| |
| |
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.
XXXII.
Nieuwe en oude vroomheid.
[Rabindranath Tagore. Wij-zangen, door F.v. Eeden. (W. Versluys). |
Rabindranath Tagore. De Hoovenier. |
Omar Khayyam. Rubaiyat, Honderd Kwatrijnen, door P.C. Boutens.
(C.A.J. van Dishoeck). |
Noto Soeroto. Melatiknoppen, Gedichten in Proza. (S.L.v. Looy). |
Laurens van der Waals. Aandachtige Gedichten, bloemlezing.
(J.W. Boissevain & Co.).] |
P. Hilarion Thans. Omheinde Hoven. (De Vlaamsche Drukkerij,
Leuven). |
Henriette Roland Holst-van der Schalk. Het feest der gedachtenis.
(W.L. & J. Brusse). |
| |
II.
De inhoud dezer overzichten wordt niet door mij gekozen, doch biedt zichzelven aan; ik mag er orde in brengen en ‘overzichtelijkheid’, - eene gave compositie als van een vrijstaand opstel heb ik niet steeds in mijne macht. De aankondiging-verdienende boeken, gelijk het juist-behandelde van dien Javaanschen edelman, brengen mij soms op zijwegen, ver buiten de richting mijner hoofdgedachte. En als ik, in de tweede helft van dit vertoog, tegenover den modernen mysticus Rabindranath Tagore den Roomsch-Catholieken priester Hilarion Thans en de sociaal-democrate Henriette Roland Holst stellende, aan deze dichteres maar enkele bladzijden wijd, dan bedenke men, dat dit gebrek aan even- | |
| |
wicht niet mijn schuld en eigenlijk ook maar schijnbaar is. Men kènt immers Henriette Roland Holst, en eveneens, wellicht, mijn oude bewondering voor haar? -
Aangaande Hilarion Thans, den ‘minderbroeder’, kom ik hier voor de eerste maal te spreken. Over zijn ‘Omheinde Hoven’ zal ik dus wat uitvoeriger moeten zijn. De innige en door-en-door-catholieke kunst van dezen lieven zanger, die een monnik is, verdient om meer dan ééne eigenschap uwe aandacht.
Hilarion Thans, allereerst, is een dichter van zeer veel talent. Ieder die houdt van natuur en stemming, fijn verwoord en zoel gezongen in harmonieuze en rank-bewegende verzen, die zal menigmaal, in deze ‘Omheinde Hoven’, stil blijven luisteren. En hij zal er zich over verbazen, hoezeer deze gansch pretentielooze gedichten, die nogwel voornamelijk sonnetten zijn, een eigen stem hebben.
Sterk persoonlijk echter, dat zijn zij evenmin. Een jonge monnik, die ziek is, dan beter wordt, wandelingetjes maakt en de natuur beschouwt of droevig thuis zit in zijn cel, en, kloosterling, de mis opdraagt of bidt tot Maria, en in schaarsche vriendschap of vertroosting-van-treurenden zijn schamele vreugden kent, - een zwakke, gevoelige jongen, wiens eenige afleiding in zijn stille dagen zijn stille verzen zijn, - wat sterk-persoonlijks zoudt ge van hem verwachten? Die gedichten zijn de gedichten van... den Vlaamschen minderbroeder. Die waren tot heden ongeschreven, en deswegen klinken zij nieuw, en zelfs boeiend en verwonderend.
Ja, ongemeen belangrijk zijn zij voor ons, als zoodanig: als in een zeer zuiveren spiegel zien wij hier het geestesleven van den eenvoudigen monnik, en de schier onbewuste geheimen van dat leven, bewegen.
Tegenover de natuurlijke mystiek van Tagore, diep uit diens volle menschelijkheid opgeweld, aanschouwen wij nogmaals de symbolen-mystiek van het Catholicisme, de sombere of zwoel-bekorende voorstellingen en dogma's, welke de Kerk ophoudt voor het vertwijfelend menschenkind, om er zich eene extatische bedwelming, eene schrijnende zaligheid aan te drinken. Verholen zinnelijkheid, inplaats van de gezonde levensvolheid der natuur-mystiek; en voor wie droomeriger zinnelijk dan voor den priester, wien de hoogste aardsche
| |
| |
zaligheid, de liefde tusschen man en vrouw, onthouden werd? Hoe roerend in haar stoorlooze blankheid is nochthands die mystieke zinsverrukking voor dezen innig-vromen kranke:
‘En vlood de dag dan vrucht- en vreugedeloos
Als ik het Lam, dat mij tot off'raar koos
Den Eeuw'gen Vader, zoenend, heb geboden?
