| |
| |
| |
Bibliographie.
Helene Servaes door Herman Robbers, uitgegeven door Jacs. G. Robbers, Amsterdam, 1914.
Misschien, neen zeker, ware het wel wijs èn betamelijker van mij geweest, nièt over deze roman te schrijven. Want zoo ik het al immer als iets prettigs heb ondervonden, in een beminnelijk ‘verzoekinkje’ te worden ‘geleid’, 't zij om mij te mogen vermeien in mijn weerstandskracht, 't zij om de lang niet verwerpelijke zoete heugenis aan den ten slotte toch beganen péché mignon te kunnen wijden door het herdenken van deugdzaam voorafgeganen tweestrijd - helaas! hier was geen verzoeking en ik werd nergens in geleid, maar voelde mij onmiddellijk vast besloten het misdrijf te plegen, toen ik inzag dat het te plegen wàs... Of ik dus wel later met een heimelijk-monkelend glimlachje zal kunnen terugdenken aan dèze zonde? Of ik mij niet schamen zal?... Komaan, laat me er maar niet verder over piekeren en mij aan het noodlot, dat mijn ijdelheid nu eenmaal over mij heeft uitgesproken met die bereidwilligheid en gemoedskalmte onderwerpen, die, verbeeld ik mij, den meesten mijner geëerde collega's in zulk een geval wel niet héél vreemd zullen zijn... -
Toen ik Helene Servaes had gelezen stond het vast bij mij, dat ik met mijn kostbaar critisch inzicht zou gaan geuren - een zonde tegen den bon ton? best! maar het niet te doen dan toch weer een beleediging van het nieuwe heiligje, Il Santo Egoismo; en àls ik dan toch tusschen twee zonden kiezen mòet... En ziedaar dus: het is nu precies vijf jaar geleden, dat ik in mijn studie over Robbers hem ‘den dichter-prozaïst der liefde bij uitnemendheid’ onzer literatuur noemde, en ei, ei! ik voelde en voel het nog zoo duidelijk: hoevelen zullen toen wel niet binnenkamers om die ‘overdrevenheid’ hebben geglimlacht: de
| |
| |
Robbers van De Roman van een Gezin was juist toen pas zoo een heel andere gebleken dan die van Bernard Bandt, van Annie de Boogh; dat passievolle kunnen-beelden van het liefdeleven scheen zoo mèt de eerste jeugd verdwenen en plaats te hebben gemaakt voor het koeler vermogen van minder romantischen en bezadigden realist, beelder van economisch en familiaal groepsleven.... En intusschen! hoe heerlijk heb ik nu toch maar gelijk gekregen..... Want Helene Servaes is een sterker beelding van de alles-beheerschende liefde, dan Robbers tot nu toe geschreven had; van een liefde machtiger dan die van Annie de Boogh, in eene figuur grooter dan deze. Zoo ook de laatste wordt gedreven te doen wat zij doet, door haar hartstocht voor den beminden man, zij voelt zeer wel dat zij aldus slechts naar haar levensgeluk kan gaan en een rampzalig toekomstleven ontvlucht; zij verlangt dan ook niets liever dan haar gevoel gehoorzaam te zijn. De eerste echter weet ten slotte zeer bepaald, dat zij door haar liefde voor den getrouwden man Fokkema in het ongeluk wordt gestort en gretig verlangt zij, in volle overgave den goeden en lieven Lucas van der Marel te mogen behooren, en desniettemin... haar ontzaglijke liefde beheerscht haar en drijft haar naar wanhoop en dood. Hier is een tragiek bereikt, die in dat andere passievolle werk werd gemist: die van den tè zwakken mensch in wien een elementaire natuurkracht opslaat als een vlam; de tragiek van een mensch, die nu eenmaal voorbestemd is, een ‘levende toorts’ op het Nero-wreed natuurfeest te zijn. - Hoezeer dan ook Robbers, met het scheppen van dit werk, tot de eigenlijke roeping zijner kunstenaarsnatuur is teruggekeerd, blijkt, dunkt mij, overduidelijk uit het feit, dat hij nu, ouder geworven, nà het schrijven van dat koeler boek De Roman van een
Gezin, niet alleen het geestelijk liefde-doorleven zijner jonge jaren verdiept en verinnigd maar zelfs verhevigd herwonnen heeft. Dit valt geen ten deel, wien niet, als kunstenaar, de liefde èn wortel èn vrucht èn merg des levens is... -
Maar zoo mij een fijngevoelige nu vragen zou of ik, èindelijk en gelùkkig, hiermee aan het einde mijner zelfverheffing ben geraakt en weer een leesbaar want bescheiden en ingetogen recensent wil worden, ik zou hem antwoorden: ik denk er nog niet aan! Want vertoont dit werk ook niet het begin der verwezenlijking eener andere destijds door mij uitgesproken verwachting? De verwachting, dat eens Robbers' ‘mystieke levensbegrijpen zijner jeugd weerkomen zal’, dit levensbegrijpen, dat zich zóó schoon in De Vreemde Plant had geopenbaard en daarna - uit zijn werk verdwenen was... Want wie die de beschrijving van Luuk's
| |
| |
gewaarwordingen en liefdevisioen op blz. 184 heeft gelezen, zou niet merken, dat het dat mystiek doorvoelen was, waarheen des auteurs geest weer schuchter streefde, of wie ontkennen, dat hij, toen hij zoo innig dat moment beeldde, waarop Luuk Helene's afscheidsbrief ontvangt, éven in een van de lagere ingangspoorten der mystiek stond: het sensitivisme?
