De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Het opvoedkundig element in de straf.Het is bekend, dat de drie in Februari 1901 afgekondigde wetten, die gewoonlijk worden saamgevat onder den naam van Kinderwetten en in 1905 gelijktijdig in werking zijn getreden, beoogen 1o de verzorging van kinderen, die onder de hoede hunner natuurlijke verzorgers aan goede zorg of strenge tucht te kort komen, en 2o de verbetering in de berechting van jeugdige personen, die zich aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt. Hiertoe zijn daarbij in onze burgerlijke wet de bepalingen omtrent de ouderlijke macht en de voogdij en in de strafwet die betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen gewijzigd en aangevuld en maatregelen voorgeschreven ten aanzien van het stichten van tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten, alles in het belang van eene betere opvoeding van kinderen en van hunne opleiding tot goede staatsburgers. In de bij eene van die wetten gemaakte wijziging van het wetboek van strafrecht werd tot dat einde in de straf, waartoe jeugdige personen zouden kunnen worden veroordeeld, een element gelegd, dat tot dusver in dat wetboek niet bekend was n.l. het opvoedkundig element, waardoor het doel van de straf is geworden een middel tot verbetering en opvoeding van den gestrafte. Vóór de inwerkingtreding der kinderwetten had de straf dit doel niet. Bij de behandeling van het wetsontwerp, dat is geworden het in 1886 in werking getreden wetboek van strafrecht, heeft Minister Modderman in de memorie van toelichting | |
[pagina 297]
| |
het stelsel, waarop dit wetboek is gegrond, in deze woorden omschreven: ‘men zie in de straf in de eerste plaats eene strenge doch rechtvaardige vergelding van het misdrijf, die ook anderen van het kwaad terug houdt’ en in de vergadering van de Tweede Kamer van 26 October 1880 zeide de genoemde Minister, de verschillende bestaande strafrechtstheorien besprekende: ‘zoolang ik heb kunnen denken, spreken en de pen voeren heb ik nooit de verbeteringstheorie verdedigd, die in mijn oog de absurditeit zelve is. Men straft niet om den overtreder te verbeteren maar om het recht en het belang der maatschappij te handhaven.’ Met deze verklaring van het strafstelsel heeft onze wetgever zich vereenigd en ons strafwetboek staat dus op den bodem van het klassieke strafrecht, dat het doel van het aan de straf verbonden leed acht te zijn de vergelding voor het bedreven kwaad, en waar tegenover staat het moderne strafrecht, dat aanneemt dat het leed is een middel om hem, wien dat leed wordt aangedaan, hierdoor tot een beter staatsburger te maken. Opmerkelijk is het, dat nauwelijks twaalf jaren na het in werking treden van dat wetboek van strafrecht door de Regeering bij de Staten-Generaal werd aanhangig gemaakt een voorstel tot wijziging van dat wetboek, voor zoover dit betrof jeugdige personen, welke wijziging geheel steunde op de verbeteringstheorie, die in 1880 werd geacht te zijn eene absurditeit, en dat dit voorstel, dat zoozeer van den grondslag van het wetboek van strafrecht afweek, zoowel door de Eerste als door de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Hoe kwam met zoo groote eenstemmigheid onze wetgevende macht hiertoe? Het motief, om voor het straffen van jeugdige personen andere dan bij het wetboek van strafrecht bepaalde middelen toe te passen, is geweest zoowel de ervaring, dat de in dat wetboek opgenomen strafrechtelijke bepalingen volstrekt onvoldoende waren tot bescherming van orde en veiligheid en tot verbetering van de jeugdige veroordeelden als de klacht over het onrustbarend toenemen van het aantal recidivisten en over de bandeloosheid der jeugd. Bij de beraadslaging over het ontwerp in de Tweede Kamer werd niet | |
[pagina 298]
| |
door alle leden instemming betuigd met de daarin voorgestelde middelen tot bestraffing van de misdadige jeugd maar zij, die bezwaren hadden, werkten toch mede tot het tot stand komen van de wet, omdat ook zij van oordeel waren, dat alles behoorde te worden aangegrepen om het toenemen van misdrijven door jeugdige personen tegen te gaan. ‘Baat het niet, schaden doet het ook niet’ werd gezegd. Inderdaad - de toestand was zoo onhoudbaar geworden, dat dringend en tot elken prijs daarin verandering moest worden gebracht. In de vergadering van de Eerste Kamer van 6 Februari 1901 deelde de Minister Cort van der Linden mede, dat van de 100000 individuen tusschen de 10 en 16 jaar ieder jaar wel 121 wegens misdrijven worden veroordeeld en dat in de laatste vier jaren het getal recidivisten onder hen was gestegen successievelijk van 31, 33, 36 tot 39 procent. Voor een goed deel moet deze onhoudbaar geworden toestand worden geweten aan het vergeldingsbeginsel, dat de grond was voor de toepassing van de straf, ook als deze tegen jeugdige personen werd uitgesproken. Om gestraft te kunnen worden m.a.w. gedwongen om het leed te ondergaan, dat was vergelding voor het plegen van misdrijf, moest toch vaststaan, dat de dader met oordeel des onderscheids had gehandeld. Onder de werking van het klassieke strafrecht nu was het uiterst moeielijk te bepalen, of dit vereischte bij zeer jonge kinderen kon worden aangenomen. In het crimineel wetboek van 1809, het eerste wetboek van strafrecht, dat in Nederland van kracht is geweest, werd bepaald in art. 21 ‘Kinderen, beneden den ouderdom van 12 jaren misdoende, mogen deswegens door de rechters niet gestraft worden.’ Het Fransche Wetboek van Strafrecht, de Code Pénal, dat van 1811 tot 1886 in ons vaderland van kracht is geweest, bevatte niet de bepaling van den leeftijd van straffeloosheid van een kind, maar nam aan, dat op 16-jarigen leeftijd de mensch lichamelijk en geestelijk genoeg ontwikkeld is om te weten wat hij moet doen of laten, doch dat die wetenschap vóór het bereiken van dien leeftijd moet worden vermoed niet aanwezig te zijn. Den rechter werd voorgeschreven om ten aanzien van personen boven den 16-jarigen leeftijd aan te nemen het bestaan van het oordeel des | |
[pagina 299]
| |
