zelve. Ze was haarzelve ontvlucht metterdaad. Want 't stond van den beginne bij mij vast, dat er geen sprake van een ongeluk kon zijn. Dit was een vrijwillig, een moedwillig einde geweest... En was dit eigenlijk ook niet de eenige en afdoende oplossing voor haar? Het kind was onder een ongelukkig gesternte geboren - daar viel niets aan te veranderen. Ze zou zich altijd en onder alle omstandigheden ongelukkig gevoeld hebben. Alleen het einde kon bevrijding brengen. Dit was nu gebeurd. Alle pijn, alle angst, alle onrust was geleden. Zoo was 't beter. Zoo was 't goed.
Ik ga nu nog even naar de famile v. Sch.
Vreemd, ik zie heelemaal niet tegen dit bezoek op.
Zoo vertrouwd is mij de dood. Zoozeer beschouw ik hem als een goed vriend.
| |
30 Juli.
De heer en mevrouw v. Sch. bleken gisterenavond al naar A. vertrokken te zijn. Ook het lijk zou daarheen vervoerd worden, om in het familie-graf te worden bijgezet. Ik heb geen poging gedaan om Lientje nog eens te zien. Ach, ze is toch eigenlijk wel heel weinig in mijn leven geweest...
Haar ouders heb ik een briefje geschreven. Ze zullen 't niet begrijpen, vrees ik. Ik had hen liever gesproken. De toon, waarop iets gezegd wordt, is van zooveel belang. En ouwerwetsche menschen denken zoo heel anders over
| |
| |
dergelijke dingen. Maar ik kan met den besten wil dit geval niet als een ramp beschouwen.
| |
31 Juli.
Als zoovelen heeft de dood ook Lientje vermooid. Voor mij althans.
Ze staat nu in mijn herinnering als een waarlijk dramatische figuur tegen dien donkeren, onbestemden achtergrond, die alles omringt.
Vóor alles zie ik in haar de draagster van een daad, een groote en moedige daad; en daardoor krijgt alles, wat ik mij van haar nog te binnen kan brengen, meer beteekenis.
O neen, ik behoor niet tot degenen, die alle zelfmoordenaars laf noemen! Hoeveel misbruik wordt er door de lafhartigen van deze oorspronkelijk wellicht nobele levensvereering gemaakt.... om hun eigen lafheid te verbergen! Iemand, die den verbijsterenden sprong in het toch altijd onbekende duister, in het bodemlooze onherroepelijke waagt, is niet laf en ook niet gemakzuchtig. In ieder geval heeft hij toch eerst zichzelf, of althans zijn krachtigst instinct n.l. dat tot zelfbehoud, moeten overwinnen. Zooiets doet men niet uit pose of gemakzucht. Dit zijn tè lichte elementen: die drijven aan de oppervlakte als olie-kringen op het water, en tasten den levenswortel niet aan.
Het kleinste gevoel, dat ik voor een levenskracht heb, die zoo weinig stuur over zichzelf heeft, dat hij zich vernietigt, is: meelij.
Maar dikwijls heb ik er eerbied voor.
En nooit verachting!
Want meestal is 't toch een overwinning op het leven, zij 't dan ook geen onderwerping ervan.
Ik heb recht van spreken. J'en sais quelque chose.
| |
3 Augustus.
Ik heb mijn kamer opgezegd. Morgen vertrek ik.
Ik kan dat wandelhoofd niet zien, of ik moet aan Lientje denken, hoe ze haar daar gevonden hebben: op en neer gewiegd door de golven, het haar los en verward, en de oogen gesloten. Ja, de oogen gesloten... Een moderne Ophelia.
Ik hèb Hamlet-kwaliteiten, in zooverre gaat de vergelijking op.
| |
| |
Maar daarvoor ben ik niet hier gekomen, om voortdurend aan Lientje en haar noodlot te denken. En het eerste, wat ik zie, als ik 's morgens op mijn warande stap, is altijd weer dat miserabele ‘Wandelhoofd’. (Er komen dan toch ook combinaties voor in onze taal!....)
