sprekende uit alles wat hij zeide en schreef, de aangewezen man om in de redactie van een tijdschrift als De Gids zitting te nemen en er een eerste plaats te vervullen.
In 1899 had hij gedebuteerd met een opstel, dat ‘Een eereschuld’ tot titel droeg en waarin hij op ernstige en voor velen overtuigende wijze aantoonde, dat wij in de vervulling onzer plichten tegenover N.-Indië, in de behartiging zoowel van de stoffelijke als van de geestelijke belangen der bevolking tekort schoten en wat er gedaan moest worden om die schuld - een eereschuld, zooals hij het noemde - te betalen. Het artikel sloeg in, wekte tot ernstige tegenspraak in hooge kringen, en uit het debat in de Staten-Generaal, bij gelegenheid van de behandeling der Indische Begrooting, waarin de ‘eereschuld’ een groote rol speelde, bléék dat de schrijver, toen nog een homo novus, een gevoelige snaar had aangeroerd.
Kort daarop werd Van Deventer uitgenoodigd zitting te nemen in onze redactie, en hoe hij het op prijs stelde, aldus de beschikking te hebben verkregen over eene tribune, van waar hij, toen nog geen lid van de Staten-Generaal, zijne door ernstige studie rijpende denkbeelden over de belangen van N.-Indië zou kunnen verbreiden, is gebleken uit de reeks van opstellen, waarin hij over de financieëele verhouding tusschen Indië en het Moederland, over de rechtshervorming, over het onderwijs in Indië en over zooveel andere onderwerpen, de Koloniën rakende, schreef; een pioniersarbeid meestal, waarvan de beteekenis, in een volgend nummer van dit tijdschrift, door een uitnemend kenner van Indische toestanden, Prof. Snouck Hurgronje, zal worden uiteengezet. Van December 1902 tot Januari 1904 schreef Van Deventer de, met zijne initialen onderteekende, Parlementaire Kroniek, welke Kroniek later, onder zijn toezicht, door anderen werd geschreven.
De keurige vorm van zijne stukken, zonder rhetorische franje maar van een klassieke soberheid, maakte ze tot een aantrekkelijke lectuur ook voor hen die vreemd stonden tegenover het behandelde onderwerp. Voor zuiverheid van taal waakte hij met groote zorg zoowel in zijn eigen arbeid als in het werk dat door anderen ons werd aangeboden. Onnoodige bastaardwoorden waren hem een gruwel.