De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De stijl van Anatole France.We hebben in vorige bladzijdenGa naar voetnoot1) France geschetst als een leerling van Leconte de Lisle, zowel in zijn liefde voor religieuse onderwerpen als in zijn streven naar schoongestileerde vormen. We hebben bij hem de verering van de wetenschap gevonden, die vele kunstenaars van zijn tijd kenmerkte. Maar we hebben ook gezien wat France van Leconte de Lisle onderscheidde: zijn beminnelike twijfel, zijn glimlach van medelijden. Méér dan Leconte de Lisle heeft hij de behoefte te spelen met filosofieën en ideeën, ze te bekijken met het liefdevolle oog waarmede de bibliofiel zijn inkunabel, de kunstkenner een prent van Fragonard beschouwt. Hij koestert innige genegenheid voor de mensen, die zo eindeloos-klein zijn in de geweldigbeid van het heelal, en zich toch zo eindeloos-groot wanen. Die tegenstelling maakt ze ietwat belachelik, en zó heeft France ze gezien en beschreven. Langzamerhand verscherpten zich bij France eigenschappen die altijd in zijn geest aanwezig waren geweest. Zijn paganisme werd antiklerikalisme, zijn kritiek op de maatschappelike instellingen en op de regerende klassen, zijn deelneming aan de Dreyfus-zaak, brachten hem tot het socialisme. Als Diderot wendde hij zich vol sympathie tot de werkers, tot de handwerkslieden. Doch ook in het latere erk van France zagen we telkens het licht van de twijfel flitsen, twijfel o.a. aan de nmgelikheid van de door verstand en gemoed beide opgebouwde schone toekomststaat. Schijnbare kontradikties vonden we voortdurend; ik noem ze | |
[pagina 92]
| |
schijnbaar, omdat ze slechts voor de oppervlakkige beschouwer tegenspraak zijn. Voor wie France's rijke veelomvattende geest kent, zijn ze natuurlik en begrijpelik. Het is heilzaam, de ogen zijner medemensen te openen voor het gevaar dat er schuilt in de oppermacht van militaire aanvoerders; het is uitstekend de oorlog en de oorlogzuchtige instinkten van de mens te kastijden met sarkasme of ironie.... Maar, als het vaderland in gevaar komt, als de dierbare Franse grond dreigt overweldigd te worden, als de monumenten van Frankrijks eeuwenoude kultuur een prooi worden van shrapnells en granaten, dan zwijgt de kritiek, dan worden er daden gevraagd, en daden alléén. Het heeft mij dan ook geenszins verwonderd dat de zeventigjarige schrijver zijn diensten heeft aangeboden aan zijn regering in de jongste hachelike omstandigheden, dat hij zelfs gewenst heeft dat men een soldaat van hem zou maken. Het dreigt, ook hier te lande, in zekere kringen, een gemeenplaats te worden, France's geschriften gevaarlik te noemen. Gevaarlik, omdat hij, de afbreker, de ontkenner, niets positiefs zou brengen, door zijn negatieve kritiek alle energie zou verlammen, alle idealisme zou doden. Niets is minder waar. Ja, hij breekt af, hij is onmeedogend voor vele idolen, een ikonoklast is hij: tradities, oud maar niet eerwaardig; instellingen, die als zorgvuldig onderhouden zuilen het voze maatschappelike bouwsel schragen; gebruiken, die als de sierlike ornamenten ervan worden geprezen; niets van dat alles spaart hij. De mens wijst hij voortdurend op zijn gebrekkelikheid, zijn slechte instinkten, zijn trots en zijn ijdelheid, zijn wreedheid, overblijfsel van de bestialiteit van de holenmens. Is die kritiek niet heilzaam? Komt ze niet voort uit een grote liefde voor waarheid, recht, schoonheid? Uit een groot medelijden? In Le Jardin d'Epicure spreekt France van het medelijden, waardoor men werkelik ‘mens’ blijft: ‘C'est par la pitié qu'on demeure vraiment horurne... Prenons la bonne part, qui est de souffrir avec ceux qui souffrent, et disons des lèvres et du coeur, au malheureux, comme le chrétien à Marie: Fac me te cum plangere.’ | |
[pagina 93]
| |
Die grote liefde voor waarheid en recht deed France socialist worden. Altijd was hij reeds de opstandige geweest tegen de machten en de machthebbers van de moderne maatschappij - zijn Humaine tragédie bewijst 't, evenzeer als zijn Opinions de M. Jérôme Coignard -,zijn skepticisme was slechts schijnbaar geweest, zoals elk skepticisme. Elke skepticus heeft ten slotte een positieve gedachte, zijn - dikwels velerlei - voorkeur, en is daarom minder skepticus dan hij zelf vermoedt.
Werkt de lektuur van France verslappend, energie-dodend? Geenszins. Hij wekt integendeel velerlei mooie gevoelens: geestdrift voor de schoonheid, zowel onmiddellik door zijn liefdevolle woorden over de kunst, als onbewust door zijn eigen schone stijl; teder barmhartig medelijden voor de mens, juist omdat hij die zo zwak en afhankelik toont. Hij wekt verdraagzaamheid. Hij leert dat 't een dwaasheid is elkaar te bestrijden en te vervolgen in naam van waanideeën en illuzies. Hij wekt liefde voor de wetenschap, voor de studie. Zijn dat niet reeds verscheiden edele sentimenten?