Toch, die nu meenen zou, dat de pochende recensent te diep in het glaasje der ijdelheid heeft gekeken, dan dat hij nog helder genoeg zou zijn, om de fouten te zien, die hij - niet heeft voorspeld, kwame bedrogen uit. Hij meent althans nog genoegzaam onbeneveld te zijn, om te mogen beweren, dat ook uit dit werk weer blijkt, hoe het inbrengen van een zwak pathologisch element in eene overigens niet pathologisch getinte romanfiguur zelden een voordeel is. Althans ook hier vermindert ongetwijfeld de hereditaire dispositie tot zelfmoord in Helene het algemeen menschelijke in haar, leidt des lezers aandacht een weinig af van haar innigste wezenheid-zelf en maakt zijn zien van haar als een ziel, die absoluut door de lièfde beheerscht wordt, een weinig troebel en onzeker - want nu is niet alleen de liefde Helene's noodlot gebleken maar die neiging tot zelf-moord heeft haar bestemming mee gedetermineerd; men denke er zich eens in, hoe in dat wellicht innigste boek-van-liefde dat onze literatuur bezit, Geertje, de imposante verschijning der liefde ontzaglijk verzwakt zou zijn geworden, indien ook daar een dergelijk element ware ingeslopen! - en ten leste, daar de figuur van Helene - en ik spreek ook nu niet van de beelding maar van den gebeelden mensch - althans in mijn geheugen immer als a thing of beauty zal staan, wordt mijn joy for ever daaraan door dat pathologische aanmerkelijk geschaad, want niet kan de schoonheid van de beelding eens menschen daardoor lijden maar wel en maar al te zeer de schoonheid van dien mensch-zelf. Want indien, zooals Helene Servaes, die mensch a thing of beauty ìs - en als wèlk een aandoenlijk schoon, spiritueel figuurtje zie ik haar niet! - dan is dat pathologische de barst daarin, de verminking daarvan... - En voorts meent de recensent niet minder
duidelijk te zien, dat door de sterke concentratie van des kunstenaars aandacht op de lichtende hoofdfiguur, hij niet gemerkt heeft, dat zijn helper, de geroutineerde-schrijver, zich nu en dan al te veel met de andere figuren bemoeide. Er is daardoor in de beelding dezer laatste hier en daar iets clichéachtigs gekomen. De vakman Robbers schrijft tè gemakkelijk, diens stijl is té gul-joviaal en ontaardt soms in diezelfde routine-gulheid en jovialiteit, die men bijv. ook vaak in het optreden van populaire volksleiders kan aantreffen. En mede hieraan is het ook te
| |
| |
wijten, dat soms de dialoog te weinig individueel-genuanceerd, naar den aard der sprekende persoon, is. Luuk is menigmaal heelemaal Croesachtig - de lezer herinnert zich die prachtige vaderfiguur in De Roman van een Gezin? - en ook zijn vrienden hebben soms dat zelfde bruyante, haha'ërige en handtastelijk lawaaiende als deze. Máár dat minder goede blijft nooit lang. Zooals, dunkt mij, een meester-schilder, die zich plotseling herinnert, dat daar in den anderen hoek van zijn atelier, zijn leerling misschien iets god-weet-hoe staat te bederven, haastig naar deze toeloopt en met een enkelen toets een fout verbetert en iets kunst-lévends in het werk brengt, zóó springt dan gauw de kunstenaar Robbers den vakman terzijde, duwt dien even weg, en... kìjk nou ereis... hoe aardig en mooi in eenen... door dat ènkele kleine trekje... We genieten weer... - Dit alles nader te argumenteeren valt natuurlijk buiten het bestek dezer critiek en trouwens hoe weinig belang heeft het, vergeleken bij het heuglijke feit, dat de schrijver van dit boek er het schoonste en meest eigenlijke van zijn kunstenaarsschap, zooals dat uit zijn jeugdwerken bleek, nu op verder gevorderden leeftijd, versterkt en verinnigd in mocht uiten. En ik zou hier dan ook gevoeglijk kunnen eindigen, zoo het schrijven over Robbers' herontwaakte mystieke neigingen en over De Vreemde Plant mij niet een mijner literaire ergernissen te hevig had doen voelen, dan dat ik haar niet luchten zou. Dat die prachtige ook door van Deyssel zoozeer geprezen novelle maar in den, naar ik meen vrijwel vergeten, bundel van Phocius blijft opgeborgen, ik vind het zonde en jammer. Want de twee andere verhalen daarin.... vooral Een Kalverliefde.... Het geval doet mij altijd denken aan dat ongelukkige meisje, dat niet gescheiden werd van het lijk van het met haar