O neen, ik mag en kan niet treurig zijn,
Nu Hij zijn Bloed mij schenken wilde als wijn
En me op het gastmaal van zijn Lichaam nooden.’
Deze zoete en wreede mystiek in haar hartdoordringende diepte, van welk een gruwzame barbaarschheid is zij in den grond, en in welk eenvoudig menschenhart van dezen tijd zou zij ooit omhoogwellen, zoo niet van buiten af het Dogma haar opdrong? Maar hoe ledig laat zij dan ook den armen, eenzamen hunkeraar in de ure der ontnuchtering! Hilarion Thans, in zijn simpele waarachtigheid, verheelt het ons niet:
‘Genadig gingt Ge door Judea's steden,
Waar vele ellenden op uw komen wachtten,
Vóór U riep lijden luid zijn droeve klachten, -
Heil en genezing jubelde op Uw schreden.
Sinds zijt Ge in schaam'len schijn van brood getreden;
Doch goddelijk verbleven uwe krachten;
Waarom, waar vast geloof en liefde smachten
Wrocht uwe komst niet de oude wonderheden?
Hèn raakte slechts de franje van uw kleed,
De schaduw van uw zegenende handen;
Ik neem uw heilig Vleesch, ik neem en eet,
Ik voel uw bloed door al mijn aadren branden;
En wacht nog op het slinken van mijn leed,
Op 't brijzelen dier looden onmachtsbanden.’
Het is met een groote deernis, dat men dezen bundel leest en den dichter volgt op zijn vromen tocht door de benauwende liefde-visioenen dezer mystiek, waarvan hij de zinnelijkheid argeloos en bijna pijnloos doorstaat. - Welk een sensueel dogma is ook niet dat der Onbevlekte Ontvangenis, de gedachte heenvoerende naar gebieden, die bij eene feitenvoorstelling van zuivere en heilige natuurlijkheid gansch
| |
| |
onberoerd zouden zijn gebleven. Maar nu leze men eens, in dezen bundel, het zéér schoone, meer uitvoerige gedicht, ‘Annonciatie’. Wij zien de vijftien-jarige, biddende in haar zonnig tuintje, en wij zien den engel als een vlucht van bloesems nedervaren:
‘Het hofje, dat weerhouden had zoo láng
De Boodschap ruischte, zang en geuren-aâm
Heraâmde luide in geuren en gezang.’
De maagdelijkheid van Maria omwalmende met een wolk van óverzoeten bloemegeur, blijft het gedicht mooi en warm. Doch dan staan daar die verschrikkelijke laatste regels, in het meêdoogenloos realisme dezer mystiek:
‘Maar hóóger, brééder stond Zijn blanke gloed
om Haar, die God aanbad in eigen schoot.’
De dichter echter wordt zich niet eenmaal bewust van de beklemmende zinnelijkheid dezer voorstelling. Hij geeft zich gansch over aan hare zoetheid. Zoo kinderlijk-lief kan hij zijn in zijn gewijde verhalen. En ik denk aan dat over den zwarten der Drie Koningen, Gaspar, wedergekeerd in zijn land:
‘Hij sprak met ijver, vier ende kracht
Van een kindeke lang verwacht.
En alle die moorkens weenden van vreugd,
Zij zeiden: niet een van ons goden deugt,
En wij willen voor eenigen God en Heer
Dat Kindeke, klein en teer.’
Doch enkele bladzijden verder, in eene ‘Dolorosa’, hervinden wij wreeder en zoeter dan ooit de mystiek van bloed en kussen en tranen:
‘Nu zit ge in rooden avondgloed
Op rooden berg, aan rooden voet
Van bloedrood kruis, met op uw schoot
Uw zoon, gefolterd tot den dood;
Een schamel lijk, dat afgepijnd,
Een duister bed van rozen schijnt,
Van wonde-rozen, zwart van bloed ...
Ge kust de roode wimpers dicht
| |
| |
Op 't rood-gesluierd oogenlicht,
Kust van zijn paarse lippen af
Den alsem die hem laafnis gaf.
In droever klachten nijgt ge heen ...’
Met deze kwellende schoonheid vertroosten zich die berooide harten. Tenzij zij, geenerlei kwaad vermoedend, zich heimelijk laven aan menschelijker vreugden.