France's stijl past volkomen bij zijn gedachte, of liever: in die stijl ligt onafscheidelik zijn gedachte verborgen. Bij alle goede kunstenaars zijn gedachte en stijl één. 't Oude beeld van het ‘kleed’ waarin de gedachte ‘zich hult’, geldt voor hen niet. ‘La pensée et la forme ne se séparent pas,’ zegt Barbey d'Aurevilly.Ga naar voetnoot1) ‘Elles sont congénères et consubstantielies.... Les rhéteurs seuls ont pu inventer cette platitude du vêtement et du corps, pour dire le style et la pensée.’ De grote kunstenaar is 't gegeven altijd de juiste, de treffend-juiste vorm voor zijn gedachte, zijn idee, zijn voorstelling te vinden, zó dat voorstelling en vorm volkomen één worden, ritme en klank van de stijl niet anders zijn dan de beweging en het geluid van 's dichters ziel en geest. Kenmerkende eigenschappen van France's geest zijn maat en helderheid. Beide vinden we in zijn stijl terug. Het naturalisme keurde hij af, omdat het zich wilde gronden op | |
[pagina 94]
| |
de wetenschap, die de waarheid beöogt, en niet de schoonheid, zoals de kunst. Ook de onmatigheid van het naturalisme bestreed hij. Een verzameling feiten vormt nog geen kunstwerk. Kunst is een keuze. ‘Alles zeggen is niets zeggen. Alles tonen is niets tonen.... Enige lijnen van een even-geziene gestalte zijn soms voldoende om een grote liefde te wekken. Alle onthullingen van de mikroskoop zouden die liefde niet groter maken; ze zouden eerder hinderlik zijn. Ook de kunst is liefde. Daarom zijn er geen mikroskopen bij nodig.’Ga naar voetnoot1) Op de onafhankelikheid van France mag hier wel eens gewezen worden. In 1881, midden in de bloeitijd van het naturalisme, verscheen zijn Crime de Sylvestre Bonnard, een boek van louter tederheid en onschuldige geestigheid. Kunst, dat is keus, dat is maat, en het naturalisme wilde alles, d.i. te veel of niets geven. ‘Le malheur voulut que bientôt Ie naturalisme subît l'empire d'un talent vigoureux, mais étroit, brutal, grossier, sans goût, et ignorant de la mesure, qui est tout l'art.’Ga naar voetnoot2) Later keerde hij zich tegen de duisterheid van de symbolistiese poëzie, duister van gedachte en van stijl. Tegenover de symbolisten zag hij zich genoodzaakt zijn kunstopvatting te verdedigen,Ga naar voetnoot3) trachtte hij aan te tonen wat hij en zijn geestgenoten hadden bereikt. Geen vermetele geestdrift hebben ze bezeten, maar wèl de zin voor het volmaakte en het fijne: ‘le sens de l'exquis et de l'achevé’. En dank zij hun meesters, Sainte-Beuve en Taine, dank zij henzeiven ook, hebben zij geleerd alle vormen van schoon te begrijpen, Racine zowel als Shakespeare. In hetzelfde artikel waarschuwt France tegen een uiting van Charles Morice, die minachtend spreekt over het grote publiek, waarvan de taal vol onjuistheden en slechte beelden is, dat langzamerhand zijn ‘prachtig instrument’ heeft bedorven. France verdedigt het ‘profanum vulgus’, die gesmade niet-kunstenaars. Let wel, zegt hij, dat wondermooie instrument is het werk van de onwetende menigte. De letterkundigen hebben er aan gearbeid voor een gering gedeelte, en dat gedeelte is | |
[pagina 95]
| |
niet het beste. De taal is niet het uitsluitend bezit van de letterkundigen. Het is niet iets waarvan ze, naar 't hun lust, gebruik kunnen maken. De taal is van iedereen. Zelfs de kunstigste schrijver behoort de taal haar volkskarakter te laten. France keurt 't af dat Jean Moréas opzettelik archaïsmen gaat gebruiken. Waarom een dode taal te schrijven, wanneer het spreken van het beminnelike levende Frans een pure vreugde is? ‘Talen zijn spontane scheppingen; zij zijn het werk van volken. Men moet ze niet met te veel verfijning gebruiken. Zij hebben van zichzelf een krachtige eigenaardige geur, men wint er niets mee als men ze met muskus parfumeert. Laten we de zin en de gedachte toch geen geweld aandoen.’ En op een andere plaats, in een artikel over La vie des mots van Arsène DarmesteterGa naar voetnoot1), zegt hij: ‘Het volk maakt de talen goed. Het maakt ze beeldend en helder, levendig en treffend. Als de geleerde ze maakte, zouden ze dof en log zijn. Het volk maakt geen aanspraak op regelmaat. Het begrijpt niets van wetenschappelike methode. Het is tevreden met zijn instinkt. En dáármede schept men.’ Zelfs een groot schrijver is niet alleen. Hij ontleent meer dan hij uitvindt. De taal die hij spreekt is niet van hem; de vorm, hetzij ode, hetzij komedie, hetzij vertelling, evenmin. Zijn syntaxis nòch zijn prosodie zijn van hemzelf. Zelfs zijn gedachten ontvangt hij van alle kanten. Hij heeft de kleuren gekregen en brengt de schakeringen aan, en 't moet gezegd worden dat die dikwels zéér belangrijk zijn. Zeker, onze werken groeien in ons, maar hun wortelen zijn overal in de voedende bodemGa naar voetnoot2). Zo betoogt France overal het innige verband tussen de kunstenaar en zijn niet-kunstmakende medemensen, tussen 's kunstenaars taal en die van de grote menigte. Zijn ideaal is een taal te schrijven die ook de moeilikste gedachten uitdrukt in een begrijpelike vorm. De stijl moet helder zijn. Van Guy de Maupassant zegt hij: ‘Il possède les trois grandes qualités de l'écrivain français, d'abord la clarté, puis encore la clarté et enfin la clarté. Il a l'esprit | |