Vanmiddag plaagde mij nu weer de gedachte, of ik niet beter gedaan had, mij voor haar op te offeren en haar te trouwen.
Och, waarom ook niet? Er kan nog meer bij!
| |
12 Augustus.
Alweer langer dan een week thuis.
De eerste dagen ging 't. Maar nu is 't weer de oude marteling, dezelfde ontragische maar slopende lusteloosheid. Een ellende!
En dan die hitte, die maar blijft voortduren, en die hemel, die maar even meedoogenloos strak en gloeiend blijft! Ik vraag: leven we hier in een gematigd klimaat, een n.b. vochtig zee-klimaat, of niet?
Opstandigheid is er nog genoeg in mij, maar altijd machteloos, altijd vruchteloos. Het eenige resultaat is: schâ aan mijzelf.
Ik heb in mijn leven menigeen ontmoet, die zich met hand en tand verzette tegen de nadering van den toch onafwendbaren ‘ouden dag’. Niet ik aldus! Ik verlang naar den ouderdom met zijn waardige berusting, zijn natuurlijke in-zich-zelf-gekeerdheid, zijn afwezigheid van verteerende verlangens en verlagende begeerten. 't Is de tijd van de kleine behoeften.... die te bevredigen zijn.
Zoo stel ik 't mij althans voor.
O ouderdom, ge zult mij welkom zijn!
| |
25 Augustus.
Nu en dan wijd ik nog een enkele weemoedige gedachte aan Lientje. Doch haar beeld verbleekt snel in het verleden.
Nog altijd dezelfde hitte!
Het leven is bijna niet menschelijk meer in deze kisten van huizen.
Ik ben ziek van verlangen naar den herfst. Dat is altijd mijn mooiste en gelukkigste jaargetij geweest, de tijd, dat
| |
| |
ik mij het meest in harmonie gevoel met de natuur... als alles sterft, alles kwijnt. Maar dan die hooge ijle sereene hemel, en die opwekkend-frissche prikkelende lucht. Dan komen de fijne, zondoorschenen nevels, waardoor alles met gouden sluiers getooid schijnt, als was de dood een feest...
Dan is 't, of mijn geest heerscht op aarde.
Dan begrijp ik het leven. Dan geniet ik 't.
... Helaas, er is alle kans, dat na zoo'n zomer de winter heel spoedig zal invallen, en het stervens-feest van korten duur zal zijn.
| |
21 September.
Hoe wonderlijk is toch het leven!
Van morgen wakker liggend in bed, met als gewoonlijk dien zwaren weerzin om den dag te beginnen en (ook als gewoonlijk) mijn gloeiend hoofd aftobbend om uitkomst, schoot mij opeens een theorie over zenuwziekte te binnen, die ik al jaren geleden eens gehoord had. Zenuwziekte zou dan niets anders zijn, dan een ziekte van den wil, en ontstaan door allerlei verkeerde gewoonten van dien wil. Die verkeerde gewoonten kon men langzamerhand afleeren door verstandig met zichzelf te redeneeren - en dan was men genezen.
Verkeerde gewoonten - dat was alles!
't Leek belachelijk eenvoudig. Maar 't was een wonder, zooals die gedachte mij plotseling verlichtte. 't Was of er opeens een groot deel van den druk, waaronder ik al zoolang leed, van mij afgenomen werd. 't Was of een pak oude vunzige kleeren, die tegen mijn leden kleefden en mijn bewegingen belemmerden, van mij afviel en ik mij verheugde over mijn blanke zuivere naaktheid en mijn gezonde elementaire kracht. 't Was of ik vleugels aanschoot en hoog zweefde boven de wereld. De lucht om mij heen klaarde, de grauwe nevels die mij zoolang omhuld hadden, trokken op, de diepe blauwe hemel werd weer zichtbaar. 't Werd weer licht in mij! En zooals in de werkelijkheid, scheen 't wel of ook de nevels in mijn geest allerlei kleinigheden onnatuurlijke en gruwzame proporties hadden doen aannemen, Nu die nevels zich oplosten, verdwenen meteen al die onbestemde angsten en belemmeringen, die mij het leven zoo
| |
| |
benard en zoo moeilijk hadden gemaakt. Een geheel ander aspect kreeg het leven. 't Was weer gewoon, 't was weer goed, 't was weer mooi en blij. Ja waarachtig, 't was weer een vreugde te leven!