onderscheids zoolang niet het tegendeel bleek, doch om op elken leeftijd vóór den 16-jarigen te onderzoeken, of de dader met oordeel des onderscheids had gehandeld. Werd het bestaan van het oordeel des onderscheids bij den jeugdigen beklaagde niet bewezen verklaard, dan moest de rechter dezen beklaagde vrijspreken en aan zijne ouders terug geven, of bepalen, dat hij voor een bepaalden tijd in een verbeterhuis moest worden gebracht om daar opgevoed en in hechtenis gehouden te worden. Het onvoldoende, ja verkeerde, van deze regeling werd in de praktijk gevoeld en algemeen erkend. Allereerst gold het bezwaar, dat zeer jeugdige kinderen in het openbaar terechtstonden en voor hen dezelfde straffen waren bepaald als voor volwassenen. Als wordt in aanmerking genomen, dat vóór 1851 de gevangenisstraf zoowel als de hechtenis door de veroordeelden steeds in gemeenschap werd ondergaan, staat het vast, dat veroordeelde kinderen door een verblijf in een moreel zoo ongezond gezelschap niet anders dan slechter konden worden. Door het departement van Justitie werden dan ook herhaaldelijk aan het Openbaar Ministerie voorschriften gegeven om van de bevoegdheid, welke de wet niet uitsluit, om kinderen van zeer jeugdigen leeftijd strafrechtelijk te vervolgen zoo min mogelijk gebruik te maken. Dit belette echter niet en kon, zoolang de wet niet werd gewijzigd, ook niet beletten, dat meermalen tegen kinderen straffen werden uitgesproken, die in strijd bleken te zijn met de algemeene rechtsovertuiging en waarvan de schadelijke gevolgen voor de jeugdige veroordeelden zelven alleen door het verleenen van gratie konden worden gekeerd. Het in 1870 algemeen bekend geworden feit, dat twee jaren te voren een vijfjarig kind uit Goes wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden, gepleegd met oordeel des onderscheids, bij verstek was veroordeeld tot zeven en een half jaar gevangenisstraf, deed in ons land een storm van verontwaardiging opgaan. De in dat jaar benoemde staatscommissie, die tot taak had het ontwerpen van een nieuw wetboek van strafrecht, aarzelde dan ook niet om terug te keeren tot het beginsel van het wetboek van 1809 en als uiterste grens der toerekeningsvatbaarheid aan te nemen den leeftijd van 10 jaren. Beneden dezen | |
[pagina 300]
| |
leeftijd nam zij aan, dat normaal bij kinderen van geene eigenlijke vrije wilsbepaling, van geen juist inzicht in hetgeen goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd, recht of onrecht is, alzoo van geene strafrechtelijke toerekeningsvatbaarheid, van geen oordeel des onderscheids sprake kan zijn. De Regeering sloot zich aan bij deze zienswijze van de Staatscommissie en zoo is wet geworden de bepaling in ons strafwetboek, dat een kind wegens een feit, begaan voor dat het den leeftijd van tien jaren heeft bereikt, niet strafrechtelijk vervolgd zou worden, doch wegens een misdrijf, gepleegd na het bereiken van den tien- doch vóór het bereiken van den zestien-jarigen leeftijd als een volwassene, doch met verlaging van het maximum der bedreigde straf, zou worden gestraft, indien werd bewezen, dat het met oordeel des onderscheids had gehandeld. Tegen de straffeloosheid van kinderen wegens een vóór het bereiken van den tienjarigen leeftijd begaan misdrijf had echter de Raad van State krachtig gewaarschuwd, omdat daardoor het plegen van misdrijven en overtredingen zou worden in de hand gewerkt: die van alle strafrechtelijke verantwoordelijkheid vrijgestelde kinderen zijn toch vaak de willige, en niet zelden de zeer sluwe instrumenten tot het plegen van allerlei misdrijf, met name van dieverijen, smokkelarij en bedelarij in de hand hunner ouders en verdere betrekkingen. Deze straffeloosheid van jeugdige kinderen achtte de Raad van State bovendien gevaarlijk voor de toekomst der kinderen zelven, die aldus vroegtijdig op het plegen van misdrijf zouden worden afgericht. De Regeering oordeelde dat bezwaar niet zóó groot als dat, hetwelk aan de bepaling van den Code Pénal was gebleken verbonden te zijn: onverantwoordelijk achtte zij om de mogelijkheid te laten bestaan, dat jonge kinderen kunnen worden vervolgd en voor hun geheele leven dan reeds als misdadigers kunnen worden gebrandmerkt. En zoowel de Eerste als de Tweede. Kamer ging met de Regeering mede. Na het in werking treden van het wetboek van strafrecht in 1886 worden natuurlijk in de crimineele statistiek niet vermeld cijfers van veroordeeling van kinderen beneden den tienjarigen leeftijd, die daarin vroeger vermeld werden; het getal veroordeelde kinderen was hierdoor lager dan vroeger | |
[pagina 301]
| |
maar werd telken jare hooger en het getal recidivisten onder hen vermeerderde op zoo onrustbarende wijze, dat volledig werd bewaarheid de vrees, door den Raad van State uitgesproken ten aanzien van het gevolg van de straffeloosheid van kinderen beneden den tienjarigen leeftijd. Toen in 1895 in de Nederlandsche Juristenvergadering zou worden besproken de vraag: ‘Is wijziging en aanvulling van onze wetgeving noodig met betrekking tot het overtreden van de strafwet door jeugdige personen, en in welken zin?’, begon Mr. Rethaan Macaré zijn praedvies met deze woorden: ‘Talloos zijn de klachten in woord en geschrift, zelfs in geestige teekeningen, geuit over de toenemende tuchteloosheid der jeugd. En algemeen is de overtuiging, dat er aan de middelen tot beteugeling van dit voortdurend kwaad iets hapert. Die overtuiging heeft zich zelfs tot in 's lands vergaderzaal baan gebroken en er op doen aandringen, dat de Regeering op middelen zou zinnen die verbetering in den bestaanden toestand konden brengen. In het Voorloopig Verslag over het hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1895 wordt de toestand te dezen aanzien zoowel op het platteland als in de steden onhoudbaar genoemd. En de Regeering ontkende bij hare antwoorden in de Tweede en Eerste Kamer niet, dat de toestand te wenschen overliet’. Bij de discussie over de gestelde vraag stond dit in de juristenvergadering vast: niemand ontkende, dat de bestaande toestand inderdaad onhoudbaar was, en, zonder eenige tegenspraak te ontmoeten, verklaarde Mr. van der Biesen reeds sedert vele jaren met weemoed te hebben gezien, dat de criminaliteit bij het jongere geslacht op onrustbarende wijze toeneemt. ‘De statistiek van het laatste jaar is zelfs vooruitgaande, maar al ware dat niet het geval, de cijfers van vroegere jaren zijn reeds zoo ontstemmend en bedroevend, dat alle maatregelen, die de wetgever zou kunnen nemen om daarin verbetering te brengen, niet alleen zijn gewenscht, maar gevorderd worden’.Ga naar voetnoot1) Als middel tot verbetering van den toestand is in de vergadering aangewezen het doen vervallen van den eisch voor de strafbaarheid, dat het strafbare feit moet zijn begaan met oordeel des onderscheids, dat het | |
[pagina 302]
| |