[pagina 96]
| |
de mesure et d'ordre qui est celui de notre race’Ga naar voetnoot1). In Le Jardin d'Epicure vindt men enige bladzijden over ‘le style simple’, die beschouwd kunnen worden als de verdediging van de stijl van France zelf. De natuur - aldus France - vertoont niets eenvoudigs, en de kunst kan niet meer eenvoud bereiken dan de natuur. Een eenvoudige stijl is er dus eigenlik niet, maar wèl zijn er stijlen die eenvoudig schijnen en waaraan jeugd en leven beschoren zijn. Vanwaar die eenvoud? Ze zijn niet minder rijk aan verschillende bestanddelen, maar ze vormen een geheel waarvan alle delen zo volkomen samengesmolten zijn dat men ze niet meer onderscheiden kan. ‘Een goede stijl is als die lichtstraal die mijn venster binnenvalt terwijl ik schrijf en die zijn zuivere glans dankt aan de innige verbintenis van de zeven kleuren waaruit hij bestaat.’ Het komt er vooral op aan de delen goed te schikken : ‘la simplicité belle et désirable n'est qu'une apparence et résulte uniquement du bon ordre et de l'économie souveraine des parties du discours.’ Die helderheid, die juiste schikking, hij vindt ze bovenal in het latijn, en te verwonderen is 't dan ook niet dat France die taal innig liefheeft, en het verdwijnen ervan als leervak een onherstelbare ramp zou achten.Ga naar voetnoot2) Hij houdt van de naam ‘humanités’, die zo voortreifelik de schone taak van 't gymnasiaal onderwijs weergeeft: het moet mensen vormen, het moet leren denken. En het onderricht in 't latijn is voor dat doel biezonder waardevol. Het latijn is voor een Fransman een moedertaal. ‘De melk van de romeinse wolvin is het schoonste bestanddeel van ons bloed.’ Wie geen latijn kent, kent niet de opperste helderheid der taal. De geest van Cicero en zijn landgenoten was beperkt, de mensheid heeft sinds dieper ideeën gevonden. Die van Rome waren eenvoudig, krachtig en niet talrijk. Maar juist daarom is Rome een onvergelijkelike opvoedster. Hamlet is een onmetelike wereld, er is nooit iets groters gewrocht. Maar hoe zal een leerling deze schimme-ideeën vatten, die onvatbaarder zijn dan de schim op het terras van Elseneur? Hoe zal hij de weg vinden in de chaos van beelden, even vaag als de | |
[pagina 97]
| |
wolken waarvan de jeugdige melancholicus de wisselende vormen aan Polonius toont? Faust is een magazijn vol ideeën en gevoelens, een laboratorium waarin al wat des mensen is in de smeltkroes wordt verwerkt. Maar wat 'n nevelen in dit werk van Germania's lichtendst genie! Men loopt er tastend langs kronkelpaden, verblind door meteoren. Vergelijk eens met Hamlet en Faust de historieën van Titus-Livius. Het is geen diepzinnige geest, maar wèl een uitstekend pedagoog. Hij is logies, helder, eenvoudig. En hij geeft schone lessen van vaderlandsliefde, moed, toewijding en godsdienst... En de Grieken! Zij zijn de bloem en de geur, zij bezitten de opperste goede smaak, de harmonie die uit de wijsheid geboren wordt.
Als een kenmerkende eigenschap van France's geest hebben we opgemerkt zijn liefde voor de idee, voor allerlei onderwerpen van de meest verscheiden aard. Die liefde voor de idee openbaart zich ook in zijn romantiese werken. Zijn romanfiguren redeneren veel, en een van de dingen die 't meest de aandacht trekken in zijn werk is dan ook de voortdurende dialoog. Door hun dialoog tekenen zij zichzelf, die figuren. Een kostelike gelegenheid voor France om tegelijk te kritiseren wat hij in de menselike opvattingen afkeurenswaardig acht. Immers, in hun geestdriftig betoog, in hun naïef-konsekwent volhouden van een krasse overtuiging, worden zijn personen allicht een weinig ridikuul, en dat belachelike treft ook de beweringen die zij verkondigen. In de gelukkige overeenstemming tussen zijn personen en de woorden die ze uiten, ligt ongetwijfeld een der grootste verdiensten van France's kunstenaarschap. Maar zijn personen tekenen zich ook door hun gebaren, hun houdingen. France heeft veel zin voor plastiek. 't Blijkt reeds uit zijn gedichten. Zie de stervende aap in La Mort du Singe. Hij heeft een schoon vizioen in de glazen serre, waar men hem houdt opgesloten. Hij heeft de zon zien verdwijnen achter de schepen in de haven, en plotseling heeft hij zijn geboorteland zien verrijzen, drinkt hij met zijn ogen de gloed in van de tropiese zomer. Vóór 't vizioen schildert de dichter de houding van 't zieke beest, rillend van koorts en schokkend door de hoest: | |
[pagina 98]
| |
Lui, tremblant, secoué par la fièvre et la toux,
Tordant son triste corps sous des lambeaux de laine,
Entre ses longues dents pousse une rauque haleine
Et sur son sein velu croise ses longs bras roux.