Welk een teêre, ongeweten erotiek is er in de verzen, waarin hij de hijgende kindermondjes bemint, wien hij den ouwel reikt; waarin hij de blozende jonge maagden bespiedt, die, Christus' bruiden, in de stilte eener kapel Zijn lichaam tot zich nemen; of wel, waarin hij de warme verschijning koestert van een levenden vriend in de somberheid van het klooster. Lees maar eens uit de ‘Geheime hulden’: Ad mensam Domini II en III, het laatste van een stil verfijnde, het eerste van een trillende, bijna jagende zinnelijkheid. Doch zie hoe zoet zijn lied zich verheft op den vriend, - en weet het niet:
‘Gij zijt een bloem, mijn vriend, en weet het niet!
Ge zijt een lentebloem, héél zoet van geur!
Een morgenbloem, zóó fijn van lijn en kleur,
Dat, als een windje, U streelen wil mijn lied.’
Van een bloeiende, dringende teederheid is ook het tweede gedicht van dien kring, en toch is er geen kuischer dan zélfs het derde: het mystieke huwelijk dier twee zielen in God.
Ondanks en ìn mijn intuïtieven afkeer van de ongezondheid, die wederom ongezondheid wekt, van de Gods-aanschouwing en den Gods-dienst dier Kerk, hóud ik van dezen Hilarion Thans, omdat hij zoo zuiver en zoo waarachtig is. Hij, de uiterlijk zoo gelijkmatige peinzer en zanger, hij kent, wat Tagore in zijn Wij-zangen miste, hij kent naast de hooge opstrekkingen van den geest, den menschelijken afgrond, - al wordt de uitdrukking van beide ervaringen getemperd in de bescheiden stem van dezen jongen, zieken monnik.
Zijn zij niet roerend, de volgende verzen? uit één de aanhef alléén al:
‘Ik roep tot U! Heer! Heer! ik roep tot U!
Niet om te zingen uitgezochte woorden,
Die pronken om een lachje bij wie hoorden
Hun vleiklank; - ach! ik meen, ik meen het nu!
| |
| |
En uit het tweede, gebouwd op de woorden van Lucas: ‘En wat nóemt gij mij Heer, Heer, en dóet niet hetgeen ik U zeg’, - deze regels:
‘Wat deed ik anders tot den dag van heden
Dan onvermoeid beloften-ketens smeden,
Die ik verbrak, meineedig, keer op keer.
‘Ik ben als een die wil, die graag zou willen,
't Verlangen van te willen niet kan stillen,
En toch nooit wil, en, wilde hij, niet kan!’
Doch meer dan roerend, - schóón is de zachte heroïek, waartoe hij, enkele bladzijden verder, opeens zich verheft:
‘Nietwaar, we zullen het dragen
Mijn ziel, in trouw geduld, -
En zonder wonderend vragen:
Waarom nu álle onze dagen
Nietwaar, we zullen ze plukken
Als blauw-gezwollen ooft, -
Met héél teer vingerdrukken -
Gehangen boven mijn hoofd.’
Het is vooreerst: de ware vroomheid, die niet bidt om afwending van rampen, maar ook voor rampen te danken weet; doch tegelijk is dit geloofsvertrouwen zoo diep geworden en zoo hoog, dat het de voorstellingen der Religie verlaat voor die innerlijkheid en die algemeenheid tevens, waarin alle mystiek - zij die van catholieke, protestantsche of pantheïstische herkomst: van een Tagore, van een Jan Luyken, of van dezen kranken minderbroeder - tezamen komt: het geloof in een Fatum dat, hoe ondoorgrondelijk vaak, de eeuwige en al-doordringende Liefde is.
***
Ik ben er zeker van, dat er onder mijne lezers zullen zijn, die zich reeds geruimen tijd afvragen, wat ter wereld in dit verband de sociaal-democratische schrijfster Henriette Roland Holst kan noodig hebben. Want, zal men meenen en niet
| |
| |
zonder reden, eene sociaal-democrate zal toch van àl wat maar aangaande dezen Roomschen dichter verhaald werd, het felle tegengestelde willen en wezen; - en gij, zoo terloops, zonder u om de verbouwereerdheid uwer lezers te bekommeren, verzekerdet daar zoo even, haar te willen plaatsen naast den Catholiek, tegenover Tagore. Gij leidt ons, zoo zeggen zij, om den tuin.