wetboek van strafrecht aanneemt als bestaande bijv olwassenen doch waarvan dit wetboek de uitdrukkelijke erkenning door den rechter eischt bij jeugdige personen. Algemeen werd toch erkend en toegestemd, dat het tot de teederste en moeielijkste vragen behoort bij de berechting van strafzaken tegen kinderen wat onder oordeel des onderscheids is te verstaan en bij wie het moet worden aangenomen. In de memorie van toelichting tot ons wetboek van strafrecht was zoowel door de Staatscommissie als door de Regeering aangenomen, dat het oordeel des onderscheids bestaat en dus de dader is toerekeningsvatbaar, als hij de gevolgen van het door hem gepleegde feit heeft kunnen berekenen en genoegzaam ontwikkeld is om het strafbare karakter er van te kunnen beseffen.Ga naar voetnoot1) Schijnbaar doodeenvoudig, maar de moeielijkheid begint zoodra het in een speciaal geval moet worden toegepast. Als een kind, terechtstaande wegens het plegen van diefstal, werd gevraagd, of hij wel wist, dat het door hem weggenomen voorwerp zijn eigen niet was, dat hij hetgeen aan een ander toebehoorde niet mocht wegnemen, dat stelen is verboden en dat hij in de gevangenis zou kunnen komen als hij het aan een ander behoorende wegnam, dan werd bij zeer groote uitzondering op een of meer van deze of dergelijke vragen een ontkennend antwoord gegeven: in den regel luidde op al die vragen het antwoord toestemmend. Maar zoo dikwijls bleek dan tevens, dat de omgeving, waarin het kind leefde en werd opgevoed, zeer ongunstig was en zijne ouders ten eenenmale de geschiktheid misten hem op den goeden weg te brengen, ja niet zelden de oorzaak waren van den door het kind gepleegden diefstal, en dan huiverde menig rechter het kind tot gevangenisstraf te veroordeelen of tot betaling van geldboete, die door hechtenis zou worden vervangen, bij de wetenschap, dat na het ondergaan van de vrijheidstraf het kind in dezelfde omgeving en onder toezicht van dezelfde ouders zou terugkeeren. En wat was dan de praktijk? Dat werd onderzocht, welke waren de levensomstandigheden, waarin het kind verkeerde en welke maatregel in het belang van het kind het meest gewenscht zou wezen, en dat van | |
[pagina 303]
| |
het resultaat van dit onderzoek afhing de uitspraak, of het kind al of niet met oordeel des onderscheids had gehandeld. Al had het kind ook al de vragen, die moesten beslissen over het bestaan van het oordeel des onderscheids, toestemmend beantwoord, toch was vaak de uitspraak, dat het oordeel des onderscheids niet aanwezig was, daar dan kon worden gelast, dat het kind tot den 18-jarigen leeftijd in een rijksopvoedingsgesticht kon worden geplaatst. Dat was - het is niet te ontkennen - een ongeoorloofde praktijk, maar niet vele rechters zullen zich door dit knutselen met de wet bezwaard hebben gevoeld, want wat zij deden was in het waarachtig belang van het kind en niet minder in dat van de maatschappij, omdat daardoor kon worden gemaakt, dat het kind niet verder zou gaan op den verkeerden weg. In de straks genoemde vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging deelde Prof. Simons een feit mede, dat bij de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden is voorgevallen en dat aantoont, op hoe zonderlinge wijze werd geleefd met het wettelijk voorschrift ten aanzien van het onderzoek naar het bestaan van het oordeel des onderscheids. Een meisje van 11 jaren, dat reeds vroeger was veroordeeld en dus toen met oordeel des onderscheids had gehandeld, stond terecht wegens diefstal van eenige centen. De substituut-officier van justitie was van meening, dat door het onderzoek ter terechtzitting luce clarius was bewezen het bestaan van het oordeel des onderscheids en dat dus het kind weder moest worden gestraft. Omdat eene korte gevangenisstraf geenerlei invloed ten goede voor het kind zou kunnen hebben, achtte hij eene langdurige gevangenisstraf beter; misschien zou dan de gevangenistucht nog eenig resultaat voor hare toekomst hebben en hierom eischte hij tegen dat meisje drie jaar gevangenisstraf. En wat deed de Rechtbank? Zij, die het meisje reeds eenmaal had veroordeeld, besliste, dat zij ditmaal niet met oordeel des onderscheids had gehandeld en gelastte hare plaatsing in een opvoedingsgestichtGa naar voetnoot1). Met het oog op deze praktijk zeide in die vergadering Mr. Levy, dat het oordeel des onderscheids verdwijnen moet. ‘Daarover valt geen woord te verliezen. | |
[pagina 304]
| |
“Dat oordeel is geoordeeld en wel omnium consensu”Ga naar voetnoot1). Prof. van Hamel liet zich aldus uit: ‘Wanneer de vergadering beslist, dat het oordeel des onderscheids moet wegvallen, dan haalt zij een streep door eene opvatting, die eeuwenlang gegolden heeft en dan zal deze 31 Augustus 1895 eene buitengewone beteekenis erlangen voor het Nederlandsche strafrecht. Ik herinner er aan, dat een man als Mr. A.A. de Pinto in het Weekblad van het Recht een paar jaren geleden ook als zijne meening heeft uitgesproken, dat deze formule moest vervallen, maar ik herinner er ook aan, dat, toen het strafwetboek gemaakt werd, men nog met hand en tand aan die formule heeft vastgehouden. Als die formule door deze vergadering wordt op zijde gezet, zal dat een hoogst gewichtige daad zijn, waarmede ik de vergadering zal gelukwenschen’Ga naar voetnoot2). Niemand nam het in die vergadering op voor de bestreden formule en, toen aan het einde der beraadslaging werd gestemd over de vraag: ‘Behoort ten aanzien van jeugdige personen de uitspraak afhankelijk te zijn van eene voorafgaande beslissing over het oordeel des onderscheids?’ en hierop algemeen ontkennend werd geantwoord, ging dit votum vergezeld van een applaus, dat in eene juristenvergadering bij beslissing over zaken bijna nooit wordt gehoordGa naar voetnoot3). Toen de Minister Mr. Cort van der Linden bij het vaststellen van de kinderwetten in het ontwerp tot wijziging van het wetboek van strafrecht liet vervallen de opdracht aan den rechter om bij de berechting van jeugdige personen allereerst te onderzoeken naar- en te beslissen over het bestaan van het oordeel des onderscheids, kon hij met recht een beroep doen op het algemeen ongunstig oordeel over die formule. Indien op dezen enkelen grond het voorstel tot het doen vervallen daarvan was gedaan en daarbij niet was gevoegd het voorstel tot het nemen van andere maatregelen ter beveiliging van de maatschappij tegen de misdadige jeugd, dan zou de aanneming van dat voorstel geen ander gevolg kunnen hebben gehad dan dat een voor de | |
[pagina 305]
| |
praktijk lastig voorschrift was verwijderd en den rechter bij de berechting van jeugdige personen eenige meerdere vrijheid was gegeven. Maar in de memorie van toelichting wordt op den voorgrond gesteld, dat het oordeel des onderscheids als criterium van strafbaarheid niet alleen bij kinderen maar in het algemeen verwerpelijk isGa naar voetnoot1), en de Tweede en de Eerste Kamer, zonder hoofdelijke stemming het hierop gegronde wetsontwerp aannemende, hebben dit gedaan met de volle wetenschap, dat hiermede werd aanvaard een ander beginsel van strafrecht dan tot dusver had gegolden en - gelijk prof. van Hamel in 1895 het had uitgedrukt - een streep werd gehaald door eene opvatting, die eeuwen lang had gegolden. Eeuwenlang was, evenals een volwassene, het met oordeel des onderscheids begaafd kind, dat had misdreven, gestraft omdat het had misdreven en was de straf geweest de boete, de vergelding voor het bedreven kwaad, - de in werking getreden wijziging van het wetboek van strafrecht huldigde het opvoedkundig beginsel van de straf door tegen elk kind, dat een misdrijf had begaan, maatregelen voor te schrijven die ten doel hadden het plegen van nieuwe misdrijven te voorkomen. Voor het jarenlange toegepaste beginsel van Hugo de Groot, dat de straf is een leed, dat gedragen moet worden wegens het kwaad, dat is bedreven (malum passionis ob malum actionis) trad in de plaats wat reeds Seneca had geleerd, dat er moest worden gestraft niet omdat is misdreven maar opdat niet weder misdreven zal worden (non quia peccatum sed ne peccetur). Het karakter van de straf is veranderd: niet meer is zij vergelding voor bedreven kwaad maar een noodzakelijk onderdeel van opvoeding. Krachtens de kinderwetten handelt de Staat tegenover de kinderen, die hebben misdreven, als in een goed geordend gezin wordt gedaan door de ouders tegenover de kinderen, die ondeugend zijn geweest: er wordt gestraft niet uit wraak maar uit liefde, niet om te kwellen maar om te verbeteren. In de plaats van het onderzoek of een kind, dat een misdrijf had gepleegd, met oordeel des onderscheids had gehandeld, | |