Ook mijn weerzin tegen den dag was zoo'n verkeerde gewoonte, niets dan een slecht aanwensel, dat weer af te wennen was, dat ik al afgewend had - zoo was 't weggeslonken!
Ik gevoelde neiging, mijn dekens weg te schoppen, een buiteling in mijn bed te maken en hard te lachen: ‘Hò! hó! hó!’....
Maar ik deed 't niet en bleef stil glimlachend liggen, diep genietend van mijn rust, mijn verlichtheid, mijn welbehagen, mijn herleving, mijn zaligheid!
Alleen ondervond ik nog een heimelijke angst, een vage argwaan, dat dit niet stand zou houden, dat 't maar een tijdelijke opflikkering zou zijn. 't Was immers te mooi! Het geluk was te groot, en te gemakkelijk verkregen ook. Ik kende die theorie over de verkeerde gewoonten al zoolang. Waarom had zij dan niet vroeger haar werking bij mij gedaan?... Maar aan den anderen kant hield ik mij voor: dat geen vrucht rijpt voor haar tijd. Misschien was ‘het psychische moment nu eerst in mij aanwezig.
Toen stond ik haastig op, bang door al dit gepieker mijn gemoeds-rust en- klaarheid weer te verliezen. Maar voor mij uit stond als met gulden letters aan mijn levenshemel geschreven: ‘Alle nerveuze afwijkingen zijn slechts verkeerde gewoonten.’
Dat zou ik niet licht vergeten.
En nog! Nog steeds!
| |
23 September.
't Is alles slechts een verkeerde gewoonte....
Zou 't dan toch wezenlijk waar zijn?
Al dat leelijke, machtelooze en belachelijke in mij niets dan een verzameling verkeerde gewoonten, die ik slechts heb af te leeren?
't Heeft er waarlijk veel van.
Ik houd 't mij voortdurend voor, en de uitwerking is wonderbaarlijk!
| |
| |
Ik gevoel mij als herboren.
't Is of ik mijzelf na jaren en jaren teruggevonden heb.
Ik leef op, ik adem ruimer, ik ben sterker, gezonder, beter geworden, beter van inborst ook, meen ik.
Ik sta als een kind in de wereld, die wel geheel nieuw voor mij lijkt. Ik heb geheel andere gedachten gekregen. De wereld is niet slecht meer, en ik ook niet. Ook dàt was een verkeerd aanwensel: altijd en in alles het slechte te zien. Dit oordeel viel altijd weer op mijzelf terug, en maakte alleen mijzelf minder. De wereld om je heen - maar dat ben je zelf!... Hoelang heb ik mezelf verarmd en vernederd, door alles om mij heen arm en klein te zien, en zonder liefde. O, Geist, der stets verkleint!
Maar nu is alles goed, en ook ikzelf ben goed. De rijkdom, de weelde, het geluk, dat die gedachte mij geeft!
En ik ben dankbaar, dankbaar, dankbaar als een kind!
Vergeten is alle ellende. De prijs, die ik betaald heb, is niet te hoog geweest.
Als 't nu maar stand houdt....
| |
24 September.
Het verwonderlijkste van alles is nog, dat naarmate ik mij steviger gevoel, ik minder gedachten heb. Maar ik leef nu ten minste, ik lééf weer. Zoolang heb ik niet geleefd!
Ik dacht, ik pikerde. Maar ik leefde niet.
Nu heb ik mijn ontvankelijkheid teruggekregen. Ik ben weer toegankelijk voor allerlei indrukken, die hevig in mij aanslaan, als toen ik nog jong was.
Ja, onbevangen en ontvankelijk als een ongerept kind sta ik weer in de wereld, in het leven.