saamgegroeide zusje en daardoor zelf sterven moest. Waarom ook hier niet resoluut het chirurgisch mes genomen en het levende, mooie kind van 'r dooie familie bevrijd?... ‘Ho, ho, dàt gaat toch te ver, toch zèker te weinig nuchter voor een medisch advies!’ hoor ik hier plotseling en heftig mijn voorzichtige en fijngevoelige roepen... Maar och kom, wat zou dat! Is dan in vino - zelfs dien der ijdelheid - geen veritas?...
Mei '15.
M.H. Van Campen.
| |
| |
| |
Van den Vos Reinaerde, naar de thans bekende handschriften en bewerkingen critisch uitgegeven met eene inleiding, door Dr. J.W. Muller. - Gent-Utrecht 1914.
De geleerde die met volkomen gelijkmoedigheid, zonder voorkeur, genegenheid of aandoening alle onderdeden van zijn vak beschouwt, bestudeert, napluist en ontleedt, bestaat, geloof ik, alleen in de boekjes van fantastische parodisten. In de werkelijkheid van het dagelijksch leven zien wij den onpartijdigsten geleerde altijd nog wel een zweem van voorkeur hebben. En uit die voorkeur zal ons eenigszins de eigen geestesgesteldheid van den onderzoeker kunnen blijken. Prof. Jan ten Brink, hoezeer ook de gansche vaderlandsche, ja de wereld-litteratuur omvattend, had toch ontwijfelbaar, heel zijn leven door, een extra genegenheid voor Bredero en diens tijd en omgeving; bij zijn opvolger, Prof. G. Kalff, vermoed ik wel degelijk, ondanks zijn streven naar strikt-neutraal-wetenschappelijke beschouwing van al de tijdperken onzer letterkundige cultuur, een heimelijke voorliefde voor onze gouden eeuw; en, om te komen waar ik wezen wilde, ik meen niet al te onbescheiden mij te uiten, als ik Prof. J.W. Muller geluk wensch met zijn blijvende belangstelling in en bewondering voor onzen onsterfelijken Reinaert. Want hij beschouwt het 13 d'eeuwsche dichtwerk niet als een geschikt sujet om commentaren, emendaties en exegetische vernuftigheden op te beproeven, een geschikt sujet dat hem toevallig in handen kwam, terwijl hij net zoo goed een ander oud en door slaperige copisten mishandeld manuscript had kunnen aanpakken; neen, de Reinaert bezit sinds jaren zijne genegenheid en de opmerkingen die hij ook nu weer, in zijne Inleiding, schrijft, bewijzen dat hier niet een dorre koestering was van een collectie antieke woorden en letters, maar het levend genieten van den geest die door die woorden en letters spreekt.
Sinds Dr. Muller in 1884 zijn academisch proefschrift uitgaf over De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, is dit kostelijk gedicht hem voortdurend blijven boeien. Thans, gebruikmakend van het handschrift dat in 1908 op een kasteel bij Neuss werd ontdekt en in 1910 door H. Degering uitgegeven, bezorgde hij een nieuwe editie van het merkwaardig epos en beloofde een exegetisch-critischen commentaar er op.
Het is hier niet de plaats, en het ligt ook niet op mijn weg, de bijzondere filologische waarde van dezen aldus ontstanen tekst van den Reinaert te keuren. Bij alle wetenschappelijkheid van een werk als Prof. Muller in dezen verrichtte, spreekt toch
| |
| |
ook een subjectief element mede, en zoo zullen de meeningen omtrent de wijze waarop hij dien tekst vaststelde, wel eens verschillen.