[pagina 306]
| |
kwam na de invoering der kinderwetten het onderzoek naar het karakter van het kind en naar zijne omgeving. Als de rechter zich hiervan op de hoogte heeft gesteld, schrijft hem de wet voor, naar aanleiding van hetgeen hem daarbij is gebleken, een van de bij de wet bepaalde maatregelen toe te passen, die allen het belang van het kind bedoelen. Blijkt, dat de daad onder de kwajongensstreken kan worden gerekend, dan mag het kind worden vrijgelaten met eene flinke berisping, die hem wel duidelijk zal maken, dat hij zoo iets niet weer moet doen. Blijkt de daad te zijn eene uiting van een karakterfout, dan kan de rechter den jeugdigen dader eene tuchtiging toedienen door hem voor ten minste een maand te plaatsen in een tuchtschool, waarin hij onder streng toezicht wordt opgesloten, maar waarin de opsluiting wordt dienstbaar gemaakt om het karakter te verbeteren en tevens om iets nuttigs te leeren. Maar als blijkt, dat de fout voornamelijk ligt bij de ouders, die niet de wijsheid en de kracht bezitten om hun kind te leiden of die door hun gedrag aan dit kind een slecht voorbeeld geven, dan kan de rechter zorgen, dat het kind eene betere opvoeding kan krijgen; hij kan het stellen ter beschikking van de Regeering, die van staatswege zorgt voor eene goede opvoeding in bepaalde gestichten of het kind toevertrouwt aan eene vereeniging, die zich ten doel stelt de zorg voor minderjarigen. De beschreven wijziging van het wetboek van strafrecht, die eene streep haalde door eene opvatting van het strafbeginsel dat eeuwenlang gegolden had, werd uitdrukkelijk beperkt tot het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, maar bij de behandeling van het daartoe strekkend wetsontwerp, bleef niet onopgemerkt maar werd duidelijk uitgesproken, dat die wijziging niet zou kunnen blijven beperkt tot de jeugdige personen, die misdrijf hebben gepleegd, maar zou moeten leiden tot toepassing van het aangenomen strafbeginsel ook op volwassenen. In de vergadering van de Eerste Kamer van 6 Februari 1901 merkte Mr. Kist op, dat onder de vlag van speciale kinderberechting worden ingeleid zonder behandeling, zonder strijd zeer belangrijke beginselen van algemeen strafrecht, die niet passen in onze tegenwoordige wetboeken. ‘In dat ontwerp’ - | |
[pagina 307]
| |
zoo vervolgde hij - ‘worden vele nieuwe instellingen ingevoerd, die evengoed in het algemeen als in het kinderstrafrecht passen. Ik stip slechts aan de algemeene richting, de algemeene leer van strafbaarheid en niet-strafbaarheid, van toerekenbaarheid en niet-toerekenbaarheid. Toch geeft dat ontwerp, waar het de kinderen behandelt, telkens aanleiding tot de vragen: zijn wij hier in het strafrecht of daarbuiten? Is dit een opvoedingswet of een strafwet? Beschouwt men de individuen, die men voor den strafrechter brengt als misdadigers of als patienten, als onontwikkelden? Geldt het straf of geen straf? Die vragen doen zich hier voor en van zelf rijst de gedachte, of dat denkbeeld ook niet van zelf zal uitwerken op de volwassenen, wanneer het eens is opgenomen in onze wetgeving. Zal men daarbij niet vragen krijgen: normaal of niet normaal? Krankzinnigheid of strafbaar feit? Ik stip dit slechts aan, maar ik zal er toch aan herinneren, dat dit ook in de andere Kamer niet onopgemerkt is gebleven en dat de voorstanders dier nieuwe leer zich hebben verheugd over dit ontwerp en de tegenstanders zich daarover hebben bedroefd. De heer Troelstra zeide: “Wanneer ten opzichte van jeugdige personen dit ontwerp wordt ingevoerd dan zullen wij stapje voor stapje op dien weg verder gaan. Dit is voor mij het beste in het ontwerp, dat het zal bevorderen wat door professor van Hamel in zijn Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht wordt voorspeld: dat de oude idee van straf bij den vooruitgang der nieuwere richting bestemd is voor het ruimere begrip van maatregelen tot bestrijding van de misdaad te wijken.” En de heer de Savornin Lohman, geen voorstander daarentegen van dit nieuwe denkbeeld, zeide: “Met dat wetsontwerp voor zich weet men niet wat men doen moet, straffen of opvoeden. Men wil het een en het ander. Ik vrees, dat men het kind niet alleen zal opvoeden, maar dat men ook ons toekomstig strafwetboek door toepassing van hier gehuldigde beginselen geheel zal bederven.” Dus in zoover is ook op dit algemeene punt een zekere vrees voor praecedent niet geheel ongemotiveerd’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 308]
| |
De vraag mag worden gedaan, of hetgeen bij de vaststelling der kinderwetten door enkele leden der Staten-Generaal werd gehoopt en door anderen gevreesd buiten toepassing mag blijven, en er grond bestaat om ten aanzien van de richting van het strafrecht te handhaven het beginsel van vergelding als het geldt volwassenen en het opvoedkundig beginsel als het geldt personen beneden den leeftijd van achttien jaren. Het komt mij voor, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en dat het niet is een sieraad van ons wetboek van strafrecht, zooals het tegenwoordig van kracht is, dat zoowel het klassieke als het moderne strafrecht daarin is belichaamd. Wat onzen wetgever er toe heeft geleid om ten aanzien van jeugdige personen het vergeldingsbeginsel door dat van opvoeding te vervangen geldt mutatis mutandis ook ten aanzien van volwassenen en het noodzakelijk gevolg hiervan is, dat het opvoedkundig element ook moet worden opgenomen in de straf, die aan volwassenen wordt opgelegd. Bij de algemeene beraadslaging over de kinderwetten heeft Mr. Troelstra terecht opgemerkt: ‘Wanneer iemand achttien jaar oud is geworden, vervalt dan op eens de reden voor de mildere, diepere gedachte en breeder opgevatte behandeling, die hem zou ten deel vallen als hij den dag vóór zijn geboortedag het feit had begaan, maar waaraan hij niet zal worden onderworpen als het feit op zijn verjaardag is gepleegd? Deze vraag kan op het oogenblik niet beantwoord worden maar haar stellen is reeds feitelijk haar beantwoorden. En dit antwoord is: “wanneer ten opzichte van jeugdige personen dit ontwerp wordt ingevoerd, dan zullen wij stapje voor stapje op dien weg verder gaan.”’Ga naar voetnoot1) De Minister van Justitie gaf op de vraag niet een bepaald antwoord; na de opmerking, dat voor kinderen en volwassenen de zaken niet gelijk staan, daar een kind nog in de periode van opvoeding verkeert en deze voor den volwassene is gesloten (ik kom op deze opmerking zoo aanstonds terug) liet de Minister zich aldus uit: ‘Aan den anderen kant wil ik gaarne toegeven, dat in het vervolg van tijd een overgangsstadium tusschen volle verantwoordelijkheid | |