't Is als een vondst, waarover ik voortdurend zacht ingetogen jubel. O, 't is te nieuw nog mijn geluk, ik ben er nog niet aan gewend. 't Maakt mij nog te nerveus. Later zal de heerlijke diepe rust komen, die ook tot daden in staat stelt. Dan eerst zal ik mijn geluk ten volle genieten.
Waaruit die daden zullen bestaan, weet ikzelf nog niet. Ik wil 't ook niet weten. Ik denk er niet aan, ik laat 't aan het toeval over. Of eigenlijk toch niet aan het toeval - maar aan mijn hart, die onbekende duistere kern van mijn leven, waaruit toch al het eigene moet opgroeien.
| |
| |
Wanneer ik kortheidshalve zeg: mijn hart, dan bedoel ik daarmee: mijn gevoel, mijn gemoed, mijn eigenlijke wezen, in tegenstelling tot mijn verstand, dat het bedachte, aangeleerde en oneigenlijke is. Het verstand is een bergzolder van allerlei geestelijke eigendommen van anderen. Maar het hart, dat is mijn onbewuste zelf, en daar moeten de daden groeien, als in de donkere aarde, die wij ook niet kennen.
Tot nog toe leefde ik geheel volgens mijn verstand. En dit was de oorzaak van het ongelukkige, het gebrekkige in mijn leven, omdat het verstand altijd gebrekkig is. O, hinkende duivel!
Het hart, dat zijn wij zelf, dat is ons aangeboren, ongeweten zelf, waarnaar we te leven hebben en dat ons alleen harmonisch met ons zelf en dus gelukkig kan laten leven.
Daar vertrouw ik vast op.
Al de ingevingen van mijn hart wil en zal ik voortaan volgen. Wat daar groeit moet goed zijn en moet ik erkennen, want dat ben ik zelf.
Heerlijk is 't, zoo als nieuw-geborene het leven in te gaan! 't Is of de wereld vol onbekende heerlijkheden is.
Nu moet ik alleen nog wat kalmer worden.
| |
25 September.
En als het hart nu zwijgt? Als er niets groeit uit het hart?
Die twijfel besloop mij vandaag.
Maar 't is merkwaardig, zoo sterk als mijn vertrouwen op de nieuwe leefwijze al geworden is. 't Was of een stem in mij zei: ‘Als je maar op je hart (d.i. jezelf) vertrouwt, zal dit je vertrouwen niet beschamen.’
Zoo is 't, want het hart zwijgt alleen, als we 't verloochenen, als wij te veel luisteren naar anderen. Wat nood ook! Wanneer ik niet meer streef, moet ik wel steeds op mijzelf terugvallen. En waar zal ik beter, veiliger kunnen zijn?
Het hart, is dat niet de ernst, de mooie diepe ernst, vol gevoel?
Het hart, is dat niet het tintelende, alomvattende leven; en wat daaruit groeit, is dat niet altoos bezield?
Het hart, is dat niet het argelooze, het vertrouwen op het goede, de overgave aan een goed gesternte?
Het hart, is dat niet de groote levenskracht, die vanzelf klopt en stuwt, zonder wil en zonder inspanning?
| |
| |
En het verstand, is dat niet de achterdocht, de argwaan?
Het verstand, is dat niet de klèine gedachte, vol listigheid - een gecompliceerde machine, door moeite en inspanning gedreven, en die dikwijls slechts knarsend zich beweegt?
O, het hart, dat is de zachte, welwillende glimlach, die alles, het geheele leven aanvaardt.
Maar het verstand, is de koude, snijdende blik, die alles splijt, die afkeurt en straft.
Het hart zegt tegen het leven: ‘Kom tot mij, we zullen elkaar helpen en vormen en voeden.’
Het verstand zegt: ‘Slechts weinig kan ik gebruiken. 't Had alles zooveel beter kunnen zijn.’
Moedig en onbezorgd is het hart.
Laf en vol behoedzaamheid is het verstand.
Het hart is de schoonheid.
Het verstand is de dorre nauwkeurigheid.
Het hart is het lijdende, maar ook het leidende, het voorzeggende in den mensch.
Het verstand is het nakomende en pluizende.
O, het verstand is als de hoogmoedige, die zijn eigen kleinheid niet kent!
Is het hart niet de blijde verwachting?
En het verstand de stugge noodzakelijkheid?
Is het hart niet de troostende zachtheid?
En het verstand de onverbiddelijke hardheid?
Is het hart niet de bron van alle mogelijkheden - gij, die uw hart kent?
En is het verstand niet de twijfel, die de allerhoogste hemelen bestormt, en steeds dieper in de aarde wroet en boort - tot eenmaal alles, hemel en aarde, beklad en vermolmd zal zijn en de vernietiging nabij?
Het hart is als een vredige hof, vol werkzaam leven.
Maar het verstand is de vraat- en roof-zuchtige, wolf, die eromheen sluipt en 't verontrust.
Het hart is als de natuur: die schept zonder te willen, en daarom ook nooit vermoeid is, of uitgeput.
Het verstand is als een machine, die zonder de sissende, oververhitte stoom der zenuwen tot niets in staat is: een dood en nutteloos ding.
Het hart is het positieve.
| |
| |
Het verstand is het negatieve.
Het verstand is de duivel.
Maar het hart is God!
Gelukzalig hij, die zijn hart ontdekt heeft, want hij zal zichzelf gevonden hebben; en ook dit is een openbaring.
Misschien zelfs wel de eenige.
| |
28 September.
O, het leven is voor mij wel veranderd!
Ik spreek van vroeger, en 't lijkt mij jaren geleden, terwijl 't niet meer dan enkele weken is.
Ik beklaag mijzelf, als ik mij zie in mijn vroeger leven: klein en diep beneden mij.
Vroeger dacht ik, nu leef ik.
Vroeger doodden mijn gedachten bijna al mijn impulsen en en verlamden mijn daden. Ik was laf, schroomvallig en achtte mij tot niets in staat.
Nu gaat alles als vanzelf. Ik laat mij leiden door een onbekende macht, die mijn geluk wil, en die niet meer eischt, dan ik kan. Wat er te doen valt, doe ik. Ik doe 't met weinig moeite, spelenderwijs bijna, en beter dan al wat ik vroeger deed.
‘Er danst een God door mij’ - jubelde Zarathustra. Daar moet ik telkens aan denken.
Was ik vroeger een menschenhater, een afzonderling... Nu tintelt een groote menschenliefde in mij. Want ik ben gelukkig. En wie gelukkig is, is mild.
Gaarne wil ik geven van mijn overvloed: hoop aan alle mistroostigen, weelde aan alle verdorden van hart. Ik ken hun nooden, want ook ik was eenmaal mistroostig en dor was mijn hart. Nu straalt een koesterende zon in mijn levensdag, en mijn hart is als een bloeiende gaarde.
Laf was ik, en angstig, en overvloeiend van de bitterheid der zelfverachting. Langs smalle en kronkelende paden met doornige struiken aan weerskanten trachtte ik bedachtzaam en listig het geluk te benaderen. Maar de doornen reten mij de huid open en veroorzaakten zwerende wonden. En het geluk vond ik niet.
Nu ben ik in de ruimte. Een klare, diep-blauwe hemel welft zich hoog boven mij, en rondom mij ligt de schoone wereld, waartoe ik wil afdalen om er doorheen te dwalen. Ik heb er de kracht en den lust toe.
| |
| |
Ja, ‘er danst een God door mij.’
Zoo is 't goed... O, kon ik vele menschen, die nog klagen, even gelukkig maken, even sterk en even goed.
Ver van huis dwaalde ik vroeger, naar onbekende verten waar ik hoopte te vinden, wat ik thuis niet vond, wat ik thuis niet meer zocht. Steeds verder dwaalde ik. Maar nooit keerde ik van al die kruistochten voldaan en welgemoed weer. Wel bracht ik ontevredenheid, minachting en wanhoop mee van de jacht - onreine parasieten, die mijn woning besmetten.
Nu zoek ik niet meer. Want ik weet, dat ik 't hèb. Dat 't overal is, waar ik ben. Waarlijk: zij die God zoeken, hebben hem niet; en zij, die God hebben, zoeken hem niet.
Maar ook dìt weet ik: men moet den weg niet alleen gezien hebben, men moet hem ook gegáán zijn. Daarom is alle aangeleerde wijsheid minder dan ervaring. Daarom is de Bijbel wel een leer- maar geen levensboek.
Deze woorden komen uit het diepst van mijn wezen. Ze zijn gepuurd uit mijn troebelste gedachten. Zoo delft men kostbare gesteenten moeizaam uit de schoot der aarde, en wascht men het goud bij korrels uit het slib van rivieren.
Nooit lagen diamanten aan de oppervlakte der aarde, in vette klei, of in dicht-bewoonde streken. Ook ik ben ver gegaan in woeste en eenzame landen, om mijn waarheden te vinden, te winnen. Want zonder ontginning en noesten vlijt waren zij mij nooit geworden.
Ja, wel is het hart de moeder-aarde, waaraan wij alles, alles danken - ook den geest, die haarzelve weer bevrucht.
| |
1 October.
Moet de mensch niet zijn als een krater: die steeds op zichzelf terugvalt en zich zoo opbouwt en zijn grondslag verbreedt?
O, mijn leven is ook nu nog niet zonder moeilijkheden. Maar ik blijf mijzelf getrouw, en alle geöpperde bezwaren glijden langs mij af, en verbreeden en versterken mijn grondvesten, terwijl mijn hoofd steeds hooger groeit boven de wolken.
Mijn hart is als de aarde: immer gereed te ontvangen en vrucht te dragen.
| |
| |
Beseft ge den rijkdom van dit gevoel?
Beseft ge ook dat uw hart niet slecht kàn zijn? Dat ge nooit wroeging behoeft te hebben over wat uit het hart u kwam? Want het hart, dat is het u-aangeborene datgene wat ge niet zelf gemaakt hebt. 't Is een product van allerlei factoren machten, krachten, waaraan ge zelf geen deel hadt, die reeds vóór u bestonden. Diè hebben uw hart gemaakt. Gij zijt er slechts de drager van; en, al volgende, moet ge 't beschermen, 't hooghouden buiten het bereik der belagers, waarvan de wereld vol is. Dat zijt ge aan u zelf, en ook aan hen verplicht.
Niet zoo gemakkelijk is 't, het eigen hart te erkennen. Velen zijn er, die niet eens hun eigen pols kunnen voelen. Dezulken zullen nooit tot het hart geraken.
Spreekt niet het hart een andere taal dan het verstand? ‘Slecht’ is een woord van het verstand, éen der leelijkste en schadelijkste, die 't bedacht. Slecht kan daarom alleen uw hart zijn voor het verstand. Maar, niet waar, ge zult alle slechtheid afzweren - en er alleen rijker en gelukkiger door zijn. Laten wij het verstand zijn voos bezit gunnen: de kwalificatie van het slechte. O, bittere armoed en schraalte!
Zijn er zoo niet vele verstandelijke instellingen, die de menschen slechts ongelukkiger maken? Ze weten niet eens meer, de armen, dat achter dien ellendigen waan, het geluk nog altijd even gaaf en glimlachend ligt te wachten... op wien de verstandskraam omver weet te smijten.
‘En had ik alle dingen, en ik had de liefde niet...!’ Niet waar, zoo is 't toch? Dat weten wij allen. Alleen: we leven er niet naar.
| |
17 October.
De laatste dagen werd ik gekweld door afschuwelijke hoofdpijnen. 't Was diezelfde ellendige lusteloosheid en matte wanhoop, die ik vroeger al zoo dikwijls had waargenomen, als ik mij overspannen had. Een druk, die mij geheel te vernietigen dreigde, en waarvan de ellende nog ververergerd werd door den angst voor een zich aankondigende hersenverweeking of zinsverbijstering.
Dat ik mij overwerkt zou hebben, was niet aan te nemen. Wel had ik den laatsten tijd in een soort extaze geleefd, maar 't was toch alles vrij kalm verloopen. De buitenwereld
| |
| |
had niets aan mij bemerkt. Ook was die extaze eigenlijk meer een voortdurende kalme geluksstaat geweest, die van zelf in mij gerezen was. De zenuwen hadden er geen deel aan gehad.
Maar misschien was de innerlijke emotie dan toch te veel voor mij geweest, en kon ik zelfs dat niet meer verdragen. Of... was 't het verstand, dat opsputterde nu 't niet meer de eerste partij speelde? Ook dàt was mogelijk. Immers, een groot deel van mijn energie was jarenlang naar de verstands-centra geleid. Nu was dat plotseling anders geworden.
Hoe 't zij, 't was een alleronaangenaamste gewaarwording, die mij verontrustte en dood-ongelukkig maakte.
Wel trachtte ik natuurlijk alle pas-verworven overtuigingen toe te passen, en zoo mijn heerlijken verlichten gemoedstoestand terug te krijgen. Maar te vergeefs ...
Wel was er nog mijn hart, die zachte en warme troosteresse, en trachtte ik mij bewust te blijven van al de schoone en rijke mogelijkheden, die 't in zich droeg. Maar te vergeefs.
't Was of een zware donkere nevel zich langzaam over mij neerliet, alles omhullend, alles overdekkend, alles verstikkend. Een lugubere lijkwade ...
't Scheen met mij ten einde.
Al donkerder, al somberder werd 't in en om mij. O, 't was niet de starre nijpende ellende van eertijds, maar 't was toch onzegbaar triest, en ontmoedigender nog na mijn korte glorie.
Ik was ten uiterste verbitterd.
Wat had ik nu bereikt? Ongelukkiger was ik dan ooit te voren!
Was ik daarom alleen zoo hoog geheven, om zoo smadelijk te vallen?
Waar waren nu al de rijkdommen van mijn hart? Liet het hart dan nu toch getuigen! 't Was noodig nu, hoog noodig.
Maar mijn hart zweeg. 't Was er donker, stil en koud, als in een winternacht voor de sneeuw valt.
Ik was op het punt mijzelf te verloochenen en tot mijn vroegere levenswijze terug te keeren.
O, de jammerende weerzin, de weedom, de diepe, diepe droefenis! ...
Toen, terwijl ik mij om en om wentelde en kronkelde in
| |
| |
mijn nood, kwam ik in mijn uiterste vertwijfeling tot dit begrip:
Ook het hart alleen is een eenzijdigheid en een dood bezit.
Onrechtvaardig was ik jegens het verstand.
Wat heeft het hart, dat zichzelf niet kent, voor belang? Zonder het verstand, dat 't erkent en tot mijn bewustzijn brengt, heeft het hart met al zijn verborgen gaven en deugden geen waarde, bestaat 't zelfs niet voor mij.
Wat zou de aarde zijn zonder het licht der zon? En als het hart de moeder-aarde is dan is het verstand wel waarlijk het licht, dat in de aarde het leven wekt, haar in kleuren stralen doet en haar zoo aan ons openbaart.
Was 't niet, of nu eerst de geest in mij geboren werd: de vrucht van kennis en gevoel?
Van af dit oogenblik klaarde 't rondom. De zon verrees in mij, en de aarde tooide zich tot een prachtigen dag.
Maar de wereld, die zich om mij heen kenbaar maakte, was niet meer de paradijsachtige zoete en brave wereld van het hart - 't was een oudere wereld met een verleden en een onbekende toekomst, een wereld vol tegenstellingen, vol moeite en strijd, en vol wachtende veranderingen, een wereld zooals zij langzamerhand geworden is volgens den goddelijken wil, die de oorsprong aller dingen is.
De wereld van den modernen mensch!
De ‘achtste’ dag!
Zoo zij 't.
Ik ga een groote reis ondernemen. Ik gevoel mij sterk en vol lust. En 't is, of de wereld mij roept...
Welaan, hier ben ik!
Den Haag, 19 Maart 1915.
J. Everts.
|
|