Dan, in volgende strofen, beschrijft de dichter nauwkeurig de ogen met hun doffe leegheid, zijn half-open lippen, zijn krampachtig saamgetrokken palmen, waarin de duimen zijn verborgen. De prozaschrijver France zou de liefde voor het uitwendige - dikwels zo kostbaar voor de kennis van het innerlik - behouden, en de talloze figuren zijner tonelen weten te typeren door kenmerkende uiterlike biezonderheden. Inderdaad bestaan de meeste boeken van France uit een reeks tonelen en toneeltjes, waartussen zonder bezwaar andere dergelijke zouden kunnen worden gevoegd. Vooral is dit 't geval met zijn latere werken. De intrigue van zijn boeken is uiterst eenvoudig, de psychologie zeer weinig ingewikkeld. Bij hem niet die stijgende lijn van spanning, die langzame geleidelike opvoering tot de krisis, waarbij elk voorval noodzakelik is voor de opbouw van het geheel, waarbij alle bijkomstige of buiten-het-verband-staande elementen ontbreken. France dwaalt gaarne af. Hij heeft zoveel interessants te vertellen, hij heeft in zo hoge mate een der beminnelikste eigenschappen van 't Franse karakter: de gave van te causeren, hij is overal zo zeer de marionettenvertoner, die gaarne allerlei opmerkeliks ten beste geeft naar aanleiding van de poppen die hij voor onze ogen beweegt. Zelfs in Thaïs, een van de boeken waarin de schrijver het meest de aandacht op de hoofdpersonen gevestigd houdt, treft men dergelijke, meestal zeer belangwekkende, maar ongetwijfeld de belangstelling voor de hoofdfiguren verzwakkende bijkomstigheden aan. Ik zei reeds dat de karakters van zijn personen zeer eenvoudig zijn. Ook met de hartstochten die hen drijven, is dat 't geval. De liefde die hij beschrijft is vooral de zinnelike. De liefde ziet hij 't meest als een spel van genot; het vrouwelijf wordt genoten als een kelk champagne, of als een edele perzik; de vrouwelike schoonheid is met haar tinten en lijnen als een ogenstrelend landschap in lente of zomer. In sommige boeken van France gloeit de wellust: Les Désirs | |
[pagina 99]
| |
de Jean Servien, Thaïs, le Lys rouge. Dáár is de zinneliefde hoogste vreugde en felste smart. De liefdezwijmel van doña Maria d'Avalos en don FabricioGa naar voetnoot1) eindigt in razernij en doodslag. Maar over 't algemeen zijn de liefdesavonturen bij France niet tragies. Hij zet de reeks voort der Fransche novellisten die met een lach vertellen van 't liefdespel der dwaze mensekinderen. Hij behoort tot 't ras van de dichters der fabliaux en de roman van Renart, 't ras van Rabelais. Dáár waar 't het liefdesleven behandelt, is zijn werk verwant aan de Decamerone, de Cent nouvelles, de Heptaméron van Margaretha van Navarre, de Contes van La Fontaine, Candide van Voltaire, Jacques le Fataliste van Diderot, de Contes drolatiques van Balzac, vele verhalen van Guy de Maupassant. Wie, door de gehele Franse letterkunde heen, de zonnige luchthartigheid - lichtzinnigheid, zo gij wilt - kent, waarmede over minnespel en huweliksbedrog wordt gesproken, zal zich niet verbazen over menig toneel uit de Histoire Contemporaine, L' Ile des Pingouins, les Contes de Jacques Tournebroche of La Révolte des anges. Bergeret troost zich, na door zijn vrouw bedrogen te zijn, met het lezen van latijnse en oud-franse vertellers. Hij vindt hen uitstekende moralisten, omdat ze een natuurlike en menselike oplossing aan de hand doen voor huiselike moeilikheden, die trots en haat willen beslechten met moord en doodslag. Zodra men de mensen met ‘aangeklede apen’ gaat vergelijken, zoals Bergeret doet, kan men de woorden ‘eer’ en ‘deugd’ onmogelik meer in ernst op hen toepasselik gebruiken. ‘O conteurs milésiens, ô subtil Pétrone! ô mon Noël du Fail’, roept Bergeret uit, ‘ô précurseurs de Jean de la Fontaine! quel apôtre fut plus sage et meilleur que vous, qu'on appelle couramment des polissons? O bienfaiteurs! vous nous avez enseigné la vraie science de la vie, un bienveillant mépris des hommes!’Ga naar voetnoot2) We vinden bij France niet wat 't liefdeleven van jonge mensen zo aantrekkelik maakt: de onbewuste drang, de zoete weemoed, de schuchtere aarzelingen, de strijd tegen wat ge- | |
[pagina 100]
| |
vreesd wordt als verboden neiging; evenmin de lange worsteling in het gemoed van de getrouwde man of vrouw tegen een nieuw-geboren genegenheid, of het langzaam verkwijnen van een liefde die eenmaal de hechtste en onvergankelikste ter wereld leek. We missen in zijn werk die velerlei schakeringen van het vriendschaps- en liefdesgevoe1, de zielestrijd tussen hartstocht en morele of religieuse gevoelens. Maar, we zouden onbillik zijn als we de schrijver wilden verwijten uit de rijke stof van het liefdeleven slechts een greep te hebben gedaan. France gaf ons reeds veel, ook op dit gebied. Hij gaf ons toch ook de aanbiddende liefde van de vrome voor Jezus en Maria (le Jongleur de Notre Dame), de zelfverlochenende liefde voor de mensheid (L'humaine tragédie), de reine liefde van en voor kinderen. (Le livre demon ami; Pierre Nozière; le petit Pierre). Ongetwijfeld is voor France het dichterschap een uitstekende school voor plastieke uitbeelding