| |
| |
| |
‘Carmen’.
Vertelling van weemoed, over geluk.
Derde boek.
I.
Het was een dik boek in kartonnen band; een dik boek, bijna volgeschreven, van schoolschrift-papier. De band was van boekdrukkerslinnen, in donkere frambozenkleur, waarover bruingemarmerd papier was geplakt, zoo, dat een achterrand en de hoeken van het linnen waren vrij gebleven. De rand en die hoeken waren, tot versiering, gestempeld.
Henk had dit boek blijkbaar zoo ingebonden gekocht. Toen Lex het dien ochtend, losgewikkeld uit het zware papier, waarin hij het haar had aangeboden, aanschouwde, dacht zij, als suffend: wat gaf hij mij nu? Zij voelde iets onbehagelijks. Toen las zij op een paars schutblad: ‘Voor Lex.’ Het leek met verschen inkt geschreven; enkele letters waren gevlekt. Op de volgende bladzijde stond met anderen inkt: ‘Dagboek van Hendrik Lampe’. Dan kwam er, na eenige zinnen van Henk, een ingeplakt uitknipsel uit een courant; weer schrift van Henk... háár brief aan den schrijver van De Eenzame, ook haar tweede... en nog verder, blijkbaar ingeplakt nadat het was verscheurd geweest, een kletsepistel van haar aan Tilly... Verder alles handschrift van Henk, het dikke boek dicht vol gekriebel... het laatste gedeelte in hùn paarsen inkt, gelijk voorin, de woorden ‘voor Lex’.
| |
| |
Verwonderd, niet zonder schroom, bladerde Lex in al dat schrift. Zij zag den naam Tromp, las enkele zinnen; en met een klap sloeg zij het boek dicht. Den elleboog op de ontbijttafel, bleef zij staren naar den tinnen schotel vol blauwe druiven en tomaten, op het buffet tegenover haar. Als iemand die zich bedenkt, trok zij den arm terug en wikkelde schielijk het boek in het papier. Zij zou een goed moment afwachten, om te zien, wat dit eigenlijk was.
Langzaam stond zij op en, om de tafel heengaande, schoof zij het pak tusschen het stapeltje boeken, op de tabouret naast het buffet.
Zij belde om de binnenmeid, vroeg of Juf al buiten was met de kinderen, en gaf enkele orders. In den tuin vond zij de twee op den zandhoop. Ee was alweer zijn bruinen beer kwijt en ruziede daarover met Juf.
- Ga eens mee met Mama, beval Lex gewichtig.
Ee kwam na tegensporreling.
Op den grond in de eetkamer, tusschen het buffet en het tabouretje, lag de glanzig-rulle, eenoogige beer.
-- Is dàt nu de schuld van Juf of van jou, Ee?
Zonde-bewust, trippelde Ee vergenoegd de kamer uit, den beer vast tegen het hart gedrukt. Lex zag hem na en lachte met Marie, die de kruimels van het ontbijtlaken veegde. Doch haar blik keerde weer naar de tabouret; zij trok Henk's boek uit den stapel weg, en, alvorens naar gewoonte te gaan piano spelen, liep zij de trap op, naar haar boudoir.
Zij wilde nu wel wat in Henk's boek lezen. Doch toen zij het uit de courant had gewikkeld, bleef zij op het uiterlijk staren. Uit de middenla van haar bureautje, trok zij een ander dik schrift te voorschijn. Het was minder omvangrijk dan het boek van Henk en de vosbruine kartonnen band iets minder leelijk. Toch waren het soortgelijke cahiers en ook het hare was immers een ‘dagboek’.
Willekeurig openslaand, las zij:
‘Week voor paschen. Ee maakt weer een verhaal of speelt zijn eigen tooneelstuk. - ‘Kukeleku!’ en mij aankijkend, legt hij uit: ‘roept de haan’. Dan gaat hij voort: ‘Kom nou vrouwtje, eieren leggen. 't Is tijd om te broeien. 'Es kijken. Wat heb je gedaan? O, lekkere paascheitjes; allemaal van chocolade.’ (Ee's zak met paascheitjes wàs leeg).
| |
| |
Een blad omslaande, las zij:
‘April. Als Ee me kind was, zegt To en kijkt mij heel ernstig aan, zou ik nooit boos op hem kunnen zijn, al was hij nog zoo stout.’
Verder bladerend las zij:
‘Gisterenmiddag zaten we aan het Jagertje. Er kwam een groote hond aan. Ee, die een eindje van ons af speelde, pakt zijn biezen, komt bij ons, kruipt op een stoel en schuift een tweeden stoel vóór zich. - Hè, plaagt Juf, kijk, Ee is bang! - Nee, zegt Ee overtuigend-zeker, ik speel, dat ik thuiskom en nu in me huisje zit.’
Zuchtend klapte Lex het boek dicht. Opgestaan, hield ze het, met dat van Henk even in de linkerhand. Met de rechter verschoof zij het bovenste wat, het was háár boek. Toen legde zij dit weer in de lade en borg dat van Henk in de kassette, die naast haar bureau op een kastje stond; de wel-geslotene, door Willem getimmerd.
Zij wilde denken aan haar roman. Even had zij den vorigen avond, na het vertrek van Van Wageningen, met Henk erover kunnen spreken. Haar gegeven had hij onmiddellijk doorvoeld en, blijkbaar verrast, uitmuntend genoemd. O, als zij, eindelijk, dit nu zou kunnen! De muziek kon haar weinig meer schelen; dat de zang en zelfs haar piano niets werd, zij bleef er onverschillig onder. Dáár iets, wat ook, in te bereiken, lag te ver van alle mogelijks af. Maar schrijven, haar illuzie als kind al! Dit verhaal van twee roman-schrijvende vrouwen was goed. Henk had weer direkt haar bedoelen begrepen! Het waren een Maria en een Magdalena; en juist dat kiezen van oude typen, van twee algemeen-bekende karakters, waaraan detailleering iets nieuws zou toonen, het was immers in den werktrant, dien Henk haar als mooi en nuttig had aanbevolen. Toch kon zij er niet over doordenken, nu. Zij wist niet, maar o, zij was ongedurig! Ontevreden verliet zij haar boudoir, liep naar beneden, en even later rolden de gamma's.
***
Haar Nocturne had zij door te maken; den volgenden dag zou zij hem doen met Boersma, den leeraar, die wekelijks uit Utrecht met haar kwam spelen. Doch na het eerste
| |
| |
gedeelte te hebben gedaan, rees zij van de tabouret en trok een ander stuk uit den stapel. En weder daverde de Soirées de Vienne. Wat had Henk daar gisteren van genoten! Zij dacht aan het boek; straks wilde zij er zeker in lezen en ook trachten, hem vandaag te schrijven. Maar... hoe hem iets over die herinneringen van De Eenzame te zeggen, daar Tilly de brieven wel opende; Til, die niet wist, dat hij ‘Ego’ was!... In het slot der Soirées bleef zij steken, want, spelende, had zij een uitkomst bedacht. Henk zou er zeker plezier in hebben. Het was in den trant van hun vorige brieven. Begrijpen zou hij natuurlijk direkt. Ze zou het voorstellen, als had Van Wageningen hun beiden bekend, dat hij ‘Ego’ was, en als had die háár nu het handschrift gestuurd van een roman in dagboekvorm...
De goeiert, wat een geschrijf zoo'n dagboek! Met de handen nog op de toetsen, peinsde zij over hem en zijn boek, en de dingen van den vorigen dag; zijn bleekheid en gejaagdheid van ochtend. Hevig kindergehuil deed haar schrikken; Ee had bij het morrelen aan de deur der bijkeuken een duim geklemd en kwam boos-gillend aangeloopen, omdat Juf gezegd had: wat doe je daar ook. Lex moest sussen en vermanen en besefte, dat deze plicht onverwacht kwam, haar, zoo opeens, een inspanning was.
Daar Willem zou thuiskomen, werd er lang met de lunch gewacht; eindelijk liet zij de kinderen maar eten, en bleef daarna alleen haar man verbeiden. Terwijl ze haar aandacht poogde te houden bij nieuws uit het Maandag-ochtend-blad, bedacht zij, dat Van Wageningen daar drie-kwart van den nacht aan had meegewerkt zonder slaap vooraf dan misschien in den trein. Het stemde haar onaangenaam: 't maatschappelijk verschil zóó groot, de kondities voor geestes-arbeid zóó slecht, en de grilligheid in deze relatie met iemand uit een zóó anderen kring. Doch bij de laatste gewaarwording neep terstond het besef van het valsche in stands-gevoel: wat dacht zij, als ‘mevrouw Kieboom,’ zich méér dan dien man uit een onderwijzersgeslacht: een neef van Willem wàs hoofd van een school... 't Geld, die toevalligheid, wijzigde alles, het maakte de toestanden. Idioot, de maatschappij. Zij, grootdoend van jassen-en-broeken-geld; Tilly, pingelend, bij alles overleggend, omdat ze maar een man had als Henk. -
| |
| |
Hij moest nu thuis zijn, straks gauw naar het gym'; ook hij ‘gekookt’, als Van Wageningen. Beiden hadden even weinig geslapen!... Ja, ze zou vast vandaag nog schrijven; de Hagenaar, Ego - dan had ze vrij praten... Hè, wat bleef Willem ellendig-lang weg! Waarom beloofd: ik kom naar huis? Maar ze zou hem niets zeggen, niet kontrarieeren; want hij wilde nu immers goed? De heele maand zou hij blijven werken; 't schéén met dezen repetitor te gaan: en hij deed het heusch óók niet voor zijn plezier... Ach, ze moest aan den dieperen grond van al haar piekeren niet denken. Had zij het recht, ontevreden te zijn? Immers zelf haar weg gekozen en Willem was een goeie boy.
Toen het schok-geluid van den motor haar hersens doorstampte, zat zij ingedommeld aan tafel. Gelukkig kon zij bijtijds zich rekenschap geven; en met de courant uitgespreid vóór zich, ontving zij haar man. Zij voelde zich vergemelijken, doordat hij geen woord zei, ter verontschuldiging van zijn laat-komen. Nu vertikte zij het ook, iets te vragen; en zwijgend zaten zij over elkander, toen Marie de bouillonkoppen wegnam en den zalm bij Willem zette, lunch-extra, aan het diner van 's Zondags te danken. Lex at er niet van, zij hield niet van zalm; doch zij had den visch met opzet nu laten geven, om Wim, na de misschien lange les, een pleziertje te doen. Ook ontstemde het haar, dat hij dadelijk uitviel, terwijl Marie nog naast hem stond:
- O, zeg, ik heb er gisteravond maar niets van gezegd, daar die meneer bij was; maar verbied nu toch aan Truitje, dat ze visch van Willemsen neemt.
Lex beet, verbleekend, zich op de lip, Bijna was zij uitgevaren: - Kun jij proeven, waar visch gekocht is? Maar wat bewees het tégen hem, dat hij een zoo fijnen smaak had?
Wel zei ze, toen Marie de kamer uit was:
>- 't Is heel kiesch geweest, dat je niets zei, daar die meneer gisteravond bij was; maar ik wou graag, dat je bevelen, hoe ik doen moet met de meid, niet kwamen, terwijl de andere er bij is.
Zij weigerde een tocht in de sidecar.
- 'k Dacht, dat je werken zou, zei ze snibbig.
Na zich te hebben overtuigd, dat Juf de kinderen niet te
| |
| |
lang had laten slapen; ging zij weder naar haar boudoir, om wat in het Dagboek te lezen en aan Henk te schrijven.
| |
II.
Henk was laat, den Dinsdag-ochtend; en hij gaf les het eerste uur. Wel had Tilly hem gewekt, doch hij was weer ingesoesd; reaktie op den Zondagnacht. Toen hij nu kwam om gauw te ontbijten, zag hij naast zijn bord een brief, opengescheurd, met bekend adres. Terwijl hij zijn stoel van de tafel trok, zei Tilly snibbig:
- Alweer van Lex. Begint ze nu met die Haagsche meneer? Hij heeft 'r al een nieuw boek van 'm gestuurd!
Henk besefte slechts, dat hij voorzichtig moest zijn. Dus bleef hij haastig-doen, smeerde vlug, hieuw een grooten kop van zijn ei, at, dronk, en nam toen den brief. Verwarrend was de lektuur, doch hij wist: onverschillig, moest hij alles natuurlijk vinden. Hij zei dus enkel: - O!... Ja, dat wist ik! - En daar Tilly volhield: - Alweer een aanbidder! pratte hij, smaallachend: - Och, wat een onzin! - Achteloos frommelde hij den brief een zijzak van zijn colbert in; het couvert liet hij liggen; gauw op, nu, en weg; - zijn fiets gerukt uit het kolenhok.
Toen hij maar eenmaal reed, werd hij kalmer. Het was zeven minuten vóór negenen. Hij bedacht, dat Suus bij zijn binnenkomst in de kamer geweest was en hij niet op haar weggaan gelet had. Zij moest de nijdassigheid harer moeder over tante Lex hebben gehoord, dat: ‘nu met die Haagsche meneer’. Onhebbelijk; hij zou het Tilly doen voelen: wie zegt zóó iets in tegenwoordigheid van een kind!
Het briefje kon hij nu makkelijk lezen. Voorzichtig griste hij het te voorschijn - vanzelf reed hij al langzamer -, werkte den wijsvinger tusschen de briefdeelen in; en 't was, of alles in hem aanzwol en, tegelijk, hij lichter werd: gewichtloos voortgleed over de steenen. Háár schrift; ná 't boek; volstrekt niet boos! Haar mooi-regelmatige en toch zoo flink-ineens-neergezette, dóórzettende schrift! Och, wat had hij het lief, dit schrift; wat vond hij het prettig, papier als dit; dàt nu, zoo, tusschen de vingers te houden - een brief van haar, papier als dit... ja, hij hield wel van luxe,
| |
| |
mode... Wat was Lex prachtig, Zaterdag-avond; en gisteren, in dat gestreept-zwart-en-wit... De mop! Toch maar weer handig verzonnen; en dat ze-n-'em verzinnen woù! Zich verkneukelend en blij zich zeggend, dat hij net deed als een kind, gleed hij langzaam op de school toe; opeens bedacht hij: het zal nu slaan; doch hij wist: hij dacht het met vroolijken schrik; wat kon 't hem schelen, hij was zoo blij - háár brief hield hij omklemd bij de stuurstang - die Lex, met 'r Ego van Wageningen; en Tilly, die er natúúrlijk invloog... Afstappend, vlug, want het was nu tijd; ijlings naar binnen, de fiets geborgen; bedacht hij, en vond het onnoemelijk jolig, dat Lex misschien wel kon hebben gehoopt, ook hem een oogenblik te doen schrikken, met dat boek, dat present van dien vriend uit Den Haag!!... Hoe kwam zij in-gods-naam zoo gauw op den inval! Heerlijke meid toch, en met een stel hersens!...
***
Zijn les, in de derde, liep wel heel on-amuzant voor de jongens. Zij merkten, dat meneer er niet bij was. Een paar keer voer hij maar even wat uit. Maar ook daarbij bleek: niets ging er vandaag. En in de latere uren was 't net zoo. - ‘Lex kost me me baantje,’ dacht hij vroolijk. Nu, ze was éénige baantjes waard. En wat zou hij niet vroolijk nemen! Overigens - God! als het kòn, àls het kon!... Zijn baantje had hij dan meer dan ooit noodig. Maar nu, omdat dezen enkelen dag!... Werken zou hij, zooals hij nog nooit deed. Als het kon, werd immers ook werken iets anders. Als het kon; die drie woorden zongen gestadig. Soms dacht hij er bij aan looping the loop: een uiterst waagstuk, mógelijk; en dan aan jonkheid, Mei-ochtenden buiten; aan wat hij altijd gewenscht en laf had ontweken. Blij maakte hij zich de grofste verwijten; een uil, wàt een stommeling was hij geweest! En dat het nu toch alles terecht kwam; nu nog, en mooier dan ooit gedroomd. Hoe?... Dáár zou hij vandáág niet aan denken. Geduld was het eerste ding in de kracht, die hij behoeven zou om te bereiken.
Het Eerste... het Eenige had hij bereikt.
***
| |
| |
Op wolken van raadsels en wonderen liep hij. Was 't? Ja. Ze moest, nu, hem hebben verstaan. 't Boek was geen gewone liefdesverklaring. Zelfs vleide 't haar niet altijd en in alles! Hem zelf gaf 't overal als hij was. Zou zij er uit begrepen hebben, dat hij nù wìst, wat hij wilde? Ze schreef: ‘Het boek was natuurlijk een groote verrassing, maar blij ben ik er wel mee’. Hij mocht deze woorden niet letterlijk nemen: in zijn voordeel niet, evenmin in zijn nadeel. Het waren met opzet gekozen overdrijvingswoorden en het was de, meteen wat ironische, banale vriendelijkheidstaal van een jong-meisjes-briefje. Zoo alleen kon Lex dit schrijven; zoo, met de prachtige ‘Ego’-mop, zonder dat Tilly iets zou vermoeden.
Zou Tilly nu binnenkort alles weten? En Kieboom ook? O, àls die twee het geluk hun gunden! als het ging, betrekkelijk vreedzaam. Met die twee moest alles nog worden gedaan. Ook Tilly vermoedde niets wezenlijks; nooit had ze vermoeden van al zijn verdriet, van het hunkeren, dat zijn ziel deed dorren. Ach, wanneer ze zou staan voor de waarheid; zij, met haar zelfgenoegzaamheid; zoù ze zichzelve genoeg kunnen zijn?...