[pagina 309]
| |
en volledige ontoerekenbaarheid ook voor volwassenen gewenscht is. Ook gewenscht voor hen, die van oordeel zijn, dat tegenwoordig menigeen aan zijn gerechte straf ontkomt doordat zijne toerekenbaarheid wordt betwijfeld. Wat is het gevolg van de strenge grenzen der verantwoordelijkheid? Dat de rechter vaak niet weet, of hij met krankzinnigen te doen heeft of niet, hen bij twijfel ontoerekenbaar verklaart en aan alle straf onttrekt. Nu komt men meer en meer tot deze conclusie, dat er een groot grensgebied is, waar het zeer moeielijk is uit te maken, of een misdadiger is krankzinnig of in mindere of meerdere mate toerekenbaar. Voor al die twijfelachtige gevallen zou een analoge toestand worden in het leven geroepen, die thans voor het kind in het leven geroepen wordt’.Ga naar voetnoot1) Het is echter de vraag, of er gegronde reden bestaat om het opvoedkundig beginsel van de kinderwetten in alle andere gevallen voor volwassenen uit te sluiten. Ongetwijfeld is het waar, dat een kind nog in de periode van opvoeding verkeert, waarin het nog steunt op anderen en, ook wanneer het gestraft wordt, behoefte heeft aan opvoeding en dat deze een levenselement is voor kinderen even noodig als voeding, kleeding en huisvesting. Maar houdt deze behoefte aan opvoeding op te bestaan bij het bereiken van den 18-jarigen leeftijd? Zeer zeker neen. Men zegt terecht, dat men leert zoolang men leeft en als dit leeren is een deel der opvoeding, dan houdt deze opvoeding niet op met het volwassen zijn. De volwassene, die | |
[pagina 310]
| |
handelt in strijd met de wetten van de zedelijke wereldorde, waarop is gegrond de orde, rust en veiligheid van alle burgers in den Staat, moet leeren een wil boven den zijnen te erkennen en te eerbiedigen: hij, die anti-sociale daden verricht, moet worden opgevoed tot sociaal mensch en voor hem is deze opvoeding even noodig als voeding, kleeding en huisvesting. De middelen tot opvoeding mogen verschillen voor het kind en voor den volwassene, die de wet hebben overtreden, - geen verschil is bij den een en bij den ander het beginsel, waaruit bij de opvoeding wordt uitgegaan en het doel, dat wordt beoogd. Dit doel is toch zoowel voor den volwassene als voor het kind om het weerstandsvermogen te versterken. Terecht heeft indertijd een bekende Engelsche inspecteur van gevangenissen als het resultaat van zijne ondervinding ten aanzien van de oorzaken der misdaad verklaard: ‘alle misdaden komen niet voort uit slechtheid of liefde tot het kwaad’.Ga naar voetnoot1) Zwakheid van karakter, gebrekkig weerstandsvermogen tegen verleiding, onbeteugelde hartstocht zijn de voornaamste oorzaken van de daden, die overtredingen der strafwet zijn. Tegen deze oorzaken moet de strijd worden gevoerd zoowel bij de volwassenen als bij de kinderen. In de kinderwetten hebben de straffen deze opvoedkundige strekking: er bestaat geen reden om voor volwassenen eene andere strekking aan de straf te geven. In ieder, die, hetzij kind, hetzij volwassene, door te misdoen heeft getoond niet de kracht te bezitten om weerstand te bieden aan opwelling en verzoeking, moet door maatregelen van opvoedkundigen aard het weerstandsvermogen worden versterkt: hierdoor alleen kan worden voorkomen, dat weder wordt misdreven. De middelen tot die versterking zijn uit den aard der zaak niet dezelfde voor den volwassene als voor het kind; het kind kan niet worden behandeld als een volwassene in klein formaat, het verschilt physisch en psychisch te veel van den volwassene om moreel sterker te kunnen worden door juist dezelfde geneesmiddelen, die aan volwassenen worden voorgeschreven maar in kleinere doses worden toegediend. Maar omgekeerd behoeven bij de toepassing | |
[pagina 311]
| |
van het opvoedkundig beginsel in het straffen van volwassenen niet dezelfde middelen te worden gebezigd, welke in de kinderwetten voor het straffen van jeugdige personen zijn voorgeschreven. De verdienste van de kinderwetten is, dat daarbij voor de misdadige jeugd strafmiddelen zijn bepaald, die voor het kind passen. Zal voor de volwassenen de straf ook opvoedend werken, dan moeten voor hen ook de strafmiddelen passend wezen en ten doel hebben hun weerstandsvermogen te versterken en hen te verbeteren, opdat door hen niet weder worde misdreven. In dit opzicht zijn de in ons wetboek van strafrecht voor volwassenen bepaalde straffen onvoldoende en behoeven zij wijziging en aanvulling, indien zij hetzelfde gunstig gevolg zullen kunnen hebben als na de invoering van de kinderwetten van de toepassing van de hierbij aangewezen strafmiddelen ten aanzien van jeugdige personen is gezien. Volgens dat wetboek toch worden de straffen onderscheiden in hoofdstraffen en bijkomende straffen en zijn de hoofdstraffen gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, doch wordt bij veroordeeling van een minderjarigen persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft, in plaats van de op het feit gestelde hoofdstraf, opgelegd een der volgende hoofdstraffen: plaatsing in eene tuchtschool, geldboete en berisping, terwijl aan den rechter de bevoegdheid wordt gegeven te bevelen, dat de schuldige minderjarige persoon evenbedoeld ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld zonder toepassing van eenige straf. Dit bevel, dat de wet zelve geen straf noemt maar in de praktijk als straf werkt tegen de ouders, die aan het schuldig verklaard minderjarig kind eene slechte opvoeding geven, is zuiver een maatregel van opvoeding en heeft als zoodanig reeds krachtig medegewerkt tot groote vermindering van het getal misdrijven van jeugdige personen. Ook voor volwassenen, die zich aan het plegen van misdrijf hebben schuldig gemaakt zou, naar mij voorkomt, de door den rechter bevolen ter beschikking stelling van de Regeering zeer gunstige gevolgen kunnen hebben, al zou voor hen dit bevel niet moeten komen ter vervanging van de veroordeeling tot straf maar moeten kunnen zijn verbonden aan | |
[pagina 312]
| |