geweest, want reeds in zijn eerste romans treft ons de sierlike natuurlikheid, waarmede personen en tonelen zijn gestileerd. Men leze de bladzijden waarin hij beschrijft hoe Jean Servien 't eindelik gewaagd heeft tot de door hem aanbeden toneelspeelster te gaan, zich verstout haar hand te grijpen en te kussen. Of die avond in de Avenue de l'Observatoire, als Jean staat te dromen in de mensenvolte, die luistert naar een straatzanger. Een aardig meisje tracht zijn aandacht te trekken door hem even aan te raken. Maar Jean's droomen gingen uit naar andere vrouwen. ‘Hij dacht aan de verschrikkelike en bovenmenselike bekoorlikheden van een Electra of een Lady Macbeth’. ‘Meneer, zei 't meisje tot hem, mag ik vóór u gaan staan? ik ben zo klein! u zult even goed kunnen zien’. Zij had een lieve stem. Haar kopje stond ferm op een mollig halsje; ze had schitterende ogen, en gezonde tanden lachten tussen gulzige lippen. Levenslustig en trillend, schoof zij op de plaats die Jean haar afstond zonder iets te zeggen. De man met de gitaar zong een romance over vogeltjes in een kooitje en bloemen in een pot. - Ik, zei 't naaistertje tot Jean, ik heb muurbloemen en vogels, het zijn sijsjes. | |
[pagina 101]
| |
Hij droomde van een witte gestalte dwalend onder de kantelen van een toren. Het naaistertje zei weer: - Ik heb er twee, ziet u, dan vervelen ze zich niet. Twee is 'n leuk getal, niet? Hij ging heen met zijn visioenen onder de oude bomen van de avenue. Na tweemaal rondgelopen te zijn, zag hij het naaistertje gaan aan de arm van een mooie jonge kerel, modiëus gekleed, met een zware horlogeketting. Zijn arm was om haar heen geslagen in 't donker; zij lachte.’ Jean Servien is een van de eerste in de lange reeks van ‘dwazen’ die France geschilderd heeft. Maar zijn dwaasheid is die van de jeugdige dromer, wiens verlangen uitgaat naar 't onbereikbare, die 't geluk laat voorbijgaan dat voor 't grijpen was, die de sappige realiteit versmaadt voor ijdele droomgestalten. In dit kleine toneeltje, zo eenvoudig van stijl, ligt de ziel besloten van Jean Servien en die van duizende jonge dromers. 't Boek dat France enige jaren later uitgaf: Le Crime de Sylvestre Bonnard, is rijker nog aan tonelen en figuren. Hoe prachtig is in de allereerste plaats Sylvestre Bonnard zelf getekend, de oude geleerde, met zijn teder gemoed, dat al de jaren van eenzaam snuffelen in zijn ‘Cité des livres’ niet hebben kunnen verdorren. Heeft France's geest ooit beminneliker boek voortgebracht? Sylvestre Bonnard zit zich, een Aprildag, te koesteren in de Luxembourg-tuin. Hij peinst, en de lentezon, koppig als jonge wijn, verlevendigt zijn gedachten. Daar vallen enige studenten dicht bij hem neer, ‘drie op twaalf stoelen’, en Bonnard luistert met welwillende aandacht naar hun blageren over vrouwen en studie. Een van hen, Gélis, is bezig met een archeologies proefschrift over middeleeuwse abdijen. Ze hebben 't over de oude en de moderne bronnen voor dat onderwerp. - Heb je, zei Boulmier, de ‘notice’ van Courajod gelezen? ‘Mooi zo!’ zei ik bij mezelf. - Ja, antwoordde Gélis; het is een nauwkeurig werk. - Heb je, zei Boulmier, het artikel van Tamisey en Larroque gelezen in de Revue des questions historiques? | |
[pagina 102]
| |
‘Mooi zo!’ zei ik voor de tweede maal bij mezelf. - Ja, antwoordde Gélis, en ik heb er nuttige wenken in gevonden. - Heb je, zei Boulmier, het Tableau des abbayes bénédictines en 1600 van Sylvestre Bonnard, gelezen? ‘Mooi zo!’ zei ik bij mezelf voor de derde maal. - Wel nee, antwoordde Gélis. En ik weet niet of ik het lezen zal. Sylvestre Bonnard is een nul. Toen ik omkeek, zag ik dat de schaduw de plaats bereikt had waar ik zat. Het was fris, en ik vond 't heel dwaas van mezelf dat ik me blootstelde aan 't gevaar rumatiek op te lopen, met te luisteren naar de onbeschaamdheden van twee verwaande jongens.’ En Bonnard gaat heen, verontwaardigde woorden brommend over de overmoedige Gélis. Wat deze van Michelet gezegd heeft gaat de perken te buiten! ‘Zo te spreken over een oude geniale meester! het is afschuwelik!’ Die plotselinge koelte, die Bonnard doet opstaan, de boosheid over de kritiek op Michelet, - kritiek waarvan hij een ogenblik te voren dacht: ‘cette folie est amusante, et non pas si dénuée de sens qu'elle en a l'air’ - behoren tot de verrukkelike trekjes getuigend van France's ondeugende mensekennis, waarvan dit aardige boek vol is. Dat Anatole France, de weetgierige, de bibliofiel, gaarne kamergeleerden in zijn werken laat optreden, is geen wonder. Uitvoerig schetsten wij indertijd Bergeret, ‘maître de conférences’ aan een provinciale universiteit. Goed getekend is ook de archeoloog Pigeonneau.Ga naar voetnoot1) In geestige overdrijving spot France met de angst van sommige specialisten voor het verwijden van hun studieveld en voor het toegeven aan verbeelding en kunstgevoel. ‘Aangemoedigd door de vleiende ontvangst die mijn onderzoekingen in die richting was tebeurt gevallen van de kant van verscheidene mijner nieuwe kollega's - Pigeonneau was lid van 't Institut geworden - kwam ik een ogenblik in de verleiding, in één volledig werk de maten en gewichten te behandelen, die in gebruik waren te Alexandrië tijdens de regering van Ptolomaeus Auletus (80-52). Maar ik zag | |