En Kieboom, die zoo gul hem noodde... Henk deed dezen dag zijn leeraarswerk met het bewustzijn van een slaapwandelaar. Gedachteloos, onder slechts één besef: er bij-zijn, oppassen, het moet. Doch een onderstroom in zijn roezend denken was aldoor met het andere bezig. En ook ging, dóór zijn geluksbesef; door die juiching om 't groote wonder, dat voor hem het Onwerkelijke bestond, voor hem misschien werd de werkelijkheid; de kwelling van wat er nòg werkelijks was: Tilly, Suusje, en ook Kieboom.
Onmiddellijk op zijn eerste daad, zijn eerste wezenlijk liefde-bekennen, was het een klap voor Henk geweest, dat Kieboom, dien hij heimelijk hoonde, daar hij hem immers zijn vrouw wou ontnemen; bij het afscheid vol vriendelijkheid was geweest. Toen zij, nauwkeurig naar Kieboom's belofte, een kwartier vóór het vertrek van zijn trein, het stationsplein te Utrecht op-geschokt kwamen; drong Henk bij zijn zwager aan, dat deze dadelijk zou doorgaan; er moest anders eerst voor den motor gezorgd en misschien zou het Kieboom maar ergeren, hem in een derde klas te zien stappen.
| |
| |
- Zooals je wilt, had Kieboom gezegd; maar, Lampe, we wachten geen-een logé; de Bijlevelt's komen niet, van 't zomer; als jullie lust hebt, Tilly, of wie ook ... je zei iets van plannen met Heidelust; maar je bent alle drie welkom bij ons.
Toen Henk, na tòch reppen, in den coupé zat; dof-alleen in de wrang-muffe atmosfeer van de viezig-geel houten treinkast; herdacht hij 't als iets monsterachtigs, dat, bij een lachend: - O, kerel, dol-graag! hij stevig Kieboom's hand gedrukt had.
Telkens kneep deze wroeging weer. Doch onmiddellijk, ook, sloeg zijn stemming om, en spotte 't begeeren met alle verraad. Was Kieboom's gerustheid geen bewijs, dat hij niet begreep, wat zijn vrouw bleef onthouden? Lex had dit ook te Warnsveld gezegd: haar man zàg zich niet minderwaardig! Bij de ruzie, nu over Tromp, was het enkel de vrees voor opspraak geweest; daarvóór zag hij in Tromp slechts den minnaar van vròeger - niet een faktor tot, altijd nog, ander leven, dat, met hem alleen, haar geheel bleef onthouden. Welke waarde een Zondag als deze voor Lex had - en hòe weinig was er geweest! - Kieboom vermoedde er niemendal van. Nadat hij, Henk, zijn leed had geschreven, in De Eenzame en in de brieven aan Lex; gaf zij het hare in éénen zin: een bondigen, volkomen-klaren, van dien prachtig-oprechten brief: ‘Een gezonde, krachtige man, wiens aangenaam uiterlijk invloed op het meisje heeft geoefend en die haar ook stellig lief-had en-heeft, kan, zonder opzet, zijne vrouw laten in de algeheele, de dubbele verhongering, waarover Robert Lovenaar klaagt. Eenvoudig, doordien de man aandrift mist; het temperament, dat een gevoel, welk het ook zij, tot “vervoering” doet stijgen’ Henk kende die zinnen sinds lang van buiten. Ze zongen als aria's door zijn gedachten. In hunne kalme stelligheid hielden ze al den hartstocht omvangen en al den ingekooiden leefdrang, dien ‘een vrouw’ aan den vreemden man openbaarde, in wiens klacht zij haar eigen klagen gehoord had.
Ook de dan-volgende zin uit haar brief drong zich telkens door zijn gedachten. ‘Er bestaat de behoefte aan een innigheid, welke, vele vormen aannemend, met de jaren verandert, doch niet vermindert’. Déze behoefte had zij ‘in
| |
| |
Robert gevonden’. Vaak vroeg hij zich af: wat vindt zij in mij? voelt zij die behoefte met mij? Soms werd juist deze vraag tot een obsessie en hinderde zelfs iets toevalligs in den vorm, de woorden, namelijk, ‘met de jaren’. Want ach ja, ‘de jaren’, zijn jaren drukten. O, de tijd die niet terugkomt en die nooit is in te halen! Zijn jeugd had hij verkniesd, verbeuzeld; uit bang-zijn naar geen bloei verlangd; als een oud-heertje omzichtig gepiekerd en bij al zijn bedachtzaamheid niets ontweken. Tromp had gedaan, gedurfd in de jeugd. Niet volgehouden, maar ondernomen. Hij, vermeden met overleg! Toch, neen, hij was op Tromp niet jaloersch. Haar leed van onlangs was schrik om den zelfmoord, ook in haar zelfverwijt was niet de liefde herleefd. Neen, al drong en wrong het soms even - mans-liefde is immers nooit zonder afgunst - voor dat doode verleden was hij niet bang meer: vaker voor hun eigen verleden: dat de veeljarige zuster-verhouding vernuchterend liefde-vervoering zou neerslaan. Bij allen eerbied voor Tromp's karakter, zag hij in den doode zijn meerdere niet. En dan... dit wist hij nù: Tromp's pessimisme maakte voor Lex hem onmogelijk. Lex wou juist het leven in, met bruisenden lust er midden in staan; en Tromp had beseft, dat nimmer te kunnen, zelfs den waan hiervan niet te bereiken. In hem, Henk, giftte lang de onlust, maar dien, goddank, had hij afgeschud, nu. Het was nooit waarlijk haat geweest, maar veeleer 't leed der onvervuldheid, dat immers een werking is van het Verlangen. Hij herinnerde zich van den dichter Bloem: ‘Wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat, wat ons aan zal vullen, neen meer: dat wat ons in staat zal stellen, buiten ons zelf te treden. Het leven lokt in duizenden vormen: één tegelijk is slechts mogelijk voor onze eindigheid, en heel de levenssmart is niet anders dan
dat wij niet in al die vormen kunnen ondergaan en herschapen worden. In één opzicht maakt de liefde, althans in haar hoogste oogenblikken, ons dit mogelijk.’
Met Lex, o, met Lex, in haar herschapen; met en om haar àl leed vergeten; met haar het volle leven nòg in!...
| |
III.
Ook Lex ontstelde van Willem's goedhartigheid, toen hij 's Maandags, een poos na den lunch, haar zeggend, dat hij
| |
| |
‘dan toch maar alleen wat ging rijden’, ter loops, als iets dat toevallig hem in de gedachten kwam, vertelde van zijn voorstel aan Lampe, om met Tilly en Suze te komen logeeren. 't Was in haar boudoir; ze las in het Dagboek, waar ze bij zijn binnenkomst een schrift over heen had geflapt.
Zelf bracht ze, later, haar brief naar de post. Opzettelijk liep ze tot aan het station, hoewel er een bus iets dichter bij was. Ze wilde alleen en het huis uit zijn, in de betrekkelijke drukte van menschen en rijtuigen bij de aankomst of het vertrek van een trein. Een paar maal had zij moeten groéten, maar gelukkig had niemand haar aangesproken. Menschen rondom zich, maar daarbij alleen! Alleen met dit nieuwe, dat overstelpte, dat plotseling hare ziel had vertroebeld. De wetenschap van zijn groote liefde gaf haar een sterk en warm besef van iets dat haar voortaan omveiligen zou, dat immers zoo lang reeds haar stil had gekoesterd, maar zonder dat zij er dieper in schouwde. Henk, haar zwager; Henk, de schrijver; haar biechtvader, ook, wien zij niets had verzwegen. Maar nu kwam hij met het verbodene: het doorschokte haar, wekte verzet... zij, de moeder! het mocht niet, kon niet - toch, o God! hòe trok dit zóó gevaarlijke aan!...
Zij liep hier op een Zeister straatweg, maar 't was, als ging zij met elken pas, verder, verder een nieuwen weg.
En zij had het geweten, dit nieuwe verwacht! Maanden al leefde zij in de verbeiding van iets, iets anders, dat komen ging. Dat haar leven omwenden zou.
Als een bestraffing voor deze verwachting was de dood van Tromp op haar neergeslagen. Hij, met zijn liefde tot zelfmoord gebracht; en zij, nog leven in zijn lijn hopend? Want dit nieuwe wàs in de richting van Tromp: immers naar haar illuzies als gymnaziaste. Maar die er haar heenvoerde, was een ander.
... Zij mòcht hierbij niet denken aan God. Hemel, hier in dit vrome dorp, zij, de niet-vrome... en dan... met iets zondigs! Zondig naar de ideeën der vromen, was zeker haar gevoel voor... dien ander. En toch... zij wist niet... dankbaarheid, of wat ook in haar overstelpt-zijn, dròng tot een besef van de macht van het Lot, dat hen door zijn boek had bijeengebracht. Maar was niet daarvóór al, die weken te
| |
| |
Zutphen... Neen, liefde-voor-hem was dat zeker nog niet. Zij leefde toen in haar leed over Wessels. Wel had, juist door de tegenstelling met het vrij als vogels leven der schilders, zijn bestaan-als-artiest haar gehinderd. Zijn trouwen met Til' had ze nooit goed begrepen. Maar ja, zij was nog een kind, toen hij kwam. En hij vroeg Til', en jaren lang had zij hun getrouwd-zijn rustig aanvaard, zonder er verder veel over te denken. Tot... O, wel langzaam was het gegaan! Hun beiden had het leven eerst veel moeten leeren. En onmerkbaar was het ontstaan, onder den invloed van beider omstandigheden, uit de macht van hun overeenstemmende aandrift.
Eerst leek het louter kameraadschap. Telkens vertelde ze Willem ervan; alleen om het kwetsende van diens onverschilligheid te ontgaan, wende zij zich, erover te zwijgen. Ook was ze wel genoodzaakt te jokken, kleinigheden te verdraaien, doordat zij de voorafgegane brieven aan ‘Ego’ moest geheim houden. De onvoldaanheid, daarin aan den schrijver van De Eenzame beleden, gaf Henk zekere macht over haar; maar wederkeerig was de teleurstelling van zijn huwelijk haar immers bekend, lang vóórdat hij dien roman had geschreven. De correspondentie, na het schrijven aan ‘Ego’, toen de geheimzinnigheid weg was genomen, had weinig wezenlijks meer geleerd over wat hun beiden ontbrak; doch had geopenbaard, wat hen trok tot elkander. Zoo waren het brieven-van-liefde geweest. En den vollen weerklank vond zij in het Dagboek. Alles in haar lag omvergeworpen. Zij voelde zich een ander mensch en tevens de vrouw die zij had willen zijn: opeens ging zij door een ander leven en daardoor scheen hier de straatweg anders, of van al dit nabije liep zij ver-af.
| |
IV.
Henk belde op, den Donderdag-morgen, na in twee dagen niets te hebben ontvangen en ook zelf niet te hebben geschreven. ‘Dringend’, dat moest er nu maar af! Hij hoopte, dat Kieboom naar Utrecht zou zijn; en, ja, na Marie, kwam zij al heel gauw.
- Lex, och, zeg, er is toch niets? Omdat ik twee dagen niets gehoord heb. O, kind, de heerlijke klank van
| |
| |
je stem! Prachtig ding, toch, de telefoon. Altijd vond ik je stem zoo mooi, Lex. Nee, kind, ik dorst ook niet schrijven... Kàn ik sturen?... Morgen een brief. Morgen, ja, aan het ontbijt!
Alleen in de leerarenkamer, schreef hij; de pen smeet de haakletters op het papier; bij den datum vermeldde hij, waar hij was:
Lieveling, Lieveling, Zalige Schat. In mijn leerboek ligt je portret. 't Lag jaren lang in de salonkast, ‘diep-in’, om een woord van Kloos te misbruiken: 't is dat met het ijshoedje, negentien jaar. Het heeft de expressie der Lex-vanaltijd. Ik trek het, waar ik kan, uit mijn zak. Ouwe dwaas? belachelijk! O, het is zoo belachelijk! Op de breede leerarentafel flankeeren twee afschuwelijke aschbakken een afgrijselijken inktkoker. Voor mij zijn het vazen vol roode rozen, want je portret staat er midden tusschen.
Ken je l'Education Sentimentale? De geschiedenis van Flaubert, den schrijver, die nooit de verbeelding van zijn gevoel beheerschte. Door een glimp van zulke verbeelding heb ik straks bij Warnsveld met je gewandeld en droomden we gisteravond in ‘'t Boschje’, de liefdesbank van Heidelust. En dank zij deze zelfde verbeelding heb ik, Zondag, in je huis, op de logeerkamer wakend- en-schrijvend, heb ik, Lex, een bruidsnacht doorleefd. Ach, Beste, lach niet om den oude, wiens dochtertje, over enkele jaren, in datzelfde ‘Boschje’ van Heidelust... Cynisch? Lex, hoe zou ik dat zijn, nu! Maar Liefste, ja! dit is in ons beiden: het haast tegelijk, en nochtans volledig, gewaar worden van de twee kanten der dingen. Ouder dan Tilly, jou ‘moedertje’, ben ik, naast jou, als ‘een oude gek’ - toch weet ik mij iemand, die lang niet gek is, daar hij liefde wekte bij jou. Ik weet, dat ik geestelijk je wat geef - dus een geluk, daar je dat ontbeerde. Daar je het verlangend ontbeerde.
Je oogen werden nòg meer fluweel, toen ik Zondag je roman-plan begreep. Was 't niet hetzelfde als bij de vrouw, die, weelden van haar lichaam toonend, nòg mooier wordt uit blije fierheid, dat haar man die schoonheid dankbaar bewondert? Aan bewondering hiervoor ontbrak het je nooit. Maar hoe zou je geestelijk schoon gewaardeerd zijn in een
| |
| |
kring, waar niemand daarvoor ‘oog’ heeft? O, als ik, vreemdeling, niet had geweten van de verwijdering, juist door die dingen tusschen jou en Kieboom ontstaan, ik zou Zondagavond haar hebben vermoed uit de ontroering van vreugde in je blik, die, even flikkerend, toen zéér zacht werd - de warme teerheid kreeg van fluweel. De dankbaarheid van wie honger leed, Lex!
‘Bijna tegelijk, de twee kanten’: mijn vreugde, toen je het Dagboek aannaamt, en Too's geruchteloos binnensluipen; de schaamte, toen Kieboom aan het station me met m'n gezin te logeeren vroeg, en de trots op wat-er-is-tusschen-ons, toen ik alleen in me vunzen coupé zat.
Dus... blijft de Weifeling overheerschen, die mijn bestaan bedorven heeft? Liefste, wat mij aangaat: zeker niet! Integendeel voel ik de vreugd van een kracht nu, welke stuwt in weerwil van alles. Het ‘dubbele inzicht’ blijft mij - gelukkig, want heen te zien door de dingen, is gave. Het maakt alle leven moeilijk, maar rijker. Het doet mij nu, onder meer, beseffen, hoè groot mijn verantwoordelijkheid wordt. Voorzichtig zàl ik ook zijn en geduldig, maar ontmoedigd worden niet meer.
Ik heb plannen, waarover 'k Van Heerde wil spreken. Zaterdag ga ik naar Amsterdam. Maar niet direkt: ik reis over Utrecht en ben van 2.57 tot 5.30 in de wachtkamer (niet restaurant.) Kòm er! Even! Ik bid het je!
| |
V.
Lex schrikte van den brief, toen zij hem vond naast het ontbijtbord, hoewel ze wist, dat hij er zijn zou. En van het ontmoetingsplan schrikte zij meer. Doch de aandrift in Henk onderging zij verblijd, haar sympathie vloog hem tegemoet; zij wist wel niet, wat het alles moest geven, doch zij kon noch wilde weigeren. Om geringer verlangens en plannen had zij tegen Kieboom gejokt: soms was hij een-en-al contrôle en wilde weten van al haar doen. Dus verzon zij een uitgangsreden. Doch hij vroeg niets en luisterde nauwelijks en geërgerd zeide zij zich, dat hij, behalve in buien van jaloersche nieuwsgierigheid, eigenlijk nooit meer naar haar omkeek. Zelf bestelde ze 's morgens wat visch, opdat hij voor
| |
| |
zijn diner niet alleen koud-vleesch zou krijgen; toen ze den winkel al uit was, bedacht ze met schrik, toch weer bij Willemsen te zijn gegaan. Onder de lunch ontstelde zij, toen Ee, die een dagje in bed was gebleven, nu, twee dagen later, weer buikpijntjes had. Doch Juf gaf knipoogend te verstaan, dat de pijn wel minder zou worden, als Ee zijn bord mocht laten staan; en werkelijk klaagde het kind niet meer. Gekleed om te gaan, kwam ze even nog in de kinderkamer. To was al wakker van 't middagslaapje; Ee sliep, hij ademde geregeld; tevreden repte de moeder zich weg. In het treintje trachtte zij Henriette van Ees niet te zien, na op het perron haar hoed te hebben herkend; doch toen zij in de coupégang voorbij haar plaats zou gaan, riep Henriette: - Hé, dag Lex, en vlak tegenover haar kon zij nog zitten. De jokken, voor Willem bedacht, deed dienst; zij vond het haast prettig, kalm véél te liegen, daar ze wist, dat Henriette haar koket had genoemd. Kalm ook, en gemakkelijk, maakte zij op het perron zich vrij.