Lezers, die zoo kwaad van mij denkt, gij vergist u zeer. Ik leid u volstrekt niet om den tuin, doch er regelrecht binnen: als sociaal-democrate staat Henriette Roland Holst inderdaad zoo ver mogelijk van de Roomsche Kerk af. Als dichteres echter van het Socialisme, staat zij vlaknaast de dichters van het Catholicisme.
Er is van Henriette Roland Holst een nieuw, omvangrijk gedicht verschenen, ‘Het Feest der Gedachtenis.’ Het is 't vizioen van een der schoone feesten, waarmee in eene ideale toekomst het smarten-duister verleden en de heldenmoedige ontworsteling daaraan, zal worden herdacht. De dichteres, in dit poëem, droomt zich het heerlijk hoogfeest der vrouwen, één dag in 't jaar, hoe zij ten berge trekken, waar in een weidsch amphitheater zij zich scharen om te aanhooren de oproeping van heel die eerst trieste, dan tragische voorgeschiedenis van hun geluk, en daarna te deelen in de viering van het ruime, zachte leven op de verloste aarde hunner dagen. En het vizioen is zéér schoon:
‘Toen allen boven waren, schikten zij
zich tot een schoone zinnige figure,
wadend knie-diep door de bloemige wei.
Tusschen de kleine bloemen der nature
rondde zich uit het woelen ordelooze
een groote klare menschenbloem, een roze:
vrouwengroepen waren de rozebladen;
zij hadden zich geschikt naar leeftijds-graden
langs dat zacht-glooiende amphitheater ...
Hoort gij wel den primitieven klank van die ‘zinnige figure’ en die ‘kleine bloemen der nature’, zuiver en naïef als middeleeuwsche poëzie? En inderdaad, iets van eene primitieve vroomheid bezielt de gansche pure schildering van die roze van vrouwen:
| |
| |
‘De schoone aardsche roze fonkel-lachte
de hemelroos, die hoog in blauwe pracht en
oneindigheid goudzaden strooide, toe:
d'een werd het lachen, d'andere niet moe
In 't murmelend hart gevat
der aardroos, lachte moeders zaal'ge schat:
de kinderen, de zachte toekomstzaden;
men kon ze nauwlijks zien, maar kon ze raden
in blozend-diepen schemer binnen-in,
vurig en teeder zooals elk begin.
Daar waar de grond een weinig hooger plooide,
zaten de jonkvrouwen; als uitgestrooide
perzike-bloesem was het zachte blozen
van hun gelaten; 't fonkelhart der roze
verschemerde tusschen hun lichten krans.
Zij hielden de hoofden als tot een dans
ietwat gebogen; men zag zilv'ren droomen
als morgennevels in hun ooge' opkomen
Zij wisten niets zekers, maar zachte weelde
van jonge bevende bewogenheid
zaten de heerlijken, de jonge vrouwen,
zij wier oogen weerspiegelen, want schouwen
de zoete verrukking van volle min
en het dieper, heiliger vreugdbegin
van jong moederschap. Zij waren gehuld
in kleederen roomgeel en blank en guld.
En boven dezen zaten de matronen
de stutten der gemeenschap: gelijk tronen
hun breede schoot; in hunne harten wonen
raad en ervaring, rijpe vrede en rust.
De tijd heeft door hun blonde haar gebluscht
de rosse of gouden vlam van jong bekoren:
zoo heeft hun hart ook 't vlammende verloren
en zijn begeeren ruischt gedempt en mild.
Hun levens nad'ren al tot avondstilt';
hunk'ren niet meer; hoop in hen en verwachten
omcirkelt moederlijk jonge geslachten
als een vogel zijn broed.
| |
| |
moeders van moeders: hun schemer-gelaten
omhulden sluiers van herinneringen,
die maakten tusschen hen en alle dingen
een waas, opdat afscheid zou kunnen zijn
droom-zacht en leven einden zonder pijn.
Zij droegen licht-zilveren hang-gewaden,
brekelijk en van allerfijnste draden
gesponnen als hun dagen zijn. Zij waren
van de roze de buitenste bloemblaren
die gingen 't eerst uitvallen: hen vergaren
kwam haast de dood. Daarom waren zij schoon
van teere schoonheid, als een mensch, een toon
en een getijde schoon zijn vóór het sterven.
Leven ebt in teedere avondverwen
weg uit de wezens die het heeft bemind.’
Hebt gij u rekenschap gegeven van het wonderschoon tafereel, dat zich hier voor uwe oogen heeft ontvouwd? Hebt gij het gezien, hoe die stille, zalige kring van gratielieflijke engelen eerst, van jonge verheerlijkten dan, van heilige vrouwen vervolgens met hare breed-gedrapeerde schoten ‘gelijk tronen’, en van, ten leste, de teêre, als doorschijnende aarts-moeders, - dat deze in zwijgende opgetogenheid stijgende kring van aureool-omschenenen, is als een blankeglorie-rijke ‘Kroning van Maria’ van Fra Angelico? En het is niet maar als eene ‘Kroning van Maria’; het ìs de Kroning van Maria, van de goddelijke, want vlekkelooze, bevrijde Vrouw in den aardschen Hemel der Toekomst.
In waarheid, Henriette Roland Holst is de priesteres, en de profetes, van een nieuw Geloof, dat de menschheid den weg wijst tot haar zelf-te-scheppene Gelukzaligheid op Aarden. Het Socialisme is der dichteres de Godheid, de Heil Geest, van wien zij alle heil verwacht. Zij predikt hem met de diepe lokstem en de brandende overreding der groote predikers, en zij zingt hem toe met de vervoering der groote geloofs-zangers. Wanneer eens deze nieuwe Catholieke, d.i. Algemeene Vroomheid de niet langer ellendige wereld bestralen mocht, dan ongetwijfeld zal Henriette Roland Holst eene van haar Heiligen zijn.
Deze dingen zijn niet mijne deductie, - de dichteres gevoelt het alles (zonder natuurlijk aan zichzelve te denken; daarvoor is haar toewijding te volkomen) op deze wijze. Bij het
| |
| |
‘Feest der Gedachtenis’, een der plechtige ‘heilige dagen’ dier toekomstige eeuwen, worden de groote martelaressen voor het Socialisme herdacht, de groote heiligenlevens verhaald, en bezongen door vrouwenkoren, - op den hier beschreven dag de levens van Mary Wolstoncraft, Louise Michel en Katharine Breschofsky. Louise Michel is de vurigst aanbedene dier drie, en in het slot-koor aan haar gewijd, wordt zij versierd met den titel van Maria-zelve: ‘Louise, gezegende onder vrouwen’... ‘die U zelve ten offer hebt gebracht’, ‘martelaresse’ ... In de morgenvroegte vangt het feest met een danklied aan, en als dat van verre vernomen wordt, schildert ons de dichteres een.... Angelus:
‘De werkers prevelden iets, eer ze weer
doken in 't werk. De moeders jong en teer
hielden even op van 't aandachtig zoogen
en fluisterden ‘dank’ met vochtige oogen.
De ouden zeiden het zacht en de kranken:
men zag hun lijdzame handen mee danken.
De kind'ren staakte' een oogenblik hun spel
- zij kenden den zin van die wijs ook wel -
stoeiden dan weer voort, als kindertrant is.’
Van toevallige uiterlijkheden mag hier geen sprake zijn. Men kan zelfs niet spreken van opzet, zoo innig van-binnenuit wellen deze gelijkenissen met de alleen-zaligmakende moederkerk. En dit is wel de voornaamste, diep-inwendige gelijkenis van de Nieuwe Religie en de Oude Kerk van Rome: het alleen-zaligmakende. Van beiden is die eigenschap de groote kracht, maar tevens, vooral voor het nieuwe geloof van Henriette Roland Holst, de enorme zwakheid.
Dit is haar geloof: dat door de ingrijpende wijzigingen, die het Socialisme in het maatschappelijk leven brengen zal, de menschheid ook inwendig volkomen vrij zal worden en schoon. In de schier-ideale toekomst-menschheid die zij schildert, is alle leelijkheid en zonde, alle jalouzie en laster, alle onbegrip, alle benauwenis uit de menschenharten geweken. De arbeiders kiezen met een heerlijk ruim inzicht den beste onder hen tot hun leider; en de vrouwen wijken vrijwillig voor elkander, om den geliefden man de beste harer te geven. Het zou zoo mooi zijn, indien men er slechts in gelooven kon. Het de algeheele verlossing wachten van het
| |
| |
sociaal-democratisch maatschappij-ideaal, is de miskenning van dien tot heden onuitwischbaren vloek in het hart der menschheid, de miskenning van het onuitroeibaar egoïsme der menschelijke natuur.
‘De Liefde,’ antwoordde het Christendom, ‘zal het egoïsme overwinnen!’ Maar na negentien eeuwen, is de liefde meer dan ooit als een ijdele phrase verworpen, en het egoïsme, het Belang, is de alleenheerscher dezer verslaafde wereld.
‘Wat helpt ons de Liefde, die schijnheilige leugen’, antwoordde de sociaal-democratie, ‘het Recht en de Organisatie der verdrukten zal het egoïsme der verdrukkers beteugelen.’ - Maar het Recht-alleen laat de harten hard, en de organisatie der verdrukten is, dor van ziel, en ziende blind, in dienst van het Belang der verdrukkers getreden.
En Henriette Roland Holst antwoordt opnieuw: ‘de Liefde’.
‘Het was de tijd, dat over heel de aarde
broederschap bloeit. Ieder mensch voelt zich deel
van de menschen-gemeenschap, dàt zijn waarde.
Zijn trots, zijn blijde blijheid is, 't geheel
te dragen in zich en te voeden met
de sappen zijner liefde. Liefde is wet:
liefde tusschen den mensch en menschheid geeft
den enkling 't hooge doel waarvoor hij leeft,
geeft wijding alle arbeid...’
Zoo zou het dan zijn in dien verren tijd... Maar, Henriette Roland Holst, verkondig nu dan ook met al de passie en al de klaarheid, die in uw diepe stem gelegen zijn: - dat, wil die tijd ooit aanbreken, van nu af aan de Liefde opnieuw en waarlijk de hoogste wet zou moeten zijn; niet een theoretische wet, eerbiedig aangeloensd en middelerwijl verwurgd door een liefdelooze levenspraktijk, - maar een wet, die het ijzeren kracht-stelsel van Marx, zoo zwak gebleken en breekbaar, doorgiete van haar milde macht en versmelte tot een goudene onverwinnelijkheid. Erken en verkondig, dat in de sociaal-democratie een diepe wijziging noodzakelijk is; dat zij naast haar maatschappelijke actie, waarmee zij de uitwendige omstandigheden te verbuigen zoekt tot schoone evenmaat, een nieuwe moraal te bouwen heeft, die inwerke op het individu en het stale tot het dragen van die toekomstige schoonheid.
| |
| |
In dit boek wordt als altijd die erkentenis gemist; de schrijfster doet het voorkomen, als had de Liefde nooit anders dan een program-punt der S.D.A.P. uitgemaakt. Het moest integendeel duidelijk worden, dat deze Liefde-wet enkel een bestanddeel is van het maatschappelijk geloof dezer dichteres, en van haar dichterlijke profetie.
Op die wijze gelijkt de socialistische dichter niet slechts op de dichters der catholieke kerk in zooverre zijn geloof in de verlossende kracht van een zeker Stelsel zijn poëzie gaande maakt. Maar hij behoeft evenmin aan alle mystiek vreemd te zijn, - al zal deze mystiek meer op de natuurmystiek van een Tagore dan op de dogmatische mystiek der Roomsche kerk gelijken.
Henriette Roland Holst, reeds vóór zij het Marxisme vond, ‘zag Liefde als de levenswet’. Als een verborgen schat heeft zij die waarheid door de beroeringen van haar loopbaan van socialistische partijleidster in zich omgedragen, de starheid van haar historisch-materialistische overtuiging heimelijk met een machtig licht doorgloeiend: zij stond op den drempel eener andere, grootere nieuwe mystiek, die niet slechts de natuurlijke schepping, doch tevens de gemeenschap der menschen omvatten zal, en de genezing der laatste zal zoeken in diezelfde Al-liefde, die zij als de diepste beweegkracht der schepping zal hebben leeren erkennen.
In het ‘Feest der gedachtenis’ openbaart zich deze mystiek opnieuw. Zij openbaart zich onmiskenbaar in regels als de laatst-afgeschrevene, waarin de enkeling gevoelt, al zijn kracht te trekken uit de Eenheid, welke Eenheid hij wederom voedt met zijn kleine deel. Er bestaat geen wezenlijk verschil tusschen dit gevoel en het vers van Tagore:
‘Gij schenkt Uzelven in liefde aan mij weg en voelt
dan Uw eigen gansche zoetheid in mij.’
Want de ziel der Menschheid, is dat niet eigenlijk maar een meer nabije verschijnings-vorm van dien God of die Al-liefde, die tot in alle diepten van het universum reikt?
Het zal echter de roeping van een schooner en vrijer herboren Socialisme, zijn, dit liefde-credo voor het menschdom, in liefdeloozen eigenbaat verdwaald, ten leste vrucht te doen dragen.
Carel Scharten.
|
|