[pagina 103]
| |
weldra in dat een zo algemeen onderwerp niet kan behandeld worden door een waarachtig geleerde, en dat de ernstige wetenschap er niet mee kan beginnen zonder gevaar te lopen zijn naam op 't spel te zetten in allerlei soort avonturen.’ De verbeelding moet overwonnen worden. Zij is de gevaarlikste vijandin van de geleerde. Pigeonneau was aan de afgrond van de kunst geraakt, d.w.z. de historie, die valse wetenschap. ‘Wie weet tans niet dat de geschiedkundigen de arch ologen zijn voorafgegaan, zoals de astrologen de astronomen, de alchimisten de chemici, zoals de apen de mensen? Goddank! kwam ik er met de schrik af.’ Tot dezelfde familie behoort de bibliothecaris uit La Chemise.Ga naar voetnoot1) Het prototype van deze maniak is een figuur uit France's jeugd: le père Le BeauGa naar voetnoot2), een grijsaard die de zachtzinnige manie van verzamelen en katalogiseren had. Froidefond in La Chemise kent slechts de titel en het formaat van de duizende boeken die hem omringen, ‘en bezit aldus de enige nauwkeurige kennis die men kan verkrijgen in een bibliotheek’. ‘Daar hij nooit tot 't inwendige van een boek is doorgedrongen, heeft hij zich weten te hoeden voor de slappe onzekerheid, de dwaling met de honderd monden, de afschuwelike twijfel, de afgrijselike onrust, monsters die het lezen verwekt in een vruchtbaar brein.’ Froidefond doet niets dan katalogiseren, ‘il vit catalogalement’. La Chemise, geborduurd op het bekende thema van de koning die slechts zou kunnen genezen als hij 't hemd aandeed van een gelukkig mens, is een der beste latere vertellingen van France. Al de gelukkig gewaanden, en die 't in werkelikheid niet zijn, vormen een zeldzame galerij van portretten. De populaire demokratiese redenaar Jeronimo is ongelukkig omdat hem aristokratiese distinktie ontbreekt. De hertog de Volmar, de grote veldheer, blijkt als een vod te worden mishandeld door een aan de drank verslaafde dienstmeid. De fijne geest van de prins de Lusance wordt gepijnigd door de aanblik van een fabriekspijp. De gevierde komponist Sigismond Dux is jaloers op de plebejiese maker van een populaire draaiorgelwijs. In dit verhaal vindt men de geestigheid van L'Ile des | |
[pagina 104]
| |
Pingouins en La Révolte des anges; de karakters, het kontrast tussen schijn en werkelikheid, zijn opzettelik overdreven. Maar ondanks die overdrijving getuigen de portretten van France's diepe psychologiese kijk en groot stileervermogen. Er komen twee vrienden in 't verhaal voor, waarvan de een, die onwrikbaar gelooft aan een toekomstig leven, voortdurend met doodsangst denkt aan de martelingen van 't vagevuur, - de ander, voor wie het hiernamaals een waanidee is, juist daarom hartstochtelik-smartelik dit aardse leven liefheeft. Ziehier hoe France die wanhopige liefde voor het leven weergeeft: ‘Moi, j'aime la vie, la vie de cette terre, la vie telle qu'elle est, la chienne de vie. Je l'aime brutale, vile et grossière; je l'aime sordide, malpropre, gâtée; je l'aime stupide, imbécile et cruelle; je l'aime dans son obscénité, dans son ignominie, dans son infamie, avec ses souillures, ses laideurs et ses puanreurs, ses corruptions et ses infections. Sentant qu'elle m'échappe et me fuit, je tremble comme un lâche et deviens fou de désespoir. Les dimanches, les jours de fête, je cours à travers les quartiers populeux, je me mêle à la foule qui roule par les rues, je me plonge dans les groupes d'hommes, de femmes, d'enfants, autour des chanteurs ambulants ou devant les baraques des forains; je me frotte aux jupes sales, aux camisoles grasses, j'aspire les odeurs fortes et chaudes de la sueur, des cheveux, des haleines. Il me semble, dans ce grouillement de vie, être plus loin de la mort.’. Zijn gehele leven heeft France belangstelling getoond voor de religieuse neigingen der mensen, voor hun verering van bovenzinnelike wezens, in wie ze hun idealen van schoonheid, wijsheid of macht inkarneren. Zijn belangstelling was louter wetenschappelik en artistiek; zèlf was en bleef hij een ongelovige. Die genegenheid voor paganisme en kristendom beide verklaart het grote aantal faunen, saters, monniken, nonnen, heiligen, priesters, geesteliken, die in zijn boeken voorkomen. Wij bespraken vroeger reeds het gedicht les Noces corinthiennes, dat de strijd tussen 't opkomend kristendom en het paganisme behandelt. Er zijn ook moderne faunen, en 't bewijs hoezeer France ze liefheeft, is zeker het feit dat hij driemaal dezelfde merkwaardige figuur getekend heeft: Paul Verlaine, in een studie, | |
[pagina 105]
| |