Toen ze de wachtkamer binnen trad, zag zij Henk van een hoekplaats opstaan; tevens zag zij, terstond, een bos rozen, in bloemistenpapier naast hem op de zwarte tafel, waar een leeg bord en een koffiekop van hem stonden afgeschoven. Vernuchterend drong in haar door: dat is Henk, de man van Tilly, ik ken hem zóó lang al; van dat leelijke witte aardewerk heeft hij hier gegeten, gedronken; die bloemen kocht hij, verliefd, voor mij. Doch de kiesche warmte in zijn gedraging deed onmiddellijk zóó weldadig haar aan, dat zij zich het moment van verkilling als een falen in eigen aandrift verweet. Was dit niet het satanische in haar, waardoor zij ‘bijna tegelijk’ den tegenkant zag van zooveel dat behaagde? In den drang om die neiging te overwinnen, hoorde zij Henk nog gretiger aan. Hoe jong was hij, zelfs in zijn manieren! Zijn extaze was die van de twintig jaren; maar ook in de, nu en dan onhandig-schuchtere, betooningen van eerbied deed hij als een jongeling.
Zij voelde zich daarbij de oudere. Als een te vroeg verouderde. Of... neen, het was anders nog; meer als eene, die, ziek geweest, ouder schijnt dan zij is en nu onder koestering raakt genezen. O, zij wist, hierop had zij gewacht! Een
| |
| |
wachtende was zij geweest, geweest. Levende in de vage en toch gestadig-intenze verwachting van iets dat komen zou, misschien... Nooit, nooit, na den korten roes, had zij haar tegenwoordig bestaan als het definitieve aanvaard. Nu wèrd alles onderst-boven gegooid.
En toch, was dit een werkelijkheid? Hij, naast haar om den hoek van de tafel, voldoende afstand tusschen hen houdend - de rozen had ze, met zijn verlof, achter haar tasch op een stoel gelegd - sprak àldoor, in een vlug, zacht-praten, blijkbaar zich in alles beheerschend, enkel met zijn oogen niet. Zijn gelaat was verwrongen van overspanning en dat maakte zijn trekken ouder; doch uit de oogen gloeide een ziel vol jeugd.
Was, wat hij zei, geen onwerkelijkheid? Van gaan, met haar, naar Amerika sprak hij! Dáárvoor was deze reis naar Van Heerde...
- Ik zal, zoo voorkwam hij terstond haar schroom - Van Heerde nog niet van echtscheiding spreken. Ook niet, omdat ie me nù welgezind is. Zijn zoon wòrdt wat, ginds, in de uitgeverswereld, exploiteert er de sympathie voor Oud-Holland. Knickerbockers-trots komt te pas! Vondel is er bekend, door vertaling. God weet, of ik niet een lektorsplaats, officieel, of iets niet-officieels, te Philadelphia of waar ook, zou kunnen krijgen. Met m'n Engelsch red ik het wel. Er is daar wat met het Hollandsch te doen. Ten minste met òud-Hollandsche dingen. Bij wijze van traditie-belang. Voor traditie hebben ze zooveel over; de ou'e kwestie: dort wo du nicht bist...
Plotseling stokte zijn woordenvloed. Hij had, na, uit voorzichtigheid, onder het praten langs haar te hebben heengekeken, even in hare oogen gezien.
- Vin' je 't dwaasheid? vroeg hij ontgoocheld.
Zij ontstelde, niet van de vraag, maar van den ontroeringsklank zijner stem. Iets onzinnigs scheen haar het plan, waarvoor hij op weg was naar Amsterdam; doch bij de innigheid zijner emotie, voelde zij die dwaasheid als kostbaar, iets, dat zij niet wilde, niet mocht verliezen.
- Ik vind het heerlijk, dat je plannen maakt, zei ze.
- Lieveling! dus... je wilt... je wilt?
- Pas op... kwam, geluidloos haast, over haar lippen.
| |
| |
Van haar gelaat was opeens alle uitdrukking weg. Hij aanzag het, even hevig gegriefd, doch bijna meteen met diepe beschaamdheid hare tegenwoordigheid van geest bewonderend, daar zij boog voor twee deftige, oude dames, die groetend voorbij gingen.
- We zitten niet goed, konkludeerde hij. Ik heb nog bijna twee uur. Hoe lang kun jij blijven?
- Ik moet het treintje hebben van kwart over vijven.
- Laten we dan een auto nemen!
- Nee. Beter... Kom maar mee... we loopen...
Door straten met werklieden-woningen leidde ze hem buiten de stad. Wel woelde er drukte om hen heen, en tusschen karren en Utrechtsche-wagentjes schoot herhaaldelijk een auto voorbij. Doch volgens Lex was het hier het veiligst. Willem zou hier zeker niet komen en verder was het eenig gevaar, dat er een kennis hen tegen kwam, die later van de ontmoeting zou spreken.
- Ik ben je zoo dankbaar, zei hij, haar aanziend.
Glimlachend, knikte ze even terug. Weer zag ze zijn kijken knaapachtig-schuchter. Zij voelde, dat hare troebeling ophield en had behoefte hem meer te zeggen.
- Je hebt me even laten schrikken met dat idee van Amerika. Toch vind ik plannen-maken heerlijk. Maar vergaloppeer je niet, ik bid je, ook niet in wat je zegt aan Van Heerde. Want je moet me de tijd laten, Henk. Het is alles nog zóó verward in mij. Misschien juist, doordat we elkaar zóó lang kennen. Ik mocht van je houden, je was me broer. Vroeger was dat... zelfs geen vriendschap. Sympathie voor de man-van-me-zuster. Met het bijzondere, dat je artiest bent, wat me iets als ontzag gaf en... medelij, ergernis over je wijze van leven. En nu... opeens! van het een op het ander, na die toevalligheid met Ego. Je werk heeft ons dicht bijeen gebracht en met mijn liefde voor literatuur hangt het nieuwe gevoel voor jou nauw samen... Als ik het me als mogelijk voorstel, dat ik zou scheiden en trouwen met jou, zou ik... och nee, niet zelf veel maken, maar wel, als je vrouw, doordrongen zijn willen van jou werk. Zonder die kunst... zou ik het niet kunnen... 't Staat toch als een muur, nog, over me... want de verhouding thuis is zoo slecht niet.
| |
| |
- En wat heb je aan Ego geschreven? Lex, je gaat er geestelijk dood!
- Me kinderen, Henk! En die worden grooter. 't Is nu de aller-moeilijkste tijd.
- Je mooiste tijd, Lex! Femme de trente ans! De kinderen grooter? Dan gaan ze je huis uit en ben je heelemaal met hem alleen.
- Dat heb je me ook al eens geschreven, met een citaat uit Michelet. Ik weet het ook wel en ik mòest juist nu het allermeest van hen genieten. Dat ik dat niet kan, is 't liefde voor kunst?
- Ja, èn gebrek aan huwelijksliefde. M'n God, Lex, immers net als bij mij! Hoe vaak al heb je mij beklaagd en nu doe je opeens, of jij...
- Nee, Henk. Was ik anders hier? Maar jij holt door... je maakt me bang...
- Omdat ik naar Van Heerde ga? Stel je gerust. Hij zal niets vermoeden. Hij weet geen woord, van wat ‘een vrouw’ schreef. Zelfs niet, dat het een vroùw geweest is! Niets... dan dat ik me baantje haat... En omdat ie wat in me ziet als schrijver...
Weer werd zijn toon bedroefd, vol gekrenktheid. Het gaf haar even wanhopigen angst. O, mijn God, wat was ze begonnen! En toch dreef de deernis weer. Die deernis vol sympathie, vol eerbied, die zij al jaren lang voor hem voelde, en waarin iets anders gekomen was, sedert de correspondentie met Ego; iets als voor een lieven makker, iets soortgelijks als ze voelde voor Wessels. Doch er was hier nòg iets anders. Wel waardeerde ook Wessels haar geestelijk, doch alleen het beschaafde meisje trok hem in haar aan, 't verschil tusschen zoo eene en een model. Nooit zag hij een artiest in haar, zelf te uitsluitend man van zijn vak - dat schilderen, waarvan zij juist niets wist. O, met een kunstenaar mee te leven: geheel van hem, máár, met hem, in zijn kunst! Haar illuzies van zelf iets te zijn, vielen af. Zij bracht het toch nooit tot iets belangrijks; alles was immers veel te moeilijk. Op te gaan in het werk van een man... Overtuigd was ze van Henk's aanleg. Maar er klemde iets, in hem, als in Tromp. Iets, dat tegenhield, belette. De aarzeling-voor-de-daad van Hamlet. Haar noodlot: tweemaal dat in een man! Maar daardoor de angst, dat ook
| |
| |
hij haar ontglipte, dat ook voor hem zij niets zou zijn. Noemde hij haar niet telkens zijn muze? O! dat besef! deze àndere rijkdom! Hoe haatte zij Zeist, nu, die doode weelde; hoe voelde ze zich verkocht aan het geld. Amerika wilde hij; och, de goeiert! hij zou dan immers nog minder vrij zijn: een schrijver dáár werd hij zeker niet meer. Warmend streelde haar zijn liefde, die hem dit nu vol-ernstig deed ondernemen; tegelijk besefte zij de onoverkomelijke moeilijkheden bij elke doorvoering van de scheiding; doch tevens stookte de trots in haar: eindelijk vrij van de geld-heerschappij; niet meer, na Heidelust, onder de Kiebooms; maar in, haast niets behoevenden, eenvoud, onder alle conventie-macht uit.
Zij zeide het Henk. Rad sprak ze, vertelde. Van wat zij onlangs had gelezen over een Bond tot Eenvoudiger Leven in Engeland. Van haar háát aan alles-te-Zeist. En dat alléén het geestelijke...
- Lex! O, Lex!
Zij stond omkluisterd. Even ontstelde zij. Doch het was goed. Straks, in de wachtkamer, had zij, na de ontnuchtering bij het binnenkomen, zich doorstaald gevoeld onder de vastheid van den druk zijner hand. En zij had zich herinnerd, die macht van de rustige forschheid zijner handdrukken meer te hebben ondergaan. Een kenschetsend verschil wist zij tusschen een handdruk van hem en een van Willem, wiens mooie, verzorgde hand altijd klam was en nooit haar vasthield, beschermd-en-gevangen. Gelijk Henk's handdruk was nu zijn omhelzing. Zij liet éven haar hoofd rusten op zijn arm. Doorschouwend, doordrongen hun blikken elkander. Hij had zijn lippen geprest op de hare. Nu hield zijn arm haar nog omvat. En terwijl ze in zijn oogen, die de eenige aantrekkelijkheid waren van zijn niet-meer-jong gelaat, angst zag bij overstelpend geluk, niet langer schuil blijvend woest verlangen en bezorgde teederheid, straalden de hare teeder hem tegen, dat zij de zijne wilde zijn.
| |
VI.
Als een koningin kwam Lex aangeschreden, van het groóte, naar het Buurt station. Zij wist zich femme reine en misprezen. Haar houding en haar besef te Zeist. Toen ze de
| |
| |
overbrugging voorbij was der straat, waar zij pas met Henk had geloopen, zag ze op het perron van het buurtstation van verre al Henriette van Ees. Met mevrouw en de freules Van Avelghem. Henriette hàd haar gezien; zij stond recht gewend naar het hoofdstation. Langzaam naderend, nam Lex waar. In de stijve bedaagde-maagd kwam beweging; zij wendde zich iets en keek naar den grond, als was daar een kind, dat aan haar japon trok. Maar nog was haar blik niet vrij-geraakt en moest zij Lex, die dichtbij kwam, bemerken. Nu keek mevrouw Van Avelghem. En deze vlak in de oogen ziende, boog Lex en keerde de wachtkamer in. Daar rustte zij tot het vertrek van den trein. Wetend, hoeveel Henk hield van tailleur, droeg zij er een van wit-linnen, eenvoudig, met klein wit hoedje, waarop een aigrette. Uitgestameld had Henk zijn verrukking en in haar bloesemend liefdebesef wist zij opgetogen zich mooi en jong. Zoo ging zij tot waar Henriette links zat en vond rechts een plaats schuin over haar. Gemeenzaam maar koel, knikte zij haar toe. Het verdoffen van Henriette's oogen en de blik van verstandhouding met Albertine van Avelghem waren Lex niet ontgaan. Haar doorkilde een gewaarwording, als wisten die al. Even neep de gedachte aan Tootje, doch verzet veerde aan tot het trotsche besef: uitgebannen was ik toch en aan mijn kind zal hij weten te leeren, welke meeningen waarde hebben. Want aan het begin aller toekomst-gedachten was de voorwaarde: ‘kinderen mee’. Wel wrong plots de vrees, dat dit nooit zou lukken; dat allen, ook haar eigen familie, om Tilly, om Suus: vooral om het schandaal, Henk en haar zouden tegenwerken, maar onwederstaanbaar was het genot, nu althans allen angst nog te weren en voort te mijmeren op het heden.
Het was haar leed geweest, al jaren, dat Willem zijn best niet deed, haar te begrijpen. In alles van wat zij zijn vadsigheid noemde, hinderde dit haar zeker het meest. Waarom studeeren, hij die rijk was en geen lust had in eenig baantje? Hun pret maken, uitgaan, aanvaardde zij; dikwijls had zij er ook plezier in. Maar nooit was het haar genoeg en dit had hij van zijn kant niet willen begrijpen. Het was een effekt van heel zijn slap zijn, waardoor zij elkaar onverschillig werden. Misschien had ze haar onvoldaanheid gevleid, door
| |
| |
in den spiegel harer gedachten als onbegrepene te pozeeren. Het schrijven aan ‘Ego’ was daarvan een uiting. En sedert wist ze zich onbegrepen, doordat Henk haar zoo goed begreep. O, hoe had hij moeten lijden, wanneer hij haar wel gelukkig getrouwd dacht! Ze verweet zich den avond te Zutphen, toen zij in de kleine serre, met de portretjes der kinderen vóór zich, vlijtig Willem had opgehemeld, gekwetst in haar trots, doordat haar zijn-daar hen kon doen vermoeden: wij hadden gelijk, toen we hem geen man voor haar vonden. Ach, zij had toen niet doorgedacht. Niet beseft, dat Henk meer dan ‘gewoon’ voor haar voelde. Alles had zij hem sedert gebiecht, ook wat Ego nooit had geweten, dat in den korten tijd der verloving zij zelve maar al te vaak had getwijfeld, en naar Willem als toe was gedreven door de houding der bloedverwanten, die spraken van ‘parvenu’ of van ‘dom’. Wel had zij op impulzies gehandeld! Een dikwijls door Willem herhaald verwijt, dat zij, zich ergerend aan de gegrondheid, met schimp had beantwoord als een van de weinige verstandige dingen, ooit in hun trouwen door hem gezegd, was juist geweest: jij doet op impulzies! Hij vermoedde niet, wat hij daaraan dankte. Want nooit had iets van haar dieper gevoel haar aangedreven, hem te trouwen. Wel het diepere besef van wat zij niet langer verkoos te dulden. Aangebeden door al de Kieboom's, vond ze, dat zij waarlijk gaf, door zich te verwaardigen Willem te trouwen. Haar trots, gekrenkt door de hooghartige aalmoes-geverij van Mama, had haar wijsgemaakt: dáár geef jij. Ach, zóó was het maar kort geweest en juist, terwijl zij niet dacht aan geven, daar zij wiegen zich liet op een waan van geluk, zich opdringend, dat zij werkelijk liefhad.
...Handelde zij niet ook nu op impulzie? Soms kreeg ze opeens als een stoot naar het hart of kwam er een weeë leegte in haar. Dan voelde ze zich nog volstrekt niet toe aan het aanvaarden van eenigen strijd om het bezit der kinderen en neep slechts het zelfverwijt om Henk, dien zij niet tegenhield in zijn illuzies. Maar hoe zoet was ook reeds de begoocheling! Hield die niet in de verwezenlijking van wat haar dieper gevoel begeerd, de duurzaamste aandrift in haar gewild had? Amerika wist zij onmogelijk. Het zou
| |
| |
Henk van den wal in de sloot brengen en nooit zou zij, van papa Kieboom en van Willem, de kinderen mee de zee over krijgen. 't Zou toch al mooi zijn, als Willem ze afstond. Hier-in-eenvoud, was wel de éénige weg. Zij geloofde zich bereid, van de weelde afstand te doen: in haar tweede rijkdoms-faze had ze te veel juist als in de eerste gevonden. Maar ook hier belemmerden To en Eetje. Hoe zou Willem óóit gedoogen, dat zijn kinderen eenvoud deelden?