gevangenisstraf of hechtenis, en al zou dit bevel ook slechts voor drie categoriën van veroordeelden moeten kunnen worden gegeven n.l. neurasthenici, dronkaards en bedelaars en landloopers. Volgens het tweede lid van art. 37 van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter gelasten, dat een beklaagde, wien het begane feit wegens de gebrekkige ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, in een krankzinnigengesticht zal worden geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te bovengaande, maar deze maatregel moge voldoende zijn voor volslagen krankzinnigen, die, eenmaal in het gesticht opgenomen, hierin wel zullen blijven levenslang of tot hun vroeger herstel, indien maar voldoende wordt gezorgd, dat zij niet uit het gesticht ontsnappen, maar er zijn zoovele neurasthenici onder hen, die de strafwet hebben overtreden. Deze zijn in een krankzinnigengesticht niet op hunne plaats en worden in den regel spoedig na hunne opneming weder ontslagen, doch zij zijn niet vertrouwd in de maatschappij te verkeeren daar zij zich hierin bij voortduring en steeds op nieuw aan het plegen van misdrijven schuldig maken. Enkel vrijheidsberooving door gevangenisstraf kan op hen niet den minsten invloed ten goede hebben. Aan de Regeering behoort de gelegenheid te worden gegeven om maatregelen te nemen ten einde de maatschappelijke orde en veiligheid te beschermen en tevens te trachten hen voor het verkeer in de samenleving geschikt te maken op de wijze als dat volgens de kinderwetten ten aanzien van jeugdige delinquenten wordt gedaan, zij het ook, dat dit voor volwassenen door andere middelen moet geschieden. Als zoodanig kan strekken het stichten van gebouwen, die zijn tegelijk krankzinnigengestichten en gevangenissen, waarin men den misdadiger of, wil men, den misdadigen krankzinnige eene meer speciale behandeling doet ondergaan dan in gevangenissen mogelijk is, maar hierbij moet evenals bij al de door de Regeering te nemen maatregelen op den voorgrond staan, dat de vrijheidsberooving niet is een straf, die slechts voor een vooraf bepaalden tijd kan worden opgelegd doch is eene geneeswijze, die pas eindigt na genezing. Eene tweede categorie van beklaagden, in wier berech- | |
[pagina 313]
| |
ting de toepassing van het opvoedkundig beginsel van de straf verbetering moet brengen, betreft hen, die misdoen in dronkenschap. Deze categorie is zeer groot: de meeste misdrijven worden in dronkenschap gepleegd en verreweg het grootste getal recidivisten schuilt onder de dronkaards. Zij, die een misdrijf hebben gepleegd in dronkenschap - dit leert de ervaring - gedragen zich, als zij hiervoor terechtstaan, op twee verschillende wijzen; sommigen van hen zeggen, dat zij zoo dronken zijn geweest, dat zij zich van het gebeurde niets meer herinneren, anderen toonen in mindere mate de herinnering aan het gebeurde te hebben verloren. In den regel wordt aan hunne verklaring hieromtrent door den rechter weinig waarde gehecht: de ervaring toch heeft geleerd, dat het verklaarde gemis van besef vaak niets anders is dan taktiek om hierdoor buiten de noodzakelijkheid te worden gesteld het te laste gelegde feit te bekennen of om te ontkennen enkele feiten, die bij de bewijsmiddelen als aanwijzing tegen hen zouden kunnen worden gebruikt. Hun wordt veelal re kennen gegeven, dat zij hetgeen zij in dronkenschap hebben gedaan nuchter moeten ontgelden en, als het in dronkenschap gepleegd feit wordt bewezen, volgt de veroordeeling tot vrijheidstraf. Toch mag de vraag worden gesteld, of in deze veroordeeling wel altijd recht wordt gedaan en of niet een zoo volslagen beschonkene moet worden gelijk gesteld met hem, wiens verstandelijke vermogens ziekelijk zijn gestoord, - de vraag, of wel verschil mag worden gemaakt tusschen de door misbruik van alcohol of door ziekelijkheid ontstane storing in het gebruik van hunne verstandelijke vermogens. Zoowel voor hen als voor de niet aan gemis van geheugen lijdende personen, die, aan drank verslaafd, in dronkenschap misdoen en een voortdurende bedreiging zijn voor de openbare orde en veiligheid, zou het stellen ter beschikking van de Regeering van groot nut zijn na het ondergaan van de straf wegens het gepleegde misdrijf. Onder de werking van de tegenwoordige strafwet worden zij gestraft ook met vrijheidsberooving, maar zij gewennen hieraan en, na een poosje in de gevangenis te zijn geweest, krijgen zij de vrijheid terug in het bezit van een z.g. uitgaanskas, waardoor zij in staat zijn zich voor het tijdelijk gemis van sterken drank schadeloos te stellen. De | |
[pagina 314]
| |
gewone strafmiddelen baten tegen hen niet: waarom niet? Zeker - de vrijheidsberooving voor korten tijd is voor hen een leed, maar als dat gedragen is, wordt het vergeten;Ga naar voetnoot1) de oorzaak, de drankzucht, is gebleven en deze leidt tot het plegen van nieuwe misdrijven in dronkenschap. Het leed moet worden een middel tot verbetering en dit kan het alleen zijn, als daaraan wordt toegevoegd, dat gedurende eenen bepaalden tijd na het ondergaan van de vrijheidstraf, indien deze wordt opgelegd, de veroordeelde wordt gesteld ter beschikking van de Regeering, die dan naar omstandigheden hem kan plaatsen in een gesticht voor drankzuchtigen als te Hooghullen bestaat, teneinde hem de drankgewoonte af te leeren of hem kan verbieden herbergen te bezoeken en sterken drank te gebruiken, hem stellende onder toezicht als in het Engelsch-Amerikaansch stelsel bij voorwaardelijke veroordeeling is bedoeld.Ga naar voetnoot2) Bedelarij en landlooperij zijn naar de bestaande strafwet overtredingen, waartegen als straf is bedreigd hechtenis en, ingeval de overtreder tot werken in staat is, plaatsing in eene rijkswerkinrichting voor ten hoogste drie jaren. In deze plaatsing voor eenen vooraf bepaalden tijd ontbreekt het opvoedkundig element: de duur van zijn verblijf in de rijkswerkinrichting hangt in geen enkel opzicht af van de omstandigheid, of hij daarin heeft geleerd te werken en na zijn ontslag uit die inrichting in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Naar de tegenwoordig bestaande regeling keert meestal de veroordeelde bedelaar of landlooper na het ontslag uit de werkinrichting terug in de maatschappij zonder eenigen lust om te werken en, als zijn uitgaanskas vaak in ongebondenheid is verteerd, haast hij zich opnieuw aan de vroeger begane overtreding zich schuldig te maken, indien hij niet een ernstiger misdrijf pleegt om in de gevangenis onder dak te komen. Bedelaars en landloopers worden op die wijze opgeleid tot recidivisten. Alleen door toepassing van het opvoedkundig beginsel in de straf tegen bedelarij en land- | |
[pagina 315]
| |