Voor het eerst is hier, zegt hij zelf in zijn voorrede, ‘de oogst van betere lezingen uit het nieuwe handschrift, te zamen met de vruchten van oudere en jongere tekstcritiek, binnengehaald.’ En daar deze uitgave bestemd is ‘ook en vooral voor de - thans denkelijk niet meer zoo kleine - schare van belangstellenden buiten dien kring (nl. van de philologen), die ons middeleeuwsch meesterstuk in meer oorspronkelijke, minder verminkte gedaante willen lezen en genieten’, - daarom schijnt het mij wenschelijker in deze aankondiging den lezer even te laten zien wat door den hoogleeraar in zijn helder-samenvattende Inleiding behandeld werd, dan te gaan kibbelen over de keuze der verschillende lezingen.
Allereerst wordt het verschil tusschen dierensprookje, dierenfabel en dierenepos uiteengezet, Grimm's hypothese omtrent de afstamming van de ‘dierensage’ weersproken en die van Voretzsch als de meest waarschijnlijke medegedeeld. Daarna komt de schr. tot ons Dietsch gedicht Van den Vos Reinaerde (Reinaert I), waarvan hij de bronnen aanwijst en de elementen satire, humor, ironie, benevens de parodiëerende navolging van het heldenepos en den ridderroman, scherp onderscheidt. Terecht merkt hij naar aanleiding van de satire op: ‘Mits men daaronder in ons gedicht slechts die satire versta, welke vanzelf geboren wordt uit de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid, zonder eenige didactische, moraliseerende of sociaal-politieke bedoeling.’
Zoo is het. De schoonheid en de bekoring van den Reinaert ligt, behalve in de sobere uitdrukking, de suggestieve kracht van natuur-aanduiding, de levendigheid van den dialoog, bovenal hierin, dat de dichter ‘onder den schijn van naïveteit’ alle dwaasheden, slechtheden en zwakheden der menschelijke samenleving ten toon stelt. En deze dichter was niet de oude Aernout, dien wij uit het nieuw-ontdekte handschrift leerden kennen, de dichter van het laatste doch oudste gedeelte van Reinaert I (vs. 1751-3484), maar ‘Willem die Madocke makede’, die, waarschijnlijk, het gedicht van Aernout omwerkte en er een andere avonture vóórschreef (vs. 1-1750). Want in dit eerste, jongere gedeelte, waarvan de eigenaardigheden welke het van het tweede deel onderscheiden door Prof. Muller kort en helder worden uiteengezet, in deze avonture ‘die Arnout niet en hadde bescreven’ is de luchtige zwierige verteltrant van een fijnen hooghartigen geest, die niet bitterlijk toornt op de menschen,
| |
| |
die niet somber zedepreekt, maar zijn glimlach, wie weet hoe moeilijk verworven, laat gaan over alles en allen en zorgt dat de doekjes die hij om sommige zaken windt, sierlijk en ook ietwat doorschijnend zijn. Neen, men moet de schoonheid van den loozen lachenden vos niet meenen te vinden in den zwaren hexametrischen stroom van Goethe's Reineke Fuchs, maar in de sprankelende rythmen van ons eigen oud Vlaamsch meesterwerk.
‘Honigsatt mach' ich euch heute, so viel ihr immer nur tragen Möget. - Es meinte der Schalk die Schläge der zornigen Bauern.’
Aldus Goethe. Maar wie luistert niet liever naar den onbekenden Willem:
‘Ghi sult noch heden werden sat,
Saelt na minnen wille gaen,
Ghi sult hebben sonder waen
Also vele als ghi moghet ghedraghen.
Reinaert meende van grooten slaghen:
Dit was dat hi hem behiet.’
De Vlaming noemt Reinaert niet een schalk; de reinaerdie grijnst bij hem uit de woorden en luchtige maten zelve. Dit is een zeer wezenlijk verschil, dat men bij vergelijking van Reineke Fuchs en den ouden Reinaert voortdurend kan waarnemen.
Ik help Prof. Muller wenschen dat hij nog eenmaal ‘stade ende stonde’ moge vinden voor doorloopende verklarende aanteekeningen bij deze zijne uitgave; zooals zij daar nu ligt, zonder woordenlijst, zonder eenige opheldering, zal de lezerskring dien hij rond het ironisch epos hoopt te zien, helaas al te klein blijven.
P.H. van Moerkerken.
|
|