Weer kneep haar de angst in het hart. De stem van Henriette van Ees, even doordringend op een oogenblik van verdere stilte in den coupé, hergaf aan Lex de contenance. Dadelijk zou zij nu te Zeist zijn. Met iets van een beginnenden glimlach dwong zij zich, rustig naar het viertal te zien. Haar oogen ontmoetten die van Henriette, welke, onmiddellijk verdoffend, langs haar heen keken. Zij behield gemakkelijk haar kalme glimlachendheid en, door tegelijk op te rijzen met mevrouw Van Avelghem en trotsch te stáán, boven alle vier uit, terwijl zij hen vóór zich uit den coupé liet verlaten, dwong zij hen toch tot een afscheidsgroet. En terwijl zij hen nakeek met het bewustzijn, dat afgunst bij de moeder en afgunst bij de rijke, maar leelijke freules, en afgunst bij de niet zoo leelijke, maar arme Henriette, alle vier op ‘de kokette’ deed schimpen; doorgierde haar als een triomf haar geheim, dat, toen Henk haar straks omhelsde op een stuk weg waar hij zich alleen met haar dacht, twee kinkels aan den overkant der vaart plomp hun pret hadden uitgebulkt. Boeren misschen der Van Avelghem's, die daar immers veel land hadden liggen!...
| |
VII.
Mijn lieve Henk, je ziet, dat ik doe, wat je van me vraagt. Maar heusch, al ging 't met die briefjes aan Ego, verwacht na dit schrijven niets ‘geheims’ meer. Wij zullen elkaar immers weldra spreken en zelf heb je gezegd, dat zonder kalmte en geduld wij zeker niets bereiken zouden.
Het is noodig, geen onvoorzichtige dingen te doen, omdat wij allebei - ook ik, beste - al werk genoeg er aanhebben, onze gedachten het voorthollen te beletten. Nooit voel
| |
| |
je duidelijker, welk geluk er voor ons op het spel staat, dan wanneer je je dwingt erbij te bedenken, wat het zal zijn voor de anderen. Mij heb je je heldin genoemd: - je ‘mooie Heldin’; jawel: ‘Carmen’ citeert! - maar heb je me niet van den aanvang af verzekerd, nu, bij den moed, de kracht te bezitten om ons geluk - als dit mogelijk is - voor te bereiden met de kalmte, daartoe noodig? Hierom durf ik je schrijven, zooals ik doe, zonder vrees, dat ik weer je wanhopig zal maken. ‘Amerika’ is niets gebleken; mij heeft het weinig teleurgesteld, want ik heb nooit aan de mogelijkheid geloofd. Laten we niet romantisch doen: we zijn het, Henk, in onze liefde.
Je weet, dat, hòe oprecht ‘een vrouw’ geweest is, en bij alles, wat er sedert ontstond tusschen jou en mij, ik je, telkens weer, even eerlijk gezegd heb: ‘Het kan niet, nooit, om Willem niet en om de kinderen; ik mag het niet willen, maar ja, als alles anders was!’... Toe, begrijp dit plichtsgevoel. Hoe ooit gelukkig te zijn met wroeging? Zelfs om Tilly schrijnt telkens mijn zelfverwijt. Neem het geluk van mijn liefde niet weg door me ellendig te maken van wroeging - en dat doe je met overhaasten.
‘Als je je heele leven dorst hebt geleden en eindelijk heb je het water dichtbij, en je mag niet drinken.’... Henk, denk alleen maar aan To en Eetje: hoe wil je, dat ik drinken zal, zoolang ik moet bang-zijn, dat zij verdorsten?
Graag stuur ik, wat van mijn vertelling klaar is; razend benieuwd ben ik, wat je zult zeggen. Maar.... kun je dit nu heusch wel hebben? Wij schrijven elkaar dan niet onze liefde. Zal het je niet weer... wantrouwig maken? Zul je nooit weer denken: wat Lex in me zoekt, is ‘niets dan een literairen raadsman’!? Henk, indien ‘het’ kan, tusschen ons, verlangt jou Lex immers nooit meer te schrijven: je ‘huisvrouw’ te zijn en - het woord is van jou - als Carmen èn als Lex je... muze. Is Meneer Achterdocht nu gerust? Niet ik heb ooit beweerd dat je oud bent; maar, dat je het driemaal in één brief verzekert, vind ik wel wat ouwelijk... ‘Z...’, ‘malen’... nee, Henk! och, nee, ik woù alleen maar zeggen: ‘herhalen’!! En wantrouwen is iets van héél oude menschen.
Lex.
| |
| |
| |
VIII.
Henk, ik bid je, vergeet niet: ik heb ‘personeel’! Jij denkt maar: als het hek van den dam is... W. was twee dagen weg en je schrijft me vijf brieven! Nu, Liefste, ze hebben gelukkig gemaakt. Ik had gezworen je niet meer te schrijven. Maar dit is de laatste, hoor, via Van Heerde. O, je hebt me gelukkig gemaakt. Ik heb een gevoel, als kan niets me meer deren, want het geluk, dat ik nu in me draag, hoe zou het me ooit worden afgenomen? En jij, die nog bang bent, dat door W's thuiskomst... Hij kwam, moe, warm en uit z'n humeur. Allerlei narigheid met zijn motor. En dat ik hem niet had opgebeld na een brief van Mama uit Den Haag. Een brief, dat Papa gevraagd geld niet geeft!... Ik heb opgebeld, maar hij was al weg. In een engelen-humeur heb ik alles verdragen. Want ik heb zoo'n behoefte om goed te zijn, terwille van het hooge en mooie: mijn liefde voor jou. Heb ook jij me niet geschreven: ‘ik ben beter geluimd thuis, heelemaal “beter”, in het besef dat jij van me houdt?’
Ik durf je brieven niet bewaren. 't Is wreed, want het is het liefste, het heerlijkste, dat je me ooit geschreven hebt. Je Dagboek ligt daar... Maar deze brieven?... Ik ken er brokken uit van buiten! Er waren zinnen in vol passie, maar ook zooveel àndere, lieve dingen. O Henk, mijn leven is wonderlijk, nu! Ik ben moeder: ik doe als moeder, ik voel me de moeder. Ik ben met W., met de kennissen die ons begroeten; straks nog met Nico en Sannie die kwamen afscheidnemen; ik leef juist als vroeger: ‘de jonge mevrouw Kieboom’; ik tracht gewoon te zijn, te doen; en toch ben ik aldoor weg in m'n gedachten en met m'n gedachten vervuld van jou... Henk, je hebt me geschreven van Abélard en Héloïse, die samen gingen in een wedloop en geen vermoeienis voelden en elkander aanspoorden tot den loop. Het is zoo, wij hollen samen voort. Wij tweeën, als was er niemand anders. Jij van Tilly af en Suus, ik van Willem... Dat zijn al bagatellen! Omdat we houden van elkaar! Omdat alles trekt in ons naar elkaar.
Lieveling, waarom ik dit zoo schrijf? Omdat jij nu even niet verder moet hollen. Dinsdag zijn we bij elkander. Jullie brengt ons dan je kind, dat de logé wordt van W. en mij.
| |
| |
Herlees dit even en denk je er in: hier is de nuchtere werkelijkheid. Onze liefde is er, Henk, maar nog ben jij getrouwd en nog ben ik, je schoonzuster, getrouwd; en op je dochter krijg ik te passen. Telkens zullen we elkander zien, jullie komt hierheen, ik kom naar Heidelust. Laat niet het gevoel, dat we blijvend weten, in gevaar van ontdekking worden gebracht, zoolang 't nog ons heerlijk geheim mòet blijven.
Lex.
| |
IX.
Zonder het elkander mede te deelen, hadden beiden begrepen, dat dit de eenig mogelijke regeling was: Suusje bij Lex, en Henk met Tilly, onder veel dank aan den gastvrijen zwager, op Heidelust. Het was Henk toch al geweest, als luisterde hij naar een waarzegster, toen Tilly, met die sekure stem, waarmee ze een brief las, of 't een gespecifieerde hooge rekening was, hem het schrijven van Mama voorlas, waarin treiterig-openhartig gezegd werd, aan welke bijzondere omstandigheden de voor-dochter en haar man de buitengewone gastvrijheid van dezen zomer te danken hadden. Sannie, vóór haar trouwen genoodigd om, door een maand verblijvens op het landgoed der Mogge's bij Diepenveen, volkomen gemeenzaam met de familie van haar aanstaanden man te worden; en de beide broers met Mien naar Zwitserland. Het zwakke gestel der tweede dochter gaf Mama voortdurend bezorgdheid. Misschien zou Mien den ganschen winter weg moeten en de moeder kon niet meer met haar mee... Het zou stil worden, leeg, op Heidelust... Nu kwamen er, ‘natuurlijk’, weer vele logé's. Maar niet de vriendinnen en vrienden der kinderen. Als Tilly dus lust had, met man en dochter...
Henk besefte, onvoorzichtig-vlug Heidelust boven Zeist te hebben verkozen. Hij, ‘veertien dagen à drie weken’, zooals Mama had geschreven, daar buiten, waar hij onder anderen Oom Alex zou ontmoeten... Zijn werk had weder dienst gedaan: de betere kans op afzondering, daar, dan in de kleinere villa, bij een gastheer, die aldoor pretjes verzon.
Tilly en hij spoorden nu samen naar De Bilt, na in Zeist te hebben geluncht, waar zij Suus hadden achtergelaten. Vroeger placht hij Lex bij elke eerste ontmoeting een kus te geven; maar daar Kieboom, na den reglementairen broederzoen op
| |
| |
den trouwdag, Tilly nooit meer met de lippen had aangeraakt, had ook Henk telkens afgemeten gedaan, wat dezen ochtend de houding had vergemakkelijkt. Drie brieven, geperst in een klein couvert, had hij Lex in de hand gestopt; het wàs een teleurstelling geweest, dat zij hem niets had te geven, al liet haar laatste brief weinig hoop.
Wat zou ze bij de zijne denken? Het waren de hartstochtelijkste, die hij haar nog had geschreven. Wel moest hij, in antwoord op den haren, beloven, voorzichtig te zullen zijn in gedraging; maar mocht hij haar, die geen jong-meisje meer was, van wie hij den brief bezat aan Ego, nu zij voor hun gevoel waren als verloofden, niet bekennen, hoe hij haar vergoodde, óók in begeeren? Hij voelde 't verzwijgen als onoprechtheid.
In zonderlinge gewaarwordingen van leegheìd en ontnuchtering en verzet, zag hij zich van Zeist verwijderen, na daar den zwager en den vader te hebben gespeeld, en niets anders te zijn gewéést, dan dat ééne moment in de achtergang, toen, als moesten zij goochelen samen, hij zei: - Lex, neem! en zij het couvert rezoluut had weg-gedrukt in de opening van haar japon aan den hals.
Vreemder nog werd het hem, eenmaal op Heidelust. Wat doe ik hier! dacht hij in wanhopigen weerstand. Nooit had hij zich verder van dit gehate huis en dezen menschenkring verwijderd gevoeld, dan nu hij wist: binnenkort weten zìj.
Wat hem nog neerslachtiger stemde, was het telkens knauwend bewustzijn, dat dit ‘binnenkort’ van àl zijn gedachten, met àl zijn peinzen en overleggen en met het vergeefsche doen bij Van Heerde, nog niets naderbij was gekomen.
Zijn namiddag treuzelde om in wezenloos dolen en lanterfanten, terwijl Tilly, conscientieus-vlug en nauwkeurig, den pas bovengebrachten koffer uitpakte en het valies, dat hij, om haar te bevredigen, had moeten meesjouwen, ook naar Zeist.
De gong voor de thee riep haar van het werk en hem naar binnen. Hij kwam in de hall, toen allen al zaten; Mama en Tilly, en de twee ouwe juffen Van Bennekom; en, met hare dochter, de bleeke freule, mevrouw Soudenbalch van Odijck, een douairière zonder douarie, die Van
| |
| |
Bennekom van zichzelve heette. Vrijdags werd Oom Alex verwacht, dan lichtte de glorie over het huis; maar nu had Mama, als uitgezocht, louter arme familie rondom zich, waar de dito voordochter bij was genoodigd. Henk zag het Mama aan, dat het diepste van haar wezen in ijdelheid zwom. Haar despotisme zegevierde. Als op een troon zat zij naast de theetafel: iets naar voren in de omcirkeling van de anderen. Minzaam, liefderijk, christelijk; want de oude juffrouwen Van Bennekom zwoeren bij J.H. Gunning JHzn. en mevrouw Soudenbalch en hare dochter hingen Kuyper aan. Telkens plaatste Mama een ‘gedachte’ van Oom, welke ook vol vroomheid en christenzin was, doch algemeen of vaag genoeg, om noch de ongetrouwde nichten noch mevrouw Soudenbalch te stichten. Met geen woord doelde Mama op de toelagen, die deze verwanten van haar ontvingen, doch treffend was haar uiting van mededoogen voor deftige dames uit de buurt, juist even hulpbehoevend als de douairière en de nichten. Dat Suusje nu op het gymnazium kwam, vond Mama wel een voldoening, maar vooral ook een geruststelling voor den vader; immers bleek eruit, dat ze goede hersentjes had en voor een meisje in haar konditie was dit véél waard. Zelfs over Henk's bijverdiensten met avondwerk sprak de deftige vrouw vol welwillendheid. Onvriendelijk was zij slechts in haar oordeel over Lex. Henk, in zijn woedende ergernis, had toch pret om de manier, waarop Mama den naam Kieboom uitsprak; 't was, of ze den eersten klank oplichten wilde, als om te zeggen: hoort toch, hoe mal; - lang en precieuselijk hoog van toon: Kie... en dan, schielijk, met daling: boom. Wie dorst er ook met een Kie... boom aankomen, waar men Van Bennekom heette en Soudenbalch!
... Noch dienzelfden avond dorst Lex. Een auto reed voor, toen men, nauwelijks van tafel, in de hall het tweede thee-uur der zij-kamer beidde. En met een: - Suusje komt Grootma begroeten, kwam Lex, in wit, een warmgelen Libertydoek om het hoofd, de openstaande huisdeur binnen. Haar man was nog met de auto bezig.
- 't Was te mooi weer om thuis te blijven en Suusje wou dàt het liefst: in een tuf!
Met deze verklaring moest het gezelschap, dat zich zeer
| |
| |
duidelijk opgeschrikt toonde, tevreden zijn. Het kind ervoer aan het marmerbeeld der stief-grootmoeder, dat zij kuste, hoe onvoldoende de uitlegging was. Tilly toonde niet de minste moederlijke dankbaarheid voor de vreugd, aan Suus bereid.
- Heerlijk voor je, hè, Suus? zei Henk.
Alles juichte in hem: zij kwam! Hij zag ook: zij deed niet als gewoonlijk; dit uitdagen was opzettelijk, spel; 't moest zenuwachtigheid verbergen. Terzij staande en haar ziend in het licht, nam hij het waar met een zekerheid, welke tegelijk zijn geluk vergrootte en hem een schijn van kalmte hergaf. Rustig kon hij spreken met Kieboom, wiens onbevangenheid door het vijandige in de hall niet scheen te worden gedeerd; en toen Suusje bewerkstelligd had, dat Lex en haar moeder onder een-zelfde lieftalligheid, zelfs uiterlijk daar staand als twee zusters, mevrouw Soudenbalch aanhoorden, die zoo minzaam sprak over hun vader - haar heugde nog: dit en dat, uit Den Haag; kwam Henk er bij staan, glimlachte dankbaar, toonde mede zich opgetogen over die aardige dingen van vroeger, die de oude mevrouw nog zoo allemaal wist.
Tilly verbrak dezen band der betoovering met de nuchtere vraag, of Lex hier theedronk. Het was, als had Lex daarop gewacht; als handelde Tilly volgens afspraak, om haar zuster gelegenheid te geven tot de vraag, wie lust hadden mee te tuffen naar Baarn.
- U niet, Mevrouw!... Maar uw dochter misschien? - Neen, de dochter vond het al te donker. Tilly kribbigde voor zich: - Och, wel nee. - En toen zei Kieboom: - Lampe, ga jij mee...
| |
X.
't Was een voorrecht, den goeden klant toegestaan, dat Kieboom de tuffen kreeg zonder chauffeur. Henk, naast hem gezeten, zocht telkens naar grapjes, voor Suusje even geschikt als voor Lex. Want achter zich wist hij aldoor zijn kind. Kieboom, gelijk op den tocht naar Zutphen, had oog slechts voor het stuur en den weg; zich omwendend, zag Henk Lex in de oogen, doch hij wist ernaast die van zijn kind, dat, opgetogen over haar avond, gretig luisterde,
| |
| |
dadelijk lachte, en met stralenden blik hem aanzag, wanneer hij geheel zich keerde, tot haar.
Hij lette nauwelijks op den weg; de tijden, dat hij vóór zich zag, geen grapje wetend of geen er durvend, om den zwijger naast zich niet te ontstemmen; droomde hij voort in dit ééne bewustzijn: voor mij! voor mij is heel deze tocht. Lex moest dit hebben verzonnen, om hem; of, zoo er een plan van Kieboom geweest was, had Lex het veranderd, zoo, dat hij erbij kwam. Wroeging voelde hij om niemand. Doch wel kneep plotseling het besef van de bekoring in het gevoel om zorgeloos langs de wegen te vliegen. Dat alles zou zij opgeven moeten.... Neen! Hij wilde daar nu niet aan denken. Enkel dit er uit lichten: haar liefde. Die bereid was, ook hiertoe, om hem. Die hem verplichtte tot elk offer. Maar o, hij zou ook sterk zijn en flink!
