| |
| |
| |
Verzen.
In memoriam.
Wat weten wij van nu tot aan dit sterven
Dan dat de bloemen welken in de gaarde
Dan dat we elkander in de donkere aarde
Neerleggen - eenzaam - en weer verder zwerven?
Wat weten wij, dan dat hij witte bloemen
Gevraagd heeft toen hij wit en stil ging worden -
Omdat de rozen van zijn bloed verdorden?
Omdat geen stem zijn vrede meer kon noemen?
O, vreemd vermoeden, dit: te zijn vergeten
Het wonder dat zijn sterven kwam behoeden -
Wat weten wij, dan dat ons schoonst vermoeden
Schoon is, omdat wij nimmer kunnen weten...
En is dit verward zien, en dit gebroken
Tumult van stemmen in het luide, leege,
Iets bij het lied waarvan zijn lippen zwegen?
Iets bij het licht waarvoor zijn oogen loken?
| |
| |
En toen de lelie van zijn witte zwijgen
Door stilte's handen is omhoog genomen,
Wisten wij hem voorbij ons verste droomen
Voorgoed, en hoog boven ons duister zwijgen.
Achter zijn rusten stond het venster open
Naar stille dennen en een ijlen hemel -
En er was geen geluid meer, geen gewemel
Van kleuren, en geen leed meer, en geen hopen.
Neen, niets meer dan zijn stilte waar wij zwegen
En hand in hand naar de ijle hemel zagen,
Tot wij nog eenmaal uit het licht der dagen
Ons naar den schemer van zijn stilte negen.
| |
| |
| |
Bede.
O, Red mij uit de woorden der menschen
Wind, en gij, waatren der zeeën,
Bergen mijn hoofd, en ontketen
De zwaarten van het denken
Die mij vermoeiden en mij vervreemden
Van de waarheden achter u.
De verworvenheden die mij bedrogen,
Af van mijn zwervershoofd -
Werp haar in 't waaiende zand
Van uw verlaten stranden.
Laat het zijn in den hoogen naam
Van het geheim, dat is verborgen
| |
| |
De stilte van de oorsprong
Dan wanneer ik in ootmoed
Wind, en gij, waatren der zeeën.
| |
| |
| |
| |
| |
Why do you praise another, praising her’.
Gij, die ik weer zal vinden
Waar 't waaiende verblinden
Van zon en stof verdwijnt.
Gij, die mij zult verschijnen
Waar lief en leed verdwijnen,
En waar in aarde's lijnen
Geen leven meer verschijnt.
Voor broeder, lief en vriend,
Eenderlijk zijn verblind.
Maar gij, die na luid leven
Weet, dat uw ijl beroeren
Mijn ziele blijft vervoeren,
En heerschappij blijft voeren
| |
| |
Geen daad acht ik volendigd
Geen vrede blijft bestendigd
Ik blijf mij niet bedroeven
Bij ijdler droomen groeven.
Noch zal ik steun behoeven
Ik wilde alleen uw kind zijn,
Alleen van u bemind zijn -
Toch moest ook ik den strijd
Van de aarde als mensch aanvaarden,
Want bloed en geest verklaarden
Geen mensch, die zich daarboven
In duurzaamheid verheft -
De aarde dwingt tot geloven
En strijd; haar liefde treft
Wat tusschen zee en bron is,
Wat onder maan en zon is,
Maar troost werd mij mijn vonnis
Sinds de oorzaak is beseft.
Sinds mij vanaf uw tinnen
Der wereld, en daarbinnen
Wat de eigen droom verwekt.
't Woord, fonklend, der geboden
| |
| |
Sinds die doorstraalde wijding
Heeft ernstige verblijding
Ik zal niet meer vertsagen
En geen voldoening vragen
Dan dat eenmaal mijn dagen
Ik weet, gij kunt niet geven
Toch is u lief mijn leven,
Daarom hebt gij mijn gangen
Beheerscht met het verlangen
Noodzaak van aardsche daden
Door drang onaardsch, en met
En, hoezeer ook geschonden,
Voel ik op aarde's gronden
Drijft door mij heen zijn vloed.
Sinds gij het droombegeeren
Tot de aard, zal zij u eeren.
Tezâam met geest en bloed.
| |
| |
Niet meer in stug wantrouwen
Zijn hart en hoofd, getrouwen,
Vrij van der argwaan blaam.
Zijn droom en daad, en beiden
Gaan door de vaste tijden
Blijf in mijn aardsche werken
Dat eens, voorbij der wegen
Einde, mijn hoofd, genegen,
Waardig zij uwen zegen....
| |
| |
| |
De schoonheid.
I
Eindloos vermoeid maar nimmermeer
Verzadigd - o, mijn vreemd geheim
Van droom doorgloeid, waarvoor ik zwijm
En zweef naar een bedwelming neer,
Die streelende mijn hart ontneemt
De weerstand, en waarin verdwijnt
Mijn wereld, en waarin verschijnt
Uw aangezicht, droomstil en vreemd,
En overmachtig zoet en wreed,
En ondoorgrondelijk bedroefd
Om leed, dat geen solaas behoeft
Buiten de wellust van het leed.
En geen ding bleef er meer dan gij,
En niets hield voor uw oogen stand,
Noch waagt te naadren, en uw hand
Is op mijn duizlend hoofd, en mij
Blijft niets dan onvoorwaardelijk
Te zijn uw slaaf, te zijn uw vorst
Naar vloed en eb van dezen dorst,
Die zalig-arm maakt, machtloos rijk,
Eindloos vermoeid en nimmermeer
Verzadigd van het vreemd geheim
Dat door u heerscht, waarvoor ik zwijm
Over u, naar uw oogen neer.
| |
| |
II
Wie was ik eer gij voor mij kwaamt?
Wat, dan een mensch die weegt en wikt
En ziet zijn wereld, en beschikt
Naar wat hij ziende heeft beraamd.
En nu, niets is er meer dat zweemt
Naar wat ik gisteren nog verkoos -
Hoe zalig, hoe meedogenloos
Hebt gij mij van dat al vervreemd!
Hoe fel is mij het leven, nu
Mijn wereld onder u verging!
Ik zie uw oogen, en geen ding
Kan tot mij ingaan dan door u.
|
|