later opgenomen in La Vie littéraire, Gestas in l'Etui de nacre, Choulette in Le lys rouge zijn één. Het prototype van Gestas en Choulette is het portret van Verlaine:Ga naar voetnoot1) ‘Van uiterlik net een dorpstovenaar. Met zijn kale, koperkleurige schedel, gedeukt als een oude ketel, met zijn kleine, schuine, glinsterende ogen, zijn platte neus en wijde neusgaten, lijkt hij op een schuwe Socrates, een faun, een sater.’ Deze Parnassien, die zich onaandoenlik waande - had hij niet gezegd: est-elle en marbre ou non, la Vénus de Milo? - zou nooit iets anders van de wereld en het leven kennen dan de onrust van zijn vlees en zijn bloed. France vergelijkt hem natuurlik met Vilion: ‘deux mauvais garçons à qui il fut donné de dire les plus douces choses du monde.’ Hij was een faun, in zijn kinderlike liefde voor vrijheid en zingenot, en faunen, - we zien 't aan Sint Satyrus en Amycus door France geschilderd - werden gemakkelik tot 't kristendom bekeerd. ‘Verlaine was van nature ootmoedig; de mystieke poëzie stroomde uit zijn ziel en hij vond het geluid terug van een Sint Franciscus en een heilige Theresia’. Een avontuur van Verlaine lijkt het avontuur dat hij Gestas, laat beleven.Ga naar voetnoot2) ‘On con te qu'il est en ce temps-ci un mauvais garçon nommé Gestas, qui fait les plus douces choses du monde.’ 't Portret van Gestas is dat van Verlaine. ‘Les bosses de son crâne ont pris l'éclat du cuivre; sur sa nuque pendent de longs cheveux verdis. Pourtant i1 est ingénu et il a gardé la foi naïve de son enfance’. Gestas wordt wakker in de vroege morgen: ‘Ses paupières clignent sous la fine pointe du jour; ses narines de Silène se gonflent d'air matinal.’ Rechtop, met zijn benen die de rumatiek heeft verstijfd, steunend op zijn stok van kornoeljehout, gaat hij de straat op, en als het acht uur is, heeft hij reeds menige kroeg bezocht. Maar zijn blijde stemming is voorbij. Kunstig en geestig beschrijft France de somberheid van de benevelde dichter: ... Il ne lui restair plus rien de l'allégresse matinale. L'alouette qui avait jeté ses trilles joyeuses dan son être avec les premières gouttes du vin paillet, s'était envolée à tire-d'aile, et maintenant | |
[pagina 106]
| |
son âme était une rookery brumeuse où les corbeaux croassaient sur les arbres noirs. Il était mortellement triste. Un grand dégoût de lui-même lui soulevair le coeur. La voix de son repentir et de sa honte lui criait: ‘Cochon cochon! Tu es un cochon!’ Et il admirait cette voix irritée et pure, cette belle voix d'ange qui était en lui mystérieusement et qui répétait: ‘Cochon! cochon! Tu es un cochon!’ Il lui naissait un désir infini d'innocence et de pureté. Il pleurait; de grosses larmes coulaient sur sa barbe de bouc. Il pleurait sur lui-même. Docile à la parole du maître qui a dit: ‘Pleurez sur vous et sur vos enfants, filles de Jérusalem’, il versait la rosée amère de ses yeux sur sa chair prostituée aux sept péchés et sur ses rêves obscènes, enfantés par l'ivresse. La foi de son enfance se ranimait en lui, s'épanouissait toute fraîche et toute fleurie. De ses lèvres coulaient des prières naïves. Il disait tout bas: ‘Mon Dieu, donnez-moi de redevenir semblable au petit enfant que j'étais.’... Hoe Gestas dan tevergeefs een biechtvader zoekt, maar zelfs geen ‘tout petit vicaire’ kan bekomen, en door een kerkbewaarder op straat wordt gezet, vindt men zéér levendig beschreven in 't laatste gedeelte van het verhaal. Verlaine en Gestas komen meer uitgewerkt terug als Choulette in Le lys rouge. Toch is ook Choulette met zijn mystieke kinderlike ziel slechts een dekoratieve figuur. Hij is overbodig voor de hoofdidee van het boek, de liefde van Dechartre en Thérèse, maar hij kleurt mede het eigenaardige Florentijnse milieu, behoort, evenals miss Bell en anderen, tot de petite cour, waarmede Thérèse, met haar warme, véél-begrijpende, artistieke ziel, omgeven is. In Le lys rouge is Choulette de dichter der Blandices, waarin alle soorten van liefde bezongen worden, en waarvan het honorarium hem dient om een pelgrimstocht naar Assisi te ondernemen. Hij wil de opvolger zijn van Franciscus, en evenals Fra Giovanni in l'humaine tragédie leert hij het volk dat het waarachtige leven bij de armen en de zwakken is, en niet bij de rijken en machtigen; hij drinkt Chianti met lichtekooien en handwerkslieden, en verkondigt hun vreugde en onschuld, de komst van Christus en de afschaffing van belastingen en dienstplicht. Telkens tekent France ons Choulette, behalve door zijn eigenaardige uitspraken, of redevoeringen tot het | |
[pagina 107]
| |
volk, in een karakteristieke, schilderachtige houding. We zien hem in een processie lopen te Fiesole: ‘Un cierge d'une main, son livre de l'autre, des lunettes bleues au bout du nez, il chantait; des lueurs fauves tremblaient aux angles de sa face camuse et sur les bosses de son crâne tourmenté. Sa barbe sauvage se relevait et s'abaissait au rythme du cantique. Sous la dureté des ombres et des lumières qui lui travaillaient le visage, il avait l'air vieux et robuste comme ces solitaires capables d'accomplir un siècle de pénitence.’ De realistiese wijze waarop France portretten weet te tekenen, komt vooral uit bij zijn talrijke priesterfiguren. De Histoire contemporaine is er rijk aan. In l'Orme du mail vindt men de cardinal-archevêque, verder abbé Lantaigne, abbé Guitrel, abbé Lalonde. In le Mannequin d'osier o.a. abbé Le Génil. In l'Anneau d'améthyste de pauselike nuntius Monseigneur Cinna. De kardinaal-aartsbisschop is een kleine man, ‘portant droit sa grosse tête et sa face carrée, que l'äge avait amollie. Son visage, avec des traits vulgaires et grossiers, exprimait la finesse et une espèce de dignité faite de l'habitude et de l'amour du commandement.’ Hij is de voorzichtige herder, die niet heftig wil optreden tegen de regering der republiek. Een tegenvoeter van abbé Lantaigne, de rektor van het groot-seminarie, de rechtzinnige onverzoenlike gelovige, die van geen schipperen weten wil. ‘Un prêtre de haute taille et de vaste corpulence, grave, très simple, le regard en dedans’, aldus tekent de schrijver hem. Geheel anders dan deze strenge, onverbiddelike priester, is abbé Guitrel, een vleiende, soepele figuur, zeer bevriend met de joodsche prefekt Worms Clavelin en diens vrouw. De laatste vergelijkt hem met de ‘marchande à la toilette’ die haar indertijd in kennis had gebracht met de student Worms-Clavelin. Hij had ervan ‘l'âme, la figure et presque le sexe’ .... ‘M. Guitrel, qui gras et noir, se coulait comme un gros rat le long des vitrines’, aldus tekent France zijn sluiperige verschijning. Maar zo het fyziek van deze priesters kenmerkend is voor hun karakter, hun woorden zijn 't natuurlik veel meer. Er staan kostelike dialogen in de Histoire Contemporaine, die de schrijver een prachtige gelegenheid bieden de kerkelike | |
[pagina 108]
| |
toestanden in Frankrijk, de strijd om een bisschopzetel b.v., te hekelen. Lees in het begin van l'Orme du mail hoe Piédagnal, de geniale leerling, met zijn fijne spottende mond en zijn timide ogen, in wie Lantaigne vreest een toekomstige Renan te kweken, van het seminarie wordt gejaagd, omdat hij erotiese verzen verzameld heeft. Dit is een ernstig toneel, maar komiese zijn er meer. Een der aardigste is het bezoek van Lantaigne bij de kardinaal-aartsbisschop, die pas een aanbevelende brief over Guitrel heeft geschreven, en nu de andere kandidaat voor de bisschopzetel van Tourcoing met een kluitje in 't riet stuurt. Er heeft zich iemand verhangen in de kerk van Saint-Exupère, aldus de aartsbisschop. De pastoor van die kerk weet niet wat te doen. Wil Lantaigne zijn geleerd advies geven? En Lantaigne geeft het, zwaarwichtig, stort al zijn kennis betreffende zulk een kwestie uit, en moet dan heengaan, zonder dat hij over zijn kandidatuur heeft kunnen spreken. Even later ontmoet hij de pastoor van Saint-Exupère, die niets weet van een verhangene in zijn kerk!.... In zo'n tooneel toont zich schitterend het uitbeeldingsvermogen van France door middel van de dialoog. Hoe zalig naïef stalt Lantaigne zijn geleerdheid uit over geprofaneerde kerken en de zuivering daarvan, hoe vermakelik is de ernst waarmede hij naar de juiste plaats van de misdaad vraagt, hoe vernuftig bedenkt Monseigneur die arm, die van het portaal in de kerk uitstak. Na de priesters de rechters. Een der schoonste dialogen die France geschreven heeft, is die tussen de beide rondreizende rechters van het schilderij van Maubuse te Antwerpen, gevolgd door de samenspraak tussen hun paardenGa naar voetnoot1). De ene rechter houdt de wet voor bestendig, onveranderlik, daar ze van God is; de andere zegt dat de wet des mensen is, geen ogen blik vaststaande, maar reeds verouderd als ze geschreven is. Volgens de eerste moet de letter gevolgd worden, volgens de tweede de geest, zelfs indien de wet van goddelike oorsprong ware. Met die beide soorten rechters heeft France zich dikwels bezig gehouden, reeds in L'humaine tragédie en Les Opinions de M. Jérôme Coignard, maar vooral gedurende en na de Dreyfuszaak. | |
[pagina 109]
| |
President Bourriche in L'Affaire Crainquebille aarzelt geen ogenblik de groentekoopman, die de politieagent Matra zou uitgescholden hebben, voor schuldig te houden. Hij gelooft Matra, of liever hij gelooft ‘de agent No. 64’. Het getuigenis van een mens moet men niet vertrouwen, maar men kan geloof hechten aan een nummer. Dat blijkt uit de snelheid waarmee hij de onschuldige Crainquebille richt, de houding van ongeduld en ongeloof waarmede hij diens verdediging aanhoort. Levendiger dan in het verhaal, is, door de voortdurende dialoog, de rechtzitting in 't toneelstuk, dat France later bewerkte. Het bevat bovendien grote kleurige tableaux van het Parijse straatleven, 's morgens en 's avonds, met tal van bijfiguren, die in de vertelling ontbreken. Een gelukkige dramatiese vondst is het einde, de redding van Crainquebille door de Parijse straatjongen, de ‘gavroche’ La Souris. In het verhaal verdwijnt Crainquebille in het donker, als hij tevergeefs getracht heeft onder dak te komen door een politieagent uit te schelden met hetzelfde woord dat hem indertijd in de gevangenis gebracht heeft. ‘Crainquebille, la tête basse et les bras ballants, s'enfonça sous la pluie dans l'ombre.’ In het toneelstuk is het einde aldus:
La Souris.
Papa Crainquebille!...
Cr.
Ah! c'est toi?
La S.
Où que vous allez comme ça, sans parapluie?
Cr.
Où que je vais?
La S.
Oui...
Cr.
Je vais me jeter dans la Seine.
La S.
Faut pas faire ça! Y fait trop froid. C 'est trop mouillé.
Cr.
Qu'est-ce que tu veux que je fasse?