....Wat was er iets heerlijk-afgeslotens aan het zitten in zoo'n auto. Veel meer dan in een rijtuig met paarden voelde je veilig je afgezonderd. Zijn droom van de kindsheid: een kermiswagen; met een voertuig, waar je in woont, door de wereld. Aldoor andere streken en menschen: je eigen kleine wereld dicht om je. Zoo was het, ook nu: hij met Lex en Suus.... Het hoofd wendend, keek hij Kieboom aan. Laatdunkend bezag hij den zwijgenden man. Toch wist hij wel, dat het idioot was, dezen wagen zich voor te stellen als zijne wereld, met Lex als zijn vrouw. 't Was een huur-auto en het dure genot van dezen avond er in te rijden, werd, voor hen allen, door Kieboom betaald. Van hun vieren, had Kieboom alleen het geld. Lex was rijk, doordat ze zijn vrouw was. Als Kieboom ook maar dàt vermoedde, trapte hij hem den wagen uit. Kieboom was in zijn recht; èn sterk. Ach, hoe zou Suusje, zijn Suusje ontstellen - dat kind, dat nù zóó volop genoot... O! hij voelde weer al den weemoed: in de werkelijkheid lag àlles omver; daar bleef niets dan bedrog en leugen. Maar was gevoel, het gevoel niet alles? Zijn kind, ja! en, thuis, de twee van haar! Maar deze man.... och, goeiig, een sul haast. Argeloos ook, haast onverdorven. Het onbevangene van den rijkaard-met-grofheid, die bevelen kan en geene minachting opmerkt. Zóó was hij straks komen binnenstappen in de vijandigheid bij Mama. Zoo hield hij zich onder Lex' liefdeloosheid: te weinig fijn, daarbij te vadsig, om gedeerd
| |
| |
te zijn onder het gemis. Zoolang maar het uiterlijke er was, de schijn-van-‘liefde’ - hij peilde niet dieper. Bij ruzie dacht hij aan slechtgeluimdheid en troostte zich met de overweging dat het zoo gaat in de meeste gezinnen. De koelheid van zijn hartstocht'lijke Lex, bij plichtmatig bereid-zijn tot intimiteit, merkte hij waarschijnlijk niet op: te onhartstochtelijk zelf en te stomp, te lax vooral, te oppervlakkig, om naar haar dieper gevoel te speuren. Alleen den grooten slag zou hij voelen. Dàn.... Neen, Henk wilde daar niet aan denken. Dat werd de horde, waar hij moest doorheen-slaan. Nu doorzwolg zijne ziel het genot mèt de wreedheid. Met spleetoogen tuurde hij strak in den schemer, d'alzijdige teerheid van 't grijs-gedempt wijde; het was, of zijn gelaat zich baadde, nu het, onder de vaart, almaar drong door de koelte, die zachte zomeravond-frischheid. Triomfantelijk wist hij, kunstenaar, de zege der andere werkelijkheid: 't verbood'ne, geheime, dat louter gevoel was, maar immers de éénige realiteit! Dáár ronkte de huur-auto wel als zijn wagen; daar reed hij, met de vrouw die van hem was - en Kieboom zat erbij als chauffeur.
't Was, in het geduister, een open weg, eenzaam. De landen lagen door grijs overzegen. Hij moest zich bedwingen, om niet te eischen, dat Kieboom harder rijden zou. Sneller nog door deze eindeloosheid, waarin hij, met Haar en zijn kind, zat, omsloten. O, heel de wereld met Haar te doorzweven in zinnen en brein omhuiv'rende vaart! Niet te weten, waarheen je gaat; niet te denken aan doel of einde, louter, in hàlve bedwelming, de vaart; het vliegensvlug glijden, niet langer gebonden, weg, van ieder, van alles, met Haar.
Hij voelde een prikkelende, bijna pijnlijke verkoeling over de oogleden, en het hoofd in dringen. Prikkelend ook was het vlijmend besef, dat hij idioot in illuziën leefde, door dit als den zwijmel zich voor te stellen, waarin hij met Haar ter Oneindigheid voer. Doch mocht hij niet weten, wat hij onderging, nu dit maar-rijden, aldoor-maar-glijden, hem gaf den wellust dier halve-bedwelming, die, knaap, hij had in winternachten, wanneer hij even uit droomen los-werd en hoorde, dat de gangklok vijf sloeg en wist: dus droom ik voort, nòg voort? Wàs er een realiteit als de droom; steeg eenig verkrijgen óóit tot het verlangen? Doorkoortsend voelde
| |
| |
hij: dit is ondankbaar, ‘àls het kan’, het verkrijgen met haar!...
Hij wendde zich even om; niemand sprak. Elk liet zich gaan, wachtte af of genoot. Niets was er dan 't voortgevoerdworden als suizing. Hij zag hare oogen, klein, staar-glanzen. Terstond aanzagen zij hem en vergrootten. En zalig wist hij, dat niets meer kon deren.
***
Hij stapte metterdaad uit een droom, nadat Kieboom had moeten zeggen: - Hier is het. Meteen kwelde hem het besef van de stroefheid zijner bewegingen: altijd onlenig, voelde hij, vroeg, nu al de stijfheid van ouderdom.
Suusje lachte hem uit: - Die pa!
Kieboom was achter hem aangekomen; om even iets na te zien aan de machine, kalm-gemakkelijk doend als chauffeur.
De dames hadden zichzelve gered; onbeholpen stond hij er bij; en Lex wees het tafeltje: - Daar gaan we zitten. Nog verlegener werd hij, toen zij gezeten waren en hij Suusje met Tante zag lachen. Doch daar het kind dadelijk wegliep, het huis in; verweet hij zich zulke lafhartigheid; en in de reaktie vond hij de woorden om Haar; vlug, éven aan te doen voelen, in welke vervoering de vaart hem gebracht had. Het bleek, dat het tochtje door haar bedacht was. Zijn brieven had zij nog niet gelezen. Het drukte even op zijn stemming: de passie daaruit had haar niet doortrild, straks. Ook was de verschijning niet aangenaam van een onberispelijken ober, die marmer-beleefd zich vóór hem plaatste, waarna Lex hem voorkwam met onmiddellijk te zeggen: - Meneer komt dadelijk, wacht maar even. Gast was hij, gast, niet meer dan gast,... Doch nu begon Lex over haar werk: de novelle bleek al roman geworden; en deze bespreking hergaf hem de kalmte.
Nog zaten zij niet lang, met hun vieren, of Lex ging met een wandelplan tegen het betoog van haar man in, dat er, bij de koffie, een pousse moest komen. Kieboom's gezicht vertrok, zijne oogen verdoften: Henk zag de gemelijkheid, den hekel. In zijn gespannenheid genoot hij.
- Suus moet natuurlijk wat zien van het bosch.
| |
| |
- Och, in de duisternis, wat een onzin.
- Nu, blijf jij dan bij je pousse. Ik ga naar de vijver, met haar.... en met Henk.... ten minste als jij.... zei ze, tot hem zich keerend.
- Nee! dan gá ik ook, natúúrlijk....
Drift was er in de stem, in den ruk, waarmee Kieboom den pols dichter bij het gezicht bracht om op zijn armbandhorloge te zien. Onder het loopen verborg hij zijn ergernis niet. Onwillig, bleef hij gestadig iets achter, als een knaap, die tot eenig gaan wordt gedwongen. Henk zag, dat het Suus verlegen maakte. Opzettelijk liet hij haar in het midden; telkens keek zij, angstig, om en verlangzaamde dan den gang. Doch Lex bleef voortstappen, onverstoord. En cru viel in de zwijgzaamheid van het onvredige, langzame loopen onder de als afdaken overhangende loovers der zware boomen achter een landgoedhek, dat hun weg afperkte, de kalme helderheid harer stem:
- Henk, wat is Diderot toch prachtig!
Niet zonder inspanning antwoordde hij:
- Zoo? Heb je in Diderot gezeten?
- Van die zinnen die je onthoudt. Doodeenvoudig maar zóó waar. Vanmiddag trof me dat hij zegt: ‘Bij veel menschen leeft er iets voort van het oude leven in wildernis, een drang naar de ongebondenheid, de vrijheid van primitieve volken.’
- Zoo, zei Henk en schraapte een kuch weg. Het was een citaat uit één van zijn brieven. Misschien las ze nooit wat van Diderot! Maar het was ook zijn hunkeren, straks in de auto. Dus dacht zij aan wat hij haar daarvan gezegd had. En ze beaamde met dit uit zijn brief. En striemde meteen haar man: de vrijheid!....
O! àlles deed aan als oneigenlijk! Deze aandrift in hen beiden, onder de tweeërlei argeloosheid van een uit teerheid angstig-geworden meisje en een nooit vermoedenden botterik! Deze aandrift en dàn hun on vrijheid, belemmerd tot voor een wandeling! De vrijheid van primitieve volken, begeerd bij een kuier langs Baarnsche buitens!...
***
| |
| |
Zij stonden aan de Eendenkom. De opgetogenheid van het nichtje, dat met een kreet vooruitgedraafd was, toen ze plots'ling het vliesje vlak water aanschouwde, verzilverd door den vroegen maan glans; had Kieboom zijn goede luim hergeven.
- Mooi, hè? riep hij, goedig, haar toe. Ga dáár staan, dan heb je de maan vlak vóór je... Ja, daar achter die boom sta je prachtig!
Een oude spar helde over het water. Suus in extaze - ze vond dit een sprookje - liep voorzichtig tot vlak aan den oever; stil maakte haar deze sprookjesvijver; bij dezen boom, door het takkengewar heen, stond ze recht vóór de prachtige maan. De anderen bleven verderaf wachten.
- Wil jij een sigaar? vroeg Kieboom zijn zwager, een cigaret voor zichzelven nemend.
- Dank je, zei Henk, en staarde naar 't water. Het popperig vijvertje zeide hem niets; hij verlangde terug naar de wijde landen, waar nu de maan voor hem tooveren zou. Wel gunde hij Suus haar plezier, maar toch... Kieboom werd straks weer een-en-al voerman, dan kon er iets zijn tusschen Lex en hem. Nu stond hij, vlak naast haar, hòe ver gescheiden....
Plotseling stoof Kieboom weg, in enkele sprongstappen naar het water. Meteen voelde Henk háár hand langs zijn schouder, een even-maar streelen, zacht, als met schroom. En toen hij haar aanzag, bewogen haar lippen; hij wist dit geluidlooze, woorden van liefde. En zwalpend doorzwoelde hem het bewustzijn, dat zoo deze lippen zouden bewegen en zoo, schijnbaar angstig, die oogen hem aanzien, wanneer tusschen hen het volstrekte zijn zou.
Doch nu, opeens, was er óók het besef, ontstellend, beschamend, alles-verdringend, dat Kieboom daar, aan het water, riep... Toeschietend, hoorde hij: - Nee, 't is niets. En tegelijk al een lachen van 't kind. - Niets, stelde Kieboom nogmaals gerust. - Dank u wel, Oom, zei Suus deemoedig. Henk had haar nu vóór zich; zij trachtte te lachen. - Is er wat? hoorde hij, achter zich, Lex. - Kieboom, bukkend, betastte het kind. Oprijzend, lachte hij: - Oliepoot, één! Ook Lex stond nu bij hen en vroeg, ongeduldig, wat er dan toch opeens was gebeurd.
| |
| |
Terwijl Suus, op een sparretak leunend, vlak aan den oever verrukt naar de maan keek, was de dunne tak geknapt. Voorovergaand, was ze gestuit op een tweeden, maar tegelijkertijd uitgegleden en met één voet gezakt in het water. Oom had het voorovervallen gezien, door licht gekraak opmerkzaam geworden.
- Nu, jij mag Oom wel dankbaar zijn, kindje.
- Ja, Oom... En lief hief ze zich naar hem op tot een kus.
In de auto verlangde Lex, dat een wollen doek, welken zij voor zichzelve had meegenomen, om het natte been bleef gewikkeld.
Als in verdooving, zat Henk naast zijn zwager. Hij wilde niet doordenken, sloot vaak de oogen, of verschoof op de plaats, die hem nauw leek.
| |
XI.
Onder het ontbijt werd Tilly aan de telefoon geroepen en kwam Lex de moeder al geruststellen, dat Suus niets van het bad gekregen had.
- Prettig, dat je het zoo gauw weet, hè? beijverde zich één der oude nichten Van Bennekom.
- Ja..., zei Tilly; en aarzelend vertelde zij, dat Suusje, zelve aan de telefoon gekomen, alweer over een anderen tocht had gesproken: van-ochtend met Oom in diens motorcar. Tilly verklaarde zich bang voor dat ding.
Kalm gaf Henk er zich rekenschap van, dat hijzelf het voortgesleurd-worden in de nauwe sidecar haatte, doch dat Lex er haast elken dag in zat. Als Oom het nu dus aandorst met Suus... In besef van overbodig bezorgd-zijn, was hij dezen morgen ontwaakt. Hij wist zich den vorigen avond mal onder den indruk geraakt van dat vallen van Suus, dat immers niets had beteekend. Niets dan overspanning, die angst. - En hij bedacht, dat Lex dus van-morgen alleen was, en onweerstaanbaar dreef hem de lust, even, hoe kort ook, met haar te spreken.
- Ga je uit, Man? riep Tilly van boven, door een van de ramen hunner kamer, toen hij in den tuin voorbijging, opzettelijk-langzaam, de fiets aan de hand.
| |
| |
Hij knikte.
- Ik dacht, dat je werken wou...
- Eerst even wat trappen! - Hij wipte op 't rijwiel. Dat moest er nog bijkomen; in zijn vacantie! Til ging nu zeker weer kousenstoppen. Mevrouw Soudenbalch zei 't: - Die ijver van ù... Til' miste het begrip levensgenot. Ja, dan was zijn Lexje anders... Hoe zou hij haar nu het vlugst bereiken? Het was een geweldig eind trappen, naar Zeist. Toch... met den trein... als er aan het station... Maar wie zou er aan het station kunnen zijn?... Gauw keek hij na; ja, er kwam een treintje. Zelfs moest hij zich haasten om het te halen.
Toen hij, na juist bijtijds aan het station te zijn gekomen, waar hij zijn fiets kon achterlaten, kalm te Zeist naar het huis van Lex liep, overviel hem jongensachtige vreugd. Ontsnapt, als een leerling, die schoolblijven moet! Wat 'n zomerweer; prachtig dorp, toch; en hij kuierend naar diehem-liefhad. Hij, ‘de li-te-ra-tor’ uit de jassenkamer op Heidelust, den middag van 't engagement van San, had nu méér dan ‘een avontuur’! Hij kreeg de mooiste-en-geestigste vrouw: allebei, mooi en één-en-al geest; om hem, zou zij dáár, uit dat prachthuis... God, daar kwam Juf met de kinderen aan. Suus... o, ja! dit mócht hij niet weten! hij moest dus vragen: hé, waar is Suusje? Hij wist het gelaat tot een lach te krijgen, toen hij wuivend en knikkend hen groette; en daarna hen toeriep: - Is Suus niet bij je?
Even later zat hij in den tuin. Lex was er bezig aan de novelle.
- Het gaat nu zoo goed! - Zoo verwelkomde zij. Het bezoek vond zij blijkbaar gewoon. Doordien hij vervuld was van zijn ‘ontvluchting’, stelde haar kalmte even te leur. Hij deelde haar mee, hoe het gegaan was. Lex had er niet veel belangstelling voor. Toen verzocht hij, van de vertelling te hooren. En opgewekt verhaalde zij. Het deed hem alles als zuiver gevoeld aan; goed kwamen details uit in het geheel. Doch terwijl zij vol animo daarover doorging, bekroop hem het neerdrukkend besef: was hij hiervoor in het geniep gekomen? had zij, zijn geliefde, niet anders te praten? Weldra hield hij het niet langer uit. Bang haar te krenken door ronduit te zeggen: laten we nù niet spreken van werk; viel hij, met zachter stem, haar in de rede:
| |
| |
- Lex, toe, één woord, heb je nu gelezen?
Zij keek hem aan, als begreep ze niet. God, hoe kòn ze nu koket doen!
- Och, je begrijpt toch wel, me brieven.
Nu lachte ze een als verlegen glimlach.
- Laten we wat de tuin ingaan, zei ze.
Zwijgend liepen zij enkele paden. Toen, achter in het verscholen laantje, waar de kinders hem hadden gevonden, den ochtend van Van Wageningen, onderging hij de ontroerende streeling, dat zij haar arm stak door den zijnen.
- Hier heeft het ìets van neutraal gebied...
- Liefste! - Onstuimig omhelsde hij haar. Doch zij legde haar hoofd aan zijn borst. Onmiddellijk was zijn heftigheid uit. Zij maakte zich los, terwijl zij hem aanzag. En nu, zijn hand vattend, langzaam voortgaand, zeide zij, het hoofd naar den grond:
- Op die brieven gàf ik je toch al het antwoord?
- 'k Heb niets ontvangen, schrikte hij.
Zij drukte zijn hand en lachte zacht.
- 'k Meen gisteravond... aan de vijver...
- Hadt je ze toen wèl gelezen?!...
- Ingezien... maar toch genoeg...
- Zalig kind!
Weer stond hij vóór haar. Doch nu ontweek ze zijn omhelzing.
- Je hebt me verteld, Henk, van To en Eetje, hoe die je hier 's morgens hebben ontdekt. Ze zouden ons ook nu kunnen vinden. Ik bid je, wees geduldiger. Onze verhouding is zóó moeilijk... Nu weet je toch wel, dat ik je liefheb.
- Lex... Hij fluisterde meer dan hij sprak, heesch was het geluid, waarmee hij vroeg: - Hebben me brieven je soms gekwetst?
Voluit hem aanziende, knikte zij neen.
- O, goddank! Ik was zoo bang...
- Weet je nu nog niet, hoe ik je liefheb?
- Ik voel me vaak oud... ik ben leelijk... en Kieboom...
- Ik wil hem verlaten, omdat ik jou liefheb. Dacht je, dat ik, na zooveel leergeld, niet wist, wat ik van de liefde vraag? - En daar een bijna onmerkbare, onmiddellijk bedwongen trilling van ongeduld op zijn gelaat haar niet was.
| |
| |
ontgaan: - En dacht je, dat ik niet wist, wat jij vraagt? Dat ik was vergeten, hoe Ego het wou?
Heel zacht was hare stem geweest; van een als bedeesden klank, welke iets meisjes-achtigs had en waarin tegelijk de teere rustigheid lag van moederlijke overreding. En nu bleef zij staan vóór hem, en door het fluweel harer groote oogen, welke warmer hem aanzagen dan daareven, schoot de glans harer dartelheid. Hij overstelpte haar met kussen, zij verweerde zich niet, noch wrong ze zich los; doch toen hij even ophield, haar aanzag, wierp zij het hoofd op zijn arm achterover:
- Wéét je nu, dat ik je liefheb? Dat ik van jou zal zijn als het kan?
- Engel!
En hij was het, die losliet.
- Ga nu mee, zei ze en liep voort. - Je moèt je rustiger houden, Henk. Ook om jezelf, want gisteravond, ik heb het duidelijk aan je gemerkt, hadt je eerst je opgewonden en ben je overdreven geschrikt door die kleinigheid met Suus. Al was ze daar in het water gevallen! Een zuigeling zou er met moeite verdrinken. Toch maakte 't gevalletje jou overstuur... Zie je, dat moet niet. Dat is onzin. Net als je dom dee' met thuis niet te zeggen, dat je even naar ons toe ging'.
- Komt je man al gauw thuis, denk je?
- Wat zou dat? Ons huis is niet voor je gesloten! Maak het jezelf en mij niet zoo moeilijk. Je weet nu zeker het eene, het groote. We moeten geduldig zijn, rustig, en sterk.
- Kùn je me vergeven, Lex? Ik schaam me zoo, ik, zooveel ouder...
- Ik hou juist het meest van je òm je jong doen. Mijn wijsdoen... ja, zie je, dàt is de vrouw... Heelemaal, Henk, zijn we nooit gelijk. Zelfs niet ‘een vrouw’ als het liefje van Ego.. Dag!...
Zij riep dit naar Suus, die onder den beuk zat, en, hen ziende, kwam toegerend.
- Wat zeg je daarvan? Jou goeie vader, die zijn vacantiemorgen geeft, om tante Lex met haar werk te helpen. Maar Suus, de pipa is vreeselijk. Hij vindt bijna niets goed aan
| |
| |
me werk. We hebben, de tuin door, gewoon loopen vechten.
Het meisje lachte dolvermaakt.
* * *
Terugsporende, bedacht Henk beschaamd, hoe verstandig de wenschen waren van Lex. Gisteravond had zij geheel hem doorzien. Hij daarentegen, in zijn sentimenteele ontsteltenis, terwijl hij niet eens wist wat er gebeurde, was even pijnlijk getroffen geweest, toen Lex volstrekt geen verschriktheid toonde, en alleen doodkalm vroeg: - Is er wat?
Nu met zijn wegsluipen: zij had gelijk! Hij had zoo gedaan, omdat Tilly hem aanriep. Nu hij een gedeelte van Lex' vertelling meebracht, zou hij jokken, onder het fietsen zich de afspraak te hebben herinnerd, dat hij haar werk zou komen halen... Tilly zat hem telkens dwars. Hem, die zich immers graag liet leiden. Tilly kon het niet; Lex zou het doen.
Maar zelf, alleen, moest hij voorbereiden. Vinden het middel, den weg tot het trouwen. - ‘We hebben de tijd, we zijn nog jong!’ - Engelachtig had Lex het gezegd. Maar jong was hij niet... en dan: den tijd?... elke dag bevestigde, verstevigde dus, het rondom-hen-bestaande. Als hij maar wist! hoe, waar wat te zoeken... Zoo veilig voelde hij zich bij Lex. En, neen, dit was niet ‘uit’ verliefdheid! Dit kwam, doordat zij harmonieerden. Tilly had het doortastende ook. Maar Tilly irriteerde hem telkens. Lex wist hem altijd tot kalmte te brengen. Zelfs, daareven, bij den motor. Hij was waarlijk niet in de stemming om Kieboom's knutselen te waardeeren. En toen de vent hem den motor toonde, zonder de sidecar en met dat stoeltje, op den bagagedrager geschroefd, een ding, dat feitelijk zonder houvast was en waar pas Suusje op had gezeten, meegevoerd, terwijl ze aan Kieboom zich vast moest houden; toen had het raar in den vader gespookt en even had fel het verzet gedreigd: - Bliksem, hoe doe je dat, zonder te vragen?... Maar Lex had het onweer weten te keeren. Een ruzie, nu tusschen hem en haar man.... Lex' enkele zeggen: - ‘Heusch, het is veilig; in Engeland rijdt iedereen zoo’, had hem volkomen kalmte hergeven.
Gelukkig, eerbiedig, dacht hij aan haar. Het volle-geluk had zij hem doen voelen, straks, op dat achterpad in den
| |
| |
tuin. Terwijl ze àlles beloofde, en zich als-gaf, bleef zij de imponeerende. Welk een macht ging van deze vrouw uit! Kieboom alleen onderging die niet, juist, doordat hij niet tot haar kon reiken...
Henk moest glimlachen om een inval. Hij herinnerde zich den ochtend van haar pianospelen, te Zutphen in de kamer van Karel Makkink. Toen vond hij, door haar voornaamheid getroffen, het makkelijk-heerschende in hare houding, een gezegde van Hichens voor haar geschreven: ‘She is always conscious of herself in every moment of life. When she loves, even she says to herself: how beautifully I'm loving!’ Toen paste hij enkel dat op haar toe. Doch Hichens schreef in hetzelfde boek: ‘In every woman there is hidden a second woman, more fierce and tender, more evil and good, more strong and fervent than the woman, who hides her in ordinary hours of life.’ - Zoo was de Lex, daar straks in den tuin; die hem in al zijn verlangens voorkwam, hem ter geruststelling alles beleed, niet gekwetst was, wel vol liefde; de vrouw die fervent was en strong, die tender was en fierce erbij - voor wie zijn liefde geestdriftig kon voelen den hoogen eisch van Michelet: - ‘La femme est une religion’.
| |
XII.
Het droeg niet weinig bij tot de geestes-vreugde, immers de zelfvoldaanheid van Oom Alex, dat de Uitgevers- en Drukkersfirma Ter Spill te Leiden, waar al zijn geschriften waren verschenen, er eene was van de Wetenschap.
Door haar prachtige drukkerij vermocht zij, sedert lang gewaardeerd bij de geleerden van alle landen, met boeken in talen die niemand kon lezen, op te werken tegen de firma's, te Weenen, te Berlijn en te Londen. En zij gaf uit, al wat Oom schreef; nu den tweeden druk van zijn Staring.
Geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om over zijn goeden vriend Kuileman, den oudsten der drie firmanten, te spreken. En als iets, dat hem zeer smartelijk trof, had hij nu al herhaaldelijk, sedert zijn aankomst op Heidelust, uitgeweid over het droeve lot van den jongsten der firmanten, den kloeken Dr. Looienga, die om gezondheidsredenen plotseling zijn ontslag moest nemen. De man leidde zulk een belangrijk
| |
| |
leven! Bijna gestadig tusschen de wielen; dàn te Weenen, dan te Berlijn; zelfs naar Calcutta was hij geweest... Oom's vriend Kuileman zat er mee. Men vond niet maar zóó een remplaçant, een man van wetenschap en smaak...
Henk hoorde dit aan met een schok. Hij had met Looienga gestudeerd, wist wat die wetenschappelijk waard was, durfde ook ‘in smaak’ hem aan. Wel had Looienga takt op hem voor; populair was hij al geweest als student; Henk hoorde toen tot de anonymi. Doch zou hij, Henk, nu met Lex, dat niet kunnen: zich aangenaam maken bij de menschen? Looienga bezat geen fortuin; met zijn werkkracht alleen werd hij lid van de firma. Was zijn ziekte - vroeg Henk zich - geen lotsbestel? O, hij haatte geloof aan toeval, aan eenige bovennatuurlijke macht. Maar... al zijn denken wist hij verzacht door het geluk, in Lex hem gegeven. Als nu toch, als dit eens... ‘de wenk’ was?... Hij in den handel, drukkerspatroon... Zich in te denken, hoe het zijn zou, was hem nog onmogelijk. Maar waarom niet dezen sprong in het duister, daar hij erachter wist Lex, zijn Lex?... Hij wilde erover spreken met Oom; dit was het minste; dit moest hij doen.
Gekscherend, voordat hij hier iets van wist, had hij met Lex de afspraak gemaakt, nu ‘poeslief’ te zijn voor Oom en Tante. Dus had hij zijn best gedaan, bij de aankomst, en moeielijk maakte Oom het hem niet. Er was een terrein, dat zij liggen lieten, waar Oom over sprak, doch nooit met hem. Ook over Looienga praatten zij niet. Oom zeide 't het eerst, tot Mama, aan tafel; den volgenden middag in de hall, onder het theedrinken, zei hij het nog eens.
's Maandags klampte Henk hem aan. Dezen man een dienst te vragen, het was ellendig, maar het moest. Had ook Lex niet erkend, dat zij beiden Oom deze dagen te vriend behoorden te houden; Lex, die onlangs met hem wou breken en die preek zeker nóóit vergaf? Met een sigaar uit Tante's kistje - nu Oom er was, stonden er aldoor sigaren, andere gasten voorzagen zichzelf - was de oude heer de hall uit en den tuin in gedrenteld. Henk rookte opzettelijk niet. Met het prachtige weer begon hij. Toen over Heidelust, heerlijk buiten, en dat er voor hem ook al zoovele herinneringen aan vast waren.
| |
| |
- Ja, zei Oom, ja!...en keek even ter zijde; Henk kreeg den tabaksrook recht in den neus.
Beter in eens, dacht Henk; dus daar gaat ie. En hij vroeg verlof, Oom over iets te spreken. Of die ‘pozitie’ van Looienga, òf dat misschien wat zou zijn voor hem.
- Wensch jij dan te veranderen?
Oom vroeg het nuchter, maar niet onheusch. Henk verklaarde, hierbij minder rekening met zijn wenschen te houden, dan met de belangen van zijn gezin. Uitzicht op vermeerdering van zijn weinige verdiensten was er niet; verhuizing naar een grooter gymnazium zou weinig baten; wel verdiende hij er wat bij...
- Waarom streef je niet naar het geven van meer privaatlessen?
En dan nóóit meer iets schrijven! dacht Henk; doch bescheiden verklaarde hij, dat betaalde lessen in Nederlandsch maar heel weinig werden gezocht.
- Ik dacht, zei Oom, voor onderwijzers?...
- Dan moet je zóó laag rekenen... Ziet U. En ook met Tilly's gestel. Ze doet nog al veel, misschien te veel... Ik zou me zóó graag wat ruimer bewegen. En dan later, voor Suusje's studie... U weet, ik heb geen cent fortuin. Tilly... nu ja... máár ik denk aan de toekomst...
- Later heeft Tilly van ons te wachten.
- Oom!... Ik dank u, dat u dat zegt. Maar... u noemt het niet ondankbaar... met zulke mogelijkheid reken je niet.
- Of dit iets zou zijn voor jou? Looienga was zéér goed onderlegd. Daarenboven een praktische geest. Die kijk op zaken had, op handel. En... alleraangenaamst in den omgang.
- Ik weet het, Oom. Ja... u begrijpt... Mezelf kan ik niet aanbevelen...
- Aanbevelen kan ik je ook niet... ik bedoel: voor deze werkkring. Want dan zou ik die moeten kennen; weten, wat er precies verlangd wordt. Wel kan ik je introduceeren. Je zoudt eens met Kuileman moeten praten... Dan zou je niet te lang moeten wachten, want je begrijpt, een dergelijk baantje...
- O, Oom, als u zou willen helpen! Ik vráág niet meer dan een introduktie; och, u weet ook wel, een brief van u...
* * *
| |
| |
Een klein kwartier later fietste Henk. Trappen moest hij, trappen, trappen, aldoor nijdiger, harder - en wèg...
Op een brok hooge hei viel hij neer. Eerst wierp hij zich languit achterover en keek de lucht in, het volle licht; maar zijn gesteldheid verdroeg het licht niet, het was ellendig, hij was ellendig; het hoofd op een hand geleund, lag hij voorover.
‘Vent zonder karakter’, was altijd zijn grief, de eenige, eigenlijk, tegen Oom. Waar was nu zijn eigen karakter gebleven? Van dézen man dit zóó te verkrijgen? God in den hemel, wat had hij gelogen; over de allerintiemste dingen het tegendeel van de waarheid gezegd. Hij, ‘de altijd oprechte Henk’. ‘Mijn jongen liegt niet’, zei zijn moeder. ‘Als hij het zegt!...’ riepen jongens elkaar toe. Ook nog in zijn studentetijd... Eerst sedert Tilly, met en om haar, had hij zich aangewend te jokken. Had hij zijn liefde-voor-schrijven verzwegen. Dat was het eerste, en domste, geweest. Nu deed ie bijna niet anders dan liegen. Maar - dit gevlei met louter leugens... òm iets te krijgen... dit was wel het ergste.
Ja.
Maar deed dat niet iedereen?
Niet iedere koopman, elken dag?
Wàs de diplomatie wat anders?
En was dit óók niet een soort-van-wraak, dezen man, die hem zóó vaak leed deed, koelweg in alles zóó te beliegen?
Want de kerel had hem geloofd. O, diep-in zat zeker nog hekel aan dien neef, die nooit plooide en schikte. Die Oom nu toch maar bleek noodig te hebben. Die al deze dagen ook wel geschikt deed: ouder, eindelijk wijzer geworden...
Hahaha, ja, kostelijk was het! Liever Oom zoo bedrogen dan eenig ander. Nu kon de haat er kompleet door worden, later... wanneer?... o, zeker niet spoedig!
Lex, hij wist het, vond dit geen bezwaar. O, die heldin! die hèm moed en geduld gaf. Zou zij...? Haar zou het weinig deren, dat hij Oom Alex had belogen! Och, maar, dan kon het ook hem niet schelen. Hem was Lex toch meer waard dan een stad? En Paris vaut bien une messe, zei de galantste, bemindste koning uit de Fransche geschiedenis...
Zij zaten aan alle kanten in leugen; daar moesten zij door, als door een moeras. Als tusschen hen-beiden maar alles
| |
| |
waar was, altijd in alles de volle waarheid. Zijn leven zoù zijn vol strijd, ook van leugen. Maar elke dag zou een avond hebben, niet meer van eenzaam een Eenzame schrijven, van een-zijn als twee-heid, van harmonie, die, kroon en loon, allen strijd deed vergeten. Tilly wist hem nooit te beloonen, zoomin als Lize het Lovenaar deed.
De armen om een knie geslagen, zat Henk, turende zonder te zien. Een tuf, die voorbijstoof, merkte hij op, door den stank van stof en benzine, toen het ding al een eind voorbij was.
Lex zou lachen, wanneer ze het hoorde! Er zàt in zijn Carmen een kleine duivel. O, zijn heerlijke, eenige Liefste, zoo zalig als zij reageerde. Hoe prachtig waren haar brieven geweest, in de korte-maar-rake noteering van alles wat ze telkens doorleefde. Een gevaarlijk-rijke natuur, pracht-instrumentje om te bespelen, voor wie heel knap is... en heel fijn... Want zoo wilde zij: hij, de meester. Zelve zou ze niet meer schrijven. Inspireeren... des te meer. Zeker niet alléén met vreugde. Het werd voor hem geen vadsig bestaan met dit van alle kanten het leven uitspartelende zaligheidje van een vrouw. Maar hoe warm-, hoe zachtlief was ze.
- Ik wil een meester boven me...
Had hij het zich verbeeld of trapte ze met den voet bij het zeggen?
't Was mogelijk, dat ze nooit meer wat schreef. Om toch maar voor de liefde te leven: niets dan zijn muze te zijn - en zijn afgod. O, in Nuchterland zulk een liefde, voor wie de liefde alles zijn kan...
Hàhá... die Oom, wat kwam 't er op aan, wat ie nu met zóó'n vent gedaan had. Als de brief maar werd geschreven. Dan ging hij zoo gauw als 't kon naar Leiden. Hij zou zijn best doen en als het wat was... Werken zou hij als een neger. Eén.... misschien twee jaar was noodig. Maar dan zat hij ook in het zaâl. Dàn, al de horretjes verhangen. Zóóveel aan Tilly en zóóveel voor hen. Voor Lex zou de tijd afgrijselijk zijn. Niet voor hem, hij had zijn werk. Stelselmatig van Tilly vervreemdend, leven voor zijn werk en de toekomst. Maar zij moest nog wat door, zijn Heldin. Zoù ze durven? Ze had het beloofd. En
| |
| |
hier had ze immers geen leven: ‘op Zeis’, met ‘Wim’ was het geestelijk doodgaan.