looperij kan, naar mijn oordeel, in dezen hoogst treurigen toestand verbetering worden gebracht. De bedelaar of landlooper worde na het ondergaan van de hem opgelegde straf van hechtenis gesteld ter beschikking van de Regeering, die hem plaats kan geven in eene werkinrichting, waarin hij moet blijven totdat hij zoodanig heeft leeren werken, dat de waarborg bestaat, dat hij niet weder bedelaar of landlooper zal worden. De toepassing van het opvoedkundig beginsel in de straf bij de berechting van volwassen, tot de drie genoemde categoriën van overtreders der strafwet behoorenden moet, naar mij voorkomt, eene groote verbetering brengen daar door het op die wijze straffen het kwaad zelf en niet slechts het verschijnsel van het kwaad wordt bestreden. Tot ditzelfde doel zou ook kunnen strekken de straf van gevangenis en hechtenis, indien in de wijze van toepassing daarvan werd gebracht het opvoedkundig element, dat beheerscht de plaatsing van jeugdige personen in eene tuchtschool. Evenals de gevangenisstraf is deze plaatsing eene vrijheidstraf, doch het verblijf in eene tuchtschool wordt door het houden van nauwkeurig toezicht op elken verpleegde dienstbaar gemaakt om dezen op te kweeken en zich te verbeteren en tevens te bekwamen om zich na zijne invrijheidstelling als een goed staatsburger te gedragen. De wijze, waarop de gevangenisstraf en de hechtenis door volwassenen moet worden ondergaan, leidt niet tot dit doel maar maakt deze straf enkel tot een leed, dat wegens het begaan van het misdrijf moet worden gedragen. In de tuchtschool worden de verpleegden ingedeeld in vier klassen. In de eerste klasse wordt ieder dadelijk bij zijne opneming gedurende ten hoogste eene maand geplaatst en afgezonderd gehouden van al de overige verpleegden. Gedurende dezen tijd van afzondering wordt omtrent hem aangeteekend alles wat van beteekenis kan zijn voor de kennis van zijne persoonlijkheid, waartoe behoort eene uitvoerige en zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving van zijn afkomst en verleden, zijnen lichamelijken en zijnen geestelijken toestand. De verpleging in de tweede klasse is gemeenschappelijk evenals die in de derde en in de vierde klasse: de bevordering tot de hoogere klassen is belooning | |
[pagina 316]
| |
en het terugbrengen van eene hoogere tot eene lagere klasse is straf. In de tweede klasse kan voor den arbeid eene geldelijke belooning worden toegekend, de in de derde klasse opgenomen verpleegden krijgen die geldelijke belooning als regel en dragen bovendien een onderscheidingsteeken, terwijl de in de vierde klasse geplaatsten bij het gemeenschappelijk onderwijs en den gemeenschappelijken arbeid afgezonderd worden gehouden van die der overige klassen en bij gebleken daadwerkelijk berouw vóór het einde van den bepaalden straftijd in vrijheid kunnen worden gesteld. Aan alle verpleegden wordt gegeven gewoon lager onderwijs, godsdienstonderwijs en voorbereidend vakonderwijs. Hoezeer verschilt van dit voor de tuchtschool geldend systeem de toepassing van de hechtenis! De tot deze straf veroordeelden worden gemeenschappelijk opgesloten zonder eenig onderscheid van leeftijd en ontwikkeling in acht te nemen. Vóór 1851 werd ook de gevangenisstraf door alle veroordeelden op gelijke wijze in gemeenschap ondergaan; de gevangenissen waren hierdoor kweekplaatsen van moreele besmetting. In de vergadering van de Tweede Kamer van 4 Mei 1846 noemde de Minister van Justitie op dien grond het toen bestaande gevangenisstelsel onhoudbaar en geen der Kamerleden sprak dit tegen: de toen bestaande eenige correctioneele gevangenis te Hoorn werd genoemd het gymnasium en aan het tuchthuis te Leeuwarden werd gegeven de naam van rijksuniversiteit van het misdrijf.Ga naar voetnoot1) De invoering van het stelsel van eenzame opsluiting in 1851 was dan ook eene zeer groote verbetering van het gevangenisstelsel; aanvankelijk gold dit stelsel in beperkte mate maar langzamerhand is het uitgebreid, en sedert 1 September 1886 is in ons land afzondering regel voor alle veroordeelden tot gevangenisstraf voor minder dan vijf jaren, Voor gevangenisstraf van langeren duur is regel opsluiting in gemeenschap doch uitzondering hierop wordt toegelaten als de veroordeelde zelf het wenscht; de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden blijven steeds van de overige gevangenen afgescheiden opgesloten. De gevangenen, die hunne straf in gemeenschap | |
[pagina 317]
| |
ondergaan worden ook wel in klassen ingedeeld maar deze indeeling staat niet in verband met goed gedrag maar hangt geheel af van den aard van het misdrijf, waarvoor zij gevangenisstraf moeten ondergaan; bevordering is uitgesloten. Over de celstraf is in de laatste jaren op niet twijfelachtigen toon herhaaldelijk een scherp afkeurend oordeel uitgesproken. Heeft zij ten doel leed te doen, dan is zij doeltreffend, maar opvoedend is zij in geen enkel opzicht. Een onwraakbaar getuigenis is hieromtrent gegeven in de vergadering, die op 16 Mei 1907 te Amsterdam is gehouden door het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen bij de bespreking van de toepassing der celstraf en hare werking. In die vergadering waren twee mannen, die de celstraf bij ervaring kenden, omdat zij die hadden ondergaan n.l. F. Domela Nieuwenhuis en J.A. Fortuyn. Deze beide heeren hebben daarin de celstraf genoemd ‘de geraffineerdste moderne folterbank, een wreede straf.’ Leed doet zij wel, moreel slechter wordt hij, die haar ondergaat, niet en te verwonderen is het dus niet, dat het klassieke strafrecht in haar ziet het ideaal van de vrijheidstraf. Anders moet echter het oordeel luiden als de zaak wordt bezien in het licht van het opvoedkundig beginsel van de straf. Voor korten tijd mag de afzondering gunstig werken,Ga naar voetnoot1) - als deze heilzame werking niet na korten tijd van afzondering wordt gezien zal een lange duur van de celstraf dit gevolg ook niet hebben. Treden bij afzondering niet spoedig de goede gedachten op den voorgrond, dan blijven de slechte den gevangene in beslag nemen en deze lage gedachtengang heeft geen tegenwicht in hetgeen hem in zijne eenzaamheid te werken en te lezen wordt gegeven. Langdurige celstraf maakt den van zijne vrijheid beroofde moreel niet beter: hij, die zwak was en voor verleiding bezweek, wordt gehouden | |
[pagina 318]
| |
buiten alles wat hem zou kunnen oefenen om later in dergelijke omstandigheden, waarin hij tot het plegen van misdrijf verviel, staande te blijven en gebrek aan oefening leidt tot verslapping. Psychisch en physisch maakt zij hem minder, omdat zij hem ontwent aan inspanning en aan lichaamsarbeid en zij verstoort de harmonische werking van de psychische en physische krachten, die den normalen mensch vormt. Zij moge passen in het klassieke strafrecht, - in haar ontbreekt het opvoedkundig element van de straf. Ieder, die haar moet ondergaan, wordt precies gelijk behandeld. Wie hij ook zij, welke de aard van zijne werkzaamheden en van zijnen arbeid in de vrije maatschappij ook moge wezen, - in de cel is de behandeling van allen gelijk: de zeeman, de veldarbeider, de reiziger, de koopman, de geleerde, de lichamelijk en de geestelijk sterke of zwakke, de rijke en de arme, - allen krijgen gelijke cel, worden gelijkelijk in eene bepaalde ruimte opgesloten en genieten gedurende eenen korten tijd elken dag op dezelfde wijze de frissche lucht. Welke paedagoog zal zoo handelen met groote of kleine menschen, volwassenen of jongelieden, die opleiding behoeven? In de bovengemelde vergadering van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen zeide de heer Domela Nieuwenhuis volkomen terecht: ‘Het is wel merkwaardig, dat de menschen, die in de vrije maatschappij zoo zijn voor ongelijkheid, de grootst mogelijke gelijkheid willen in de gevangenisstraf. Gij, die altijd wilt handhaven de ongelijkheid, gij past toe de gelijkheid in de gevangenis, maar door die toepassing handhaaft gij de meest grievende ongelijkheid’. Het verschaffen van arbeid aan de gevangenen, gepaard gaande met vakopleiding, kan een gedeelte van de nadeelige gevolgen van de celstraf wegnemen, - om in deze straf het opvoedkundig element in toepassing te brengen is meerdere reorganisatie noodig van die straf. De richting, waarin dit kan geschieden, is in de kinderwetten bij de regeling van de tuchtschoolstraf aangewezen en behoeft bij het straffen van volwassenen slechts te worden vervolgd. Die richting ligt in de lijn van het individualiseeren, dat uitsluit de noodzakelijkheid van voortdurende afzondering en toelaat, althans gedurende een gedeelte van den dag, gemeen- | |
[pagina 319]
| |
schappelijken arbeid van gevangenen, die geen slechten invloed op elkander uitoefenen. Indien de gevangenisstraf voor eenigzins langen duur is opgelegd, moet de gevangene, om na zijne invrijheidstelling zijne plaats in de maatschappij te hernemen, gedurende den straftijd, na eenigen tijd van afzondering, tot gemeenschappelijken arbeid kunnen worden opgeleid; eerst hierdoor kan de poging tot zijne reclasseering gunstig gevolg hebben. Tot het individualiseeren en het bepalen, welke gevangenen geschikt zijn om gemeenschappelijk te arbeiden wordt groote takt van den directeur der strafgevangenis vereischt, maar deze is geenzins bovenmenschelijk, ook bij den directeur van iedere tuchtschool wordt zij in den algemeenen maatregel van bestuur betreffende de tuchtscholen als bestaande aangenomen. En de aard van den gemeenschappelijken arbeid, schijnt mij ook geen bezwaar te zijn: de tot langer dan vijfjaren gevangenisstraf veroordeelden arbeiden na het eindigen van den tijd der afzonderlijke opsluiting thans reeds in de strafgevangenis gezamenlijk, zij het ook in klassen. In de rede, waarmede Mr. Simon van der Aa op 20 October 1906 het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen aanvaardde, betoogde deze bij uitnemendheid deskundige op het gebied van de penitentiaire praktijk, dat arbeid moet en kan zijn element van de vrijheidstraf, arbeid die lichaam en geest bezig houdt, met daarbij na zekeren tijd trapsgewijze geregelde samenbrenging met anderen gedurende bepaalde gedeelten van den dag. Uiterst merkwaardig is het navolgende daarin medegedeelde over de proef, die toen sedert een tiental jaren werd genomen in Denemarken ten aanzien van gemeenschappelijken arbeid van gevangenen, niet van jeugdige delinqenten of voor het eerst delinqueerenden maar van oudere, meermalen en zwaarst gestraften: ‘Het tuchthuis te Horsens, het best te vergelijken, wat zijne bezetting aangaat, met de bizondere strafgevangenis te Leeuwarden, zendt in het voor- en najaar een ploeg gevangenen de heide op om aldaar, tijdelijk geherbergd in hiertoe ingerichte barakken, aan ontginningswerk te worden gezet. De sterkte van de ploeg, aanvankelijk 15 man, is verhoogd geworden tot 20 en 25, die van de bewaking is gelijk gebleven. Afzetting van het terrein met doode of | |
[pagina 320]
| |
levende weermiddelen, met muren, of schildwachten, wordt niet toegepast. De drie gestichtsambtenaren houden toezicht en geven de dagelijksche leiding aan het werk. De ploeg wordt eenige weken vóór het vertrek voorloopig samengesteld en verricht veldarbeid op het terrein van het gesticht, zoowel tot oefening als ter beoordeeling van de deelnemers. Werd zij aanvankelijk gevormd alleen uit personen van het land afkomstig, later zijn ook anderen opgenomen. Toegelaten worden echter slechts zij, die geschiktheid en neiging voor landarbeid vertoonen, wien toekomst-plannen op duurzame occupatie daarmee wijzen en wier straftijd binnenkort ten einde loopt. De opgedane ervaringen zijn blijkens de rapporten uitermate gunstig geweest. Boven verpachting heeft de arbeidspraestatie bij toeneming van arbeidsvermogen en arbeidslust weldra die van den vrijen arbeider evenaard en menigmaal zelfs overtroffen. De verhouding van de gevangenen tot de ambtenaren kenmerkte zich door eene eigenaardige gemakkelijkheid; bestraffingen behoefden niet te worden opgelegd. Houding en toon onderging verbeterden niet alleen in vergelijking tot die in het tuchthuis maar voldeden aan hooge eischen uit het gewone leven en vooral juistere begrippen van rechten en plichten jegens de samenleving ontstonden, die ook na ontslag zijn in praktijk gebracht. Niet het minst hierdoor worden de proeven geacht volkomen te zijn geslaagd en zijn betrokken autoriteiten bedacht op verdere bevestiging en uitbreiding van de getroffen regelingen’. Zou niet in ons vaderland met zijne uitgestrekte heidevelden eene dergelijke proef zijn te nemen ten bate zoowel van de gevangenen als van de ontginning van de heidevelden? En zou die proef niet hetzelfde gunstig gevolg hebben als zij in Denemarken heeft gehad? Wordt in ons strafstelsel betreffende volwassenen gebracht het opvoedkundig element, dat naar mij voorkomt in alle straffen moet zijn en niet alleen in die, welke tegen jeugdige personen worden toegepast, dan zal ook onder de straffen tegen volwassenen de berisping moeten worden opgenomen. Zij was ook in het vroegere recht niet onbekend en komt ook thans in de Duitsche en de Italiaansche strafwet voor. Deze straf schijnt mij groote opvoedkundige waarde te hebben | |
[pagina 321]
| |
zoowel wanneer zij afzonderlijk wordt opgelegd als wanneer zij met eene andere straf wordt verbonden. Niet slechts op kinderen maar ook op volwassenen kan de berisping, als zij met tact en de vereischte waardigheid wordt gegeven, gunstig gevolg hebben. Zij kan dan eene leemte aanvullen, die thans in het strafstelsel tegen volwassenen bestaat. Dikwijls toch worden misdrijven gepleegd, die blijk geven van onbezonnenheid van den dader en geenszins een slecht karakter verraden. Strafrechtelijke vervolging blijft dan meestal achterwege of, ingeval van veroordeeling, wordt eene kleine geldboete opgelegd, die op den dader geen indruk maakt. Vaak is echter het misdrijf van zoo ernstigen aard, dat eene meer indrukwekkende straf wenschelijk moet wezen om den dader te leeren in het vervolg voorzichtiger te zijn; eene ernstige, indrukwekkende berisping kan dit gevolg hebben. Verbonden aan eene andere straf, waarvan de ten uitvoerlegging wordt opgeschort, zou de berisping zeker den waarborg vermeerderen, dat nimmer tot ten uitvoerlegging van de opgeschorte straf zou behoeven te worden overgegaan.
Mr.H. Binnerts. |
|