In een ruk was hij plotseling op van den heigrond. Zijn stroohoed maakte hij vast aan de stuurstang. Toen, naast de fiets, zag hij rond, aandachtig; gaf zich rekenschap, waar hij was; keek naar de plek, waar hij had gelegen, en langzaam, rustig reed hij weg. Nooit zou hij dit zitten-hier vergeten. Later zou hij Lex er brengen: want het geluk van huwelijks-leven, van te zorgen voor een gezin, hier had hij het voor het eerst begrepen; hij, lang-getrouwde, het nu doorvoeld.
| |
XIII.
Omdat Kieboom en zijn vrouw een dag naar Den Haag waren, voor de verjaring van zijne moeder, had Grootmama wel goed willen vinden, dat Suus, met de twee van Lex en de Juf, tot aan het eten op Heidelust kwamen. Kort na het ontbijt was het viertal er al: Meneer en Mevrouw waren vroeg vertrokken, want Meneer wou 's morgens naar Scheveningen. Henk speelde buut en was reiziger, door haar twee, als wilde roovers, vervolgd; Suus stelde hij tevreê door gemeenzaam te doen: wij, twee ouderen, met die kleintjes.
Na de lunch vond hij Suus in den tuin. Eetje en Tootje deden hun middagslaapje; zij sloeg balletjes weg op het tennisveld, treuzelig, zich alleen vervelend. Hij riep: - Loop mee! ze kwam blij op hem af.
- Vertel 'es, heb je het prettig te Zeist? - Is Tante lief? - En hoe is Oom? - Hij stapelde de vragen opeen. Aarzeling was er in haar antwoord. - Ja, het was heerlijk; ja, Tante was lief; en och, Oom Willem was ook zóó goedig. Maar... de vader moest trekken bij Suuske... och, Tante maakte zich dikwijls boos, telkens kibbelden Oom en Tante, ‘en dan is het zoo akelig, ziet u.’
- Ik zit er dan zoo tusschen, Vader. Ee en To zijn nog te klein, maar ik weet soms niet, hoe ik moet kijken.
- Oóm ook! De heele dag met z'n sport!...
- Nee, Paatje, dat is het niet alleen. Tante kan niets van Oom verdragen...
| |
| |
Hij wist niet, wat hij zeggen zou; dorst niet... zei toen, half toch zijn kant uit:
- Ik dacht dat jij zoo dol was op Tante?
- Ja, Pa... Maar dit vind ik wel heel naar.
- Oom is immers geen man voor Tànte!...
- Och Pa, is dat nu toch niet overdreven? Oom heeft niets van een winkelier.
- Hè?... O!... Meisje, hoe kom je dááraan?
God, zijn kind met het standsvooroordeel!
- Nee, ik meen wat anders, Suus.
- Nou maar, Oom is heùsch wel lief. Juf zegt ook: hij kijkt Tante naar de oogen.
- Heb jij met de juffrouw daarover gesproken!
Toornig, op dreigenden toon viel hij uit, doch gevoelde onmiddellijk spijt, want schouderkrimpend boog Suus het hoofd.
- Toe, schat, was is er?
Nu huilde zij. Snikkend zei ze: - Het is ook zóó naar, Pa. Juf zei ook... En Juf hoùdt van Tante... Maar Juf zit zelf er ook telkens tusschen...
God, wat moet ik doen! dacht Henk. Dat ‘er tusschen zitten’ in Suus haar mondje, grappig-oneigenlijk, klonk het nòg triester. Ze moest de uitdrukking hebben van Juf. Dus werd er gepráát over de verhouding, het personeel gaf zich rekenschap... nu ja, dat gebeurde in alle keukens; maar dat Juf ervan had gesproken met Suus! Zou Lex zóó overprikkeld zich toonen? En het was zijn schuld, zijn schuld... Warm zwol het besef van haar liefde voor hem aan, doch daaronder kilden meelij en angst. Hoè zou Lex het al dien tijd dragen? Er stompte weerzin in hem tegen Suus, die dit nu zàg, wat Lex misschien merkte. Doch onmiddellijk wist hij zich onrechtvaardig: arme Suuske, zij kon het niet helpen! Het waren de omstandigheden: 't was pas het begin, 't zou erger worden! en hij moest steunen, krachtig zijn...
Thuisgekomen schreef hij aan Lex, een langen brief over het brok vertelling, dat hij uit Zeist had meegenomen. Zelf werkte hij bijna niet, deze dagen. Het stuk over Tromp schoot weinig op. Maar met zorg had hij haar vertelling gelezen en gemakkelijk, naar het oude recept, laschte hij door zijn opmerkingen zinnen van liefde, die hen betroffen. Hij gaf zich geheel in listige zinswendingen, welke heen- | |
| |
draaiden om de vertelling. Hij vond de woorden die moesten verkwikken, daar ze zijn hooge vreugde uitten. Een alinea over de miskenning der figuur, door Lex als een Magdalena geteekend, schonk hem welkome gelegenheid om Griekschen levenslust uit te schreeuwen: de wereld blond onder blauwen hemel, zooals hij haar zag, daar hoog op de hei: de wereld voor hen, die durven nemen, door kracht van aandrift, door kracht om te voelen, wat de waarde is van het nemen, hoe groot het geluk door hetgeen zij nemen. ‘'t Was zomer, warm, toch woei 't op de hei; op de ruime, golvende, hooge hei. Goddank, windstilte was daar niet, nu. Windstilte is het missen van hartstocht, is het missen, dus, van het lijden, door het missen van de behoefte, daar alle behoefte lijden geeft. Het hoogste gevoel is dat van den lust, geboren zijn wij om lust te hebben: om dit te willen, te kunnen, te durven.... wat van die drie is het moeilijkst, Lex, en waarmee rijst ons voelen het meest?’ ‘Ex-pessimist’, schreef Henk onder zijn naam.
| |
XIV.
Des Zaterdags zou Oom Alex vertrekken. Donderdags met de post vóór het eten kreeg hij een briefje van Kuileman, dat weinig zei in de vage termen, geen verklaring gaf over de vacature; slechts, tusschen vleiende woordjes voor Oom, de bereidvaardigheid inhield om Henk op het kantoor te ontvangen.
- Dan morgen! zei deze. Nu Oom er nog is!
Oom knikte gevleid; slechts Tilly keek angstig. Wat was dat opeens, hoe wilde Henk dìt? Geheel onverwachts was hij bij haar gekomen met een ‘plan’, iets, dat hij wist van Oom; een baantje om uit de misère te raken; en nog had zij er niets van begrepen: want dat was toch heusch geen betrekking voor hèm... Aanvankelijk was er slechts over gefluisterd. Maar Henk deed, vreemd, geheel ongeheimzinnig; en Tilly hoorde met dépit, dat al de logé's van Heidelust wisten van zekere ‘mooie betrekking’ te Leiden, waarnaar háár man ging solliciteeren.
- Waarom morgen al? vroeg zij bezorgd.
- Dat moet ik wel! Tegenover Oom.
| |
| |
Zuchtend wendde zij zich af. Het was weer eens een bevlieging van Henk. Het werd toch niets en het eenig gevolg zou nieuwe haat zijn aan zijn baantje.
Mama had voor ‘dezen laatsten dag’ - Oom en Tante waren de gasten! - Lex en haar man te eten gevraagd; - zonder de kinderen, zelfs ook Suus niet; - en toen Henk, vroeg naar Leiden vertrokken, om half zes het groote hek instapte, zag hij Haar het eerst, bij het huis. Wachtte zij hem? Zij dorst? De liefste! Ach, nu dit bescheid haar te brengen!
- Wel?
- Weer niks! Och, arme Lex! Lieveling, ik breng ongeluk aan.
- Pas op! Daar zijn ze, zei ze snel, toonloos.
Oom kwam den hoek om, door Kieboom verzeld. Hij vroeg, wat de reis had gegeven; Henk wist in de rol dezer dagen te blijven. Beginnend met de ernstige overbrenging van een vriendschappelijken groet, prees hij de aangename ontvangst als een welkom gevolg van de introduktie en noemde den ouden heer Kuileman een bijzonder beminnelijk man. Oom was dit geheel met hem eens.
- En heeft hij je eenige hoop gegeven?
- Ja, ziet u... hij zoekt geen remplaçant voor de medefirmant Dr. Looienga, want die blijft dat, tenminste voorloopig; wat hij noodig heeft, is een ondergeschikte, een man die zal reizen, met vast salaris, hij zei: ‘zoo iets van drie-, vierduizend’...
- Niets voor jou, besliste Kieboom.
- Nee, althans zóó is het niets voor mij. We hebben lang en plezierig gepraat. En hij heeft me ook wel gezegd, dat, moest een verandering noodig blijken, zoodat men toch een firmant ging zoeken, de man, die nu dit baantje zal krijgen - want het is zoo goed als begeven - daarvoor niet in aanmerking komt. Meer kon hij uiteraard niet zeggen.
- Nu, misschien, dat dan toch láter... Oom voltooide den zin maar niet. Hij zei de zes woorden gelegenheidstroost op den toon van iemand, die spreekt over iets, dat hem volmaakt onverschillig is. Door de oogen van Lex flitste toorn. Henk had een gevoel, of hij was verraden.
- We gaan dadelijk eten, zei Kieboom. Dit was een
| |
| |
uitreddend gezegde voor Henk; hij repte zich naar zijn slaapkamer.
Terwijl hij over het waschstel gebukt stond, hoorde hij, dat de deur werd geopend. Omziend in watergedruip, zag hij Lex.
- Kind!...
- Ik bid je, wees niet down. Wie zegt je, dat dit iets voor jou was. Je vindt wel wat. Toe, wees geduldig...
Hij trachtte, vroolijk te zijn aan tafel en maakte van zijn reis een grapje, naar het voorbeeld van Perrichon of Pieter Spa. Van de derde klas in het boemeltreintje, dorst hij aan dezen disch niet reppen. Doch wel van de hitte in 't stille Leiden; die stovende, uitgestorven stad, waar hij 's morgens liep in zijn zwart jacquet, langs schrobbende meiden en groentewagens.
Daarover weidde hij spottend uit, zich voorstellend als een Jan Ongeluk, een schoolmeester die opeens koopman wou worden. Lex, den galgenhumor voelend, keek telkens op met een medelijden, dat hem bijna verlegen maakte, daar hij bang was, dat iemand haar aanzag. Niets kon hij zeggen van wat de heenreis in zijn bewogenheid geweest was. Hoe hij tot alles bereid zich voelde en bij de nadering van het huis als vastgehouden werd door de vrees, dat hij niet voor de betrekking zou deugen. Hij wàs ook, eerst, voorbijgeloopen en slechts uit beschaamdheid over zijn vrees, terstond omgekeerd en binnengegaan. Toen verstrakte het even in hem; was hij, als wie zonder pijn kan gefolterd. De logge ontoeschietelijkheid van een bediende hergaf hem zelfbewustzijn; betrekkelijk kalm kwam hij bij Kuileman binnen; de eerste oogenblikken gingen voorbij in de zonderlinge plichtmatigheid van zinnetjes vol dankbare instemming op al wat de oude heer vleiend zei over zijn voortreffelijken vriend Doelaker; en bij de oprechtheid van dezen lof, die uit des ouden trouwhartigen blik sterker nog dan uit den toon sprak, had Henk beseft, dat dit milieu, waarin Oom Alex voor vol werd gehouden, toch eigenlijk niet deugde voor hem. Maar enkele mededeelingen over Looienga's taak op de buitenlandsche reis, door het ziek-worden afgebroken, hadden Henk een denkbeeld gegeven van het niveau der werkzaamheden; en bitter trof de ontgoocheling, toen Kuileman plotseling, als ter-loops, zei, dat de zieke natuurlijk firmant bleef en hij meende al
| |
| |
iemand te hebben gevonden, die voorloopig het werk zou doen... Waarom moest Henk dit nu eerst hooren! Waarom had Kuileman dit niet geschreven? Dacht die, dat hij voor zijn plezier kwam!...
Het laatste gedeelte van zijn bezoek, wist Henk nauwelijks wat hij deed. Teleurstelling door-gonsde zijn brein. Met haat was hij Leiden uitgestapt: met den ouden haat van den obskuren student, wien daar, in de vreemde stad meer dan te Utrecht, het braniën der rijkaards gekweld had. Ook nu, nog altijd, belette zijn armoe. Hoe gemakkelijk was het Kieboom gemaakt, een meisje als Lex te kunnen trouwen. En hoe drong alles tegen hem samen en daarbij, weer 't sterkst, het geldgebrek.
In den trein had hij eenige kalmte herkregen. Als een waan viel de ergernis af over Kuileman's kalme ontvangst, die hem voor niets naar Leiden liet komen. Hij wist immers niet, wat Oom had gevraagd; Kuileman had hem te woord gestaan ter voldoening aan een verzoek van Oom; en ook dezen kon hij niets ernstigs verwijten: van hemzelf was het plan, hij wilde hierheen, en zoowel Oom als Kuileman waren hem ter wille geweest. Zij wisten niet, waar het om te doen was; wat er hiermee voor hem op het spel stond: plotseling en heimelijk... Zijn rede zei hem, dat het heimelijke bezwaar genoeg was en het plotselinge niet noodig. Lex remde telkens: ‘wees toch kalm’. Maar nu golfde de angst op en dit gevoel belette zijn denken: als Lex eens veranderde, als liefde voor Kieboom...
Voor het eerst wist hij zich afgunstig. Hij praaide zijn verstand met meelij: het was immers geen bestaan voor Lex, lang met Kieboom nog samen te leven, terwijl zij hèm liefhad en in onzekerheid verkeerde over hun toekomst...
Gelukkig had hij een coupé alleen. Want het zelfverwijt was te machtig geworden, opgeveerd was hij van de bank en als een dier in een kooi heen en weer gestapt, al-maar door de kleine ruimte... God-nog-toe, wat had hij gedurfd; een jong-mensch wacht een betrekking af, voordat hij een meisje van liefde spreekt; en hij, getrouwde, sprak tegen een moeder, zonder iets mogelijks in het verschiet...
* * *
| |
| |
Schuin over hem aan tafel gezeten, was Lex, angstiger nog dan door zijn schijnbare vroolijkheid gedurende het begin van den maaltijd, door zijn latere zwijgen getroffen, dat op het lompe af geweest was. Och, de goeiert, voor droomen geboren; die nu zich dieper nog inwroeten wilde in het vijandige praktische-leven! Om hem te helpen, begon zij een paar maal tegen zijn buurvrouw, freule Soudenbalch, en trachtte hem in het gesprek te halen; doch telkens viel hij terug in zijn peinzen. Even zag Lex haar zuster aan, die, volkomen rustig, blijkbaar ingenomen praatte met de onuitstaanbaar-banale juffrouw Van Bennekom. Lex voelde, dat zij haar zuster haatte, om wat die had onthouden aan Henk, door nooit te trachten, hem te begrijpen.
De arme, die nu bleek zag van hartstocht! Droomer, kunstenaar, geest-vol-passie. Zijn zinnen-van-liefde doorzongen haar hoofd. Vertroebelend hadden zij haar doordaverd. Zou zij dit hem durven bekennen? Neen, nog mocht zij hem niets daarvan zeggen. Hij had haar nu eenmaal die brieven gegeven; wat denkt een dichter aan convenance; haar plicht was echter voorzichtig te zijn. Ach, de levenspraktijk voor een kind als hij! Met moederdeernis zag zij naar hem. Bleek zat hij daar als een zwakke te tobben; dezelfde, wiens geest in den haren bonsde: ‘Jij bent geboren minnares. En ik, Lex, ben geboren minnaar.’
Neen, zij mocht zich niet verder herinneren. Een storm had zijn passietaal in haar ontstoken. Wàs zij nìet over den weg gegaan, met de hand van haar dochtertje in de hare, terwijl zij aan zijn hartstocht dacht? Had zij, in den langen nacht, niet naast haar slapenden man gelegen, en zich woord voor woord van zijn hartstocht herhaald? Als hij het wist, haar bleeke peinzer... Hij kon niet beseffen, wat zij had begrepen, dat ook háár onvoldaanheid eerst nu was verklaard, nu zij uitingen kende van ander verlangen, nu zij walgde van 't lomp-onverschillig begeeren, het passieloos aan-eenlust-voldoen, dat Willem al vóór zijn huwelijk kende en dat hij wilde, juist als zooveel, waaraan hij, verwende rijkaard, voldoen kon. Het snikte in haar, om de vieze platheid, waartoe de mooiste drift verlaagd werd. Snel dronk zij, water, den wijn liet zij staan; en toornig verweten heure gedachten aan de stiefmoeder, dat deze hen vandaag naar
| |
| |
Heidelust had laten komen zonder de kinderen, die anders hier, naast haar, babbelden, en naar wie de behoefte aan troost en steun haar met onstuimigheid deed verlangen.
| |
XV.
In den maannevel drentelden zij.
- Weet je nog, toen, van ‘De Laatste Stuiver’?
- Liefste! Maar dat jij het nog weet...
- Henk, dàt is de voorbereiding geweest. Geheimzinnig, ook onder maanlicht.
- Op voorbereiding moet volgen vervulling...
- En die is er toch ook gevolgd?
Hij zuchtte en zweeg.
- Foei! Wàt zeg je, zelf, in die brieven, die vol ongeduld zijn van hartstocht? Ik, die je al je kracht zal geven, zal je in staat stellen tot geduld.
- Ik zuchtte niet om mezelf! Tenminste...
- O, ìk bèn al volkomen gelukkig.
- Maar zul je het blijven, als het heel lang duurt; als je nog tijden hier, net zoo, voortleeft?
- Natuurlijk.
- God, Lex, hou je zóóveel van me?
Getroffen keek ze hem in het gelaat. Teleurstelling schrijnde haar minder dan deernis. Zij had zich niet vergist aan den maaltijd. Dit was het ‘dubbele’ in hem, die tweeslachtigheid, ook zoo moeilijk voor haar, althans, zoolang ze niet zijn vrouw was. Het verlangen doorvloog haar, den geest dien zij liefhad, nu al te steunen tegen den twijfel. Het was deernis, het was moedergevoel; en het was fiere levenslust; het geluk, door zijn trotschen hartstocht herwekt.
Zij waren nu bij de bank van ‘het Boschje’, in de schaduw der groep coniferen, den halven cirkel dicht, donker groen, waarachter, hoog, de volle maan stond.
- Laten we hier even zitten, zei ze.
- Lex, je bent zóó dun gekleed.
Ook nu, als telkens, deze dagen, was zij weer geheel in het wit. Trotsch wist hij, dat zij dit deed om hem, of althans in het bewustzijn, hoe graag hij haar zoo in het wit gekleed zag. Een geel-zijden doek vlotte wijd om de schouders; doch, na het taschje, dat zij in de hand hield, op de bank te hebben
| |
| |
gelegd, trok zij den doek zich strak om de leden, zoodat Henk de volheid harer vormen in krachtige omspannenheid zag.
- Wist je niet, zei haar gedempte stem, dat ik genoeg van je houd om te wachten? Ik wìl je nu ook wat anders zeggen. Ik denk aldóór aan je, dag - en nacht. Je hebt me geschreven, dat je geduldig zou kunnen zijn, net als de zeevaarders in onze groote tijd, die jaren lang van hun vrouw af waren en dan een held werden, Tromp, De Ruyter,... Maar dáárvoor hadt je behoefte te weten, dat er in mij de bereidheid is, om je eenmaal al het geluk te geven... Henk, wanneer we trouwen kunnen, zàl tusschen ons het volstrekte geluk zijn.
- God, Lex, wéét je dat, weet je dat zéker? Ik scheel zooveel met je, drie jaar met Tilly, en als we nu ook nog lang moeten wachten...
Zacht het hoofd schuddend, zag zij hem aan. En toen, zich aan zijn borst verbergend, zei ze, het gelaat omlaag, met door ontroering diepere stem:
- Henk, nu kan 't niet. Dat begrijp je. Maar vóór je de volgende week van hier gaat... 'k beloof je, ik zàl een gelegenheid vinden... wil ik één keer zijn van jou...
Sprakeloos wierp hij zich op de knieën; haar handen omstreelende, zoende hij die, en bleef, na één diepen snik, vóór haar in duizel. Om hem was de heilige zwijmel; geen drift meer van hartstocht, ontroerde verrukking, van teerheid en eerbied en dankbaar geluk.
Zijn kin omvattende, hief zij zijn hoofd op.
- Goed? - Hare oogen lachten hem toe. Doch toen, nu zelve tot schreiens bewogen, zei ze, met bijna heesche stem:
- Ik wil je zeggen, hoè ik dit kon beloven. Het zijn je laatste brieven geweest. Zoo wenschte ik, dat een man het me vroeg. Dat zijn verlangen het mijne wekte. Jij hebt de sleutel tot me gevonden...
Opgeveerd, tilde hij haar van de bank; zij rustte nu geheel in zijn armen; hij zoende, zoende, en bleef op haar mond.
- Nu niet, het kan niet, zei ze, als angstig.
- Liefste, ik ben al zoo eind'loos gelukkig...
Toen, opeens, of instinkt hem bewoog, wendde hij 't hoofd... en, ja! daar was het. Daar liep, daar kwam, daar
| |
| |
dreigde het. Dadelijk wist Henk en deed, gestaald. Breed zich in zijn donkerheid makend, was hij vóór haar en duwde haar weg, vóór de bank langs, en toen in de struiken. - Berg je! Oom! had hij gefluisterd. Haar wit schoof tusschen het dichte donker. Henk, half verscholen, stond nog en spiedde. Door de neveling, als op wolken, in de openheid van het laag gekapt hakhout, kwam Oom Alex het slingerend pad af. Hij liep nu met de bank evenwijdig. Onmiddellijk zou het paadje wenden en hij recht afkomen op ‘het Boschje’. Even stond Henk besluiteloos. Zou hij gaan zitten en Oom afwachten?... Toen Oom bij den draai was, schoof Henk terzij; geruchteloos verborg ook hij zich. Den adem inhoudend, hóórde hij Oom. Hij drukte de linkerhand op het hart, opdat dit niet, adem-benemend, zou kloppen. Oom voorbij... dan was er niets meer. Doch hij hoorde, ontsteld, hem in het Boschje; zich buigende, tusschen twee boompjes door, zag hij, dat de gedaante daalde: Oom was op de bank gaan zitten! God! als dat duren moest, als hij moe was! En dan misschien nog anderen kwamen...
Lex mocht nu niet bewegen of hoesten... Staroogend, zag Henk slechts dat-van-daareven; dat, wat zijn haat heel zijn leven zou weerzien: Oom, die zijn zaligheid verstoorde; Oom, de man-in-het-zwart met flambard, verneveld tot inkwiziteurs-gestalte, uit den mist hunne heimelijkheid besluipend: de Religie, zich dringende vóór het Geluk.
Knarrend doorzaagde Oom's kuch de stilte en verschrikt hoorde Henk een geritsel bij Lex, die daar blijkbaar van was ontsteld. Meteen zag Henk... ja, goddank, daar rees hij; nogmaals kuchend, bewoog hij langzaam, draaide, rakelings kwam hij voorbij... Wachten, geruchtloos... Toen kon Henk spreken... een marmerhand trok hij voort uit de struiken...
- Ben je zóó koud?
- Ja, gauw! Kom mee...
Als voortgejaagd, vluchtten zij, een pad, waardoor zij vóór Oom nog konden thuis zijn. Doch plotseling rukte Lex aan zijn arm. Staan-blijvend, hijgde zij:
- Henk, me tasch!
- Waar?
- Op de bank! Gauw! Met je brieven...
| |
| |
Hij ijlde weg; hij greep, zocht, vond niet. Radeloos bukte hij, knielde, tastte. Niets. Er wàs geen tasch. Weer zocht hij. Toen drong hij door in de struiken, of dáár... Doch nu hoorde hij Lex, die riep. Neen, in de struiken, dàt wist ze zeker; ze had de tasch niet in de struiken gehad.
- Ik heb hem hier op de bank laten liggen... Henk! Oom heeft hem meegenomen. En jou brieven zitten er in ...
Even doorvlamde het Henk: de beslissing. Alles kwam uit, nu: dan was ze zijn vrouw. Beschermend, wilde hij haar omarmen; doch bruusk, als koud, duwde zij hem af.
- Nee, zei ze. Kom. We zullen heel flink zijn. Als het zoo is, dat Oom me tasch heeft; en als hij papieren daaruit heeft gelezen; ja, dan sta ook ik voor niets meer. Maar misschien... Kom mee. En kalm!
Toen Lex, door Henk gevolgd, de zijkamer inkwam, waar allen om de theetafel zaten, zag zij de tasch aan een knop van haar stoel.
- Dank u wel, Oom! knikte zij lachend.
- Hoe weet jij?
- Ja, de dief is gezien! We waren aldoor vlak achter u. Maar u liep in zulke diepe gepeinzen.
- Ik heb je tasch toch maar gered.
- Dank u, hoor!
En gracieus nam zij plaats.
| |
XVI.
Toen heeft Hendrik Lampe geschreven:
Dagboek, ik heb je nu opengeslagen, als een mensch, die gedoemd is zijn dood in te schrijven. Zooals men een hand of een arm voelt ‘slapen’, zoo weet ik mijn gansche wezen verdoofd.
Twee maanden lag je hier in mijn kast. Zij heeft je mij teruggegeven. Niet meer was zij gekleed in het wit. Niet weer heeft zij mijn schouder gestreeld. In den bevenden druk onzer handen heb ik het één-worden niet meer gevoeld,
| |
| |
dat eens even zeker er was als in de innigheid van een kus, bij twee, wier liefde is geoorloofd. Uit de kassette, door Kieboom geknutseld, heeft zij je, daar ik bij stond, genomen; ik heb je onder mijn jas verborgen en eerst daarna de kamer verlaten, waar zijn getimmerte tergend staan bleef.
Nu plast de najaarsregen neer en doet het werk voor nabijen winter; fel schittert nat-glanzig het roode blad van wingerd aan de woning hierover. Ik denk aan een wit huis met paarse clematis, parelen vonkend, door zonglans verwonnen. Was àl deze zomerzon louter droom, vond ik zóóveel geluk in een fata morgana?
Weer ranselt het boek mijner kindsheid mijn geest. ‘En de Heere zeide tot Mozes: Dit is het land... Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan...’
Het volle-geluk heb ik mogen aanschouwen. Hoog op den Nebo heb ik gestaan. Het ‘gansche land’ niet, maar de gansche wereld heeft er mijn oog-der-verrukking omvat. Omketend heb ik, met deze mijn armen, de Zaligheid, in het volkomen bereid-zijn der schoonste vrouw die ooit bemind is.
Toen heeft het stomme lot zich gewroken, daar ik even twijfelen dorst aan zijn wreedheid. Het is àlles de zege der stomheid geweest.
Al had de vadsigheid Kieboom begeven in een bewusten strijd om haar; al was er een wonder geschied aan zijn ziel en hij op eenmaal doorschoten van geestkracht; al was die godsgaaf op hem gedaald, een manna, redeloos hem bedeelend als reeds het fortuin en lichamelijk voordeel; al had hij, te laat, de liefde gekend in aandrift en overgegeven verrukking - het ware nù wáárlijk te laat gebleken!
Alleen zijn stomheid was onweerstaanbaar.
Wel heeft zijn goedigheid mee overreed. Zij heeft gewerkt als een pleit dat wint. Maar de daad zijnerstomheid volstond als verrichting: met één slag heeft zij vernield het geluk, uit den drang van twee zusterzielen verrezen.
De geest-der-schijndeugd scheen overwonnen. Spook, dat mijn Schoonen Avond stoorde, was ook Oom louter strooman geweest van het Lot; belettend niets, slechts te vroeg verbrekend, had hij gezien noch vermoed noch begrepen.
De stomme-kracht van het Lot-zelf overwon met een daad
| |
| |
van enkel stomheid. De luibak die bezig-zijn vindt bij geknutsel, die nú nóg zijn Motor meer liefheeft dan Lex; had nog-weer aan dat ‘stoeltje’ gefrunnikt, namaaksel, schijnt het, van Engelsche dingen, en het op zijn bagagedrager geschroefd. Bagage heeft Willem Kieboom zóó weinig: kon zijn motor hem meekrijgen naar de Hel, er lag waarschijnlijk niets achterop. Nu zette hij telkens kinders daar neer; wellicht had ook Lex er aan moeten gelooven. Tweemaal had hij het leven van Suusje bedreigd; toen moest zijn eigen dochter er zitten. En raakte hij van de sport-furie bezeten. Het kind heeft niet kunnen of willen schreeuwen, de vingertjes hebben geklemd wat zij konden; maar 's vaders waanzin versnelde de vaart nog en 't is gegleden van 't monsterding, zonder dat hij haar kreetje gehoord heeft. Doch een kerel riep - - en toen was er dit: toen voelde de sport-maniak zich vader, onmiddellijk was hij zichzelf vergeten en, tweede stomheid maar mooie daad tevens, die hem de Liefde-van-Lex heeft heroverd: in zijn haast om het kind te hulp te komen, heeft hij ernstig zich gekwetst. De dagen zijner bewusteloosheid waren mijn laatste op Heidelust. Den derden dag, toen hij was bijgekomen, keerden wij 's avonds naar Zutphen terug. Voor Tootje was er nooit waarlijk gevaar; wel heeft de arme veel pijn geleden en een litteeken houdt zij waarschijnlijk.
In den angst over beider levens heeft Lex zich moeder gevoeld - en gade. Is het niet één in de ziel eener vrouw? Haar Gezin werd bedreigd; nu was zij de hoedster. Gerustgesteld over Tootje's toestand, heb ik haar vreezen niet meevoelen kunnen; tegen mijn wrok heb ik weten te waken, waarlijk zijn dood gewenscht, heb ik niet. Met Mama en ‘de mijnen’ alleen-gebleven, heb ik anderer lauwe gevoelens, telkens tusschen twee maaltijden door en bij 't soms hopeloos lange wachten op de telefoon-aansluiting, ‘in spanning’ gezien, in slappe rekking; met zwijgzaamheid heb 'k mijzelven ompantserd; in den geest dag-en-nacht vóór de Woning, wist ik er 't sterfbed van onze liefde, dat er het eenige sterfbed zijn zou.
* * *
Drie weken zijn voorbijgetraagd, sedert ik 's Maandagsnamiddags dit schreef, na het bezoek van een morgen-en-middag aan... Zeist.
| |
| |
Vredig glanst nu najaarszon over blader-arm geboomte. Ook Zeist was de kroon van zijn looverpracht kwijt. Het haardje brandde er in haar boudoir. Wij hebben daar ongehinderd gesproken. Nooit vroeger met grooter vrees voor ontdekking over onze liefde gefluisterd, dan nu zij beleed: ik ben veranderd.
Wel hééft zij, dus, eenmaal van hem gehouden, en had hij, door lauwheid, aan liefde verloren. Zij weet nu, eerst nù, geheel zuiver en juist, dat haar geluk nooit volkomen geweest is. Want wat daar ontbrak, heeft zij elders bezeten.
- Ik ben veranderd, zeide zij, toen ik mijn man in een doodsgevaar wist, waarin liefde voor ons kind hem gebracht had. Hiervoor heb ik hem alles vergeven en mijn angst over hem is door wroeging verergerd. Ik weet, Henk, wat er ontbreekt aan mijn leven. Ik heb je niet minder noodig dan vroeger. Willem is niets voor mijn geestelijk leven, en al de dagen ben ik met hem, en hoor hem aan en zie hem lui-zijn en moet in zijn futiliteiten deelen, want, nu ik besloten ben te blijven, zal ik hem geven zooveel ik kan; ik wil het in volle gulheid hem geven; hij kan niet helpen, dat hij zoo is; misschien verandert hij... op den duur; in elk geval moet ik doen naar vermogen, voor de kinderen en in mijn eigen belang, to make the best of it. Steun me, lieveling, ik bid je. Toevàllig wéét je, hoe ik... bereid was. We zijn tot de uiterste grens geweest. 't Is of het alles heeft moeten zijn ... En daar ik mij snikkend boog, ging zij voort: - Lijden zal ik niet meer ‘in stilte’. Weet je nog, dat ik dit schreef aan Ego? Alles kan ik biechten aan jou. Maar dan moet je ook deze biecht aanvaarden, dat het volle geluk tusschen ons...nù, nu zeker niet was gebleven. Ik zou geen rust bij je hebben gehad. Met de kinderen bij ons, ook niet. Als 'k van een motorongeluk hoorde, zou ik in doodsangst hebben gedacht, of hij misschien de dood gezocht had. Want hij heeft toch zijn leven gewaagd voor zijn dochter.
Snel opziende, wilde ik hier iets op zeggen. Onze oogen ontmoetten elkaar. Verkoeld, verhard, was opeens haar blik.
- Ik weet, wat je zeggen wilt: niets dan instinkt. Die ééne impulzie... maar wàs 't niet de aandrift, waar jij het aldoor over gehad hebt? Denk toch niet, dat ik overschat! Voor mijn geluk is zijn daad heel weinig; voor mijn huwelijk
| |
| |
is ze beslissend. Het huwelijk is een sakrament, Henk! Die praktische roomschen weten het zoo... Wij leeren het allebei te laat. Allebei boeten we voor onze trouwdag. Jij hebt uit armoed je tevreden gesteld met Tilly, ik uit ergernis gebrek en teleurgesteldheid en om van Heidelust weg te komen, met Willem. De vraag is nù geweest: wij of zij...
- Liefste!...
Ik wierp me vóór haar neer.
Doch meteen was zij opgerezen.
- Nee, Henk. Niet. Zóó niet. Ik bid je.
Femme reine, nóóit was zij het meer!
En deze vrouw had ik verloren.
Even worstelde trots... maar neen! ik voelde, dat ik terug zou gekeerd zijn om in wanhoop te smééken: geef, wat je kunt.
Zoo zijn wij dan in liefde gescheiden, in den weemoed van 't louter geestelijke. Niemand heeft het aan ons gemerkt. Met Ee en To heb ik ‘dol gespeeld’. Hij heeft me naar het station gebracht; zij wuifde thuis na, vorstinnegestalte, omraamd door de deurlijst, in 't licht uit de gang. Hier vond ik Tilly en Suus, en het Gym'! Mijn lessen daar schijnen soms te slepen, en bij het nazien van de proeven vond ik mijn stuk over Tromp wel slecht.
Maar schrijven zal ik nog - en ook zij! En in dat werk zal zij zich geven... geven de ziel, die is van mij.
J. De Meester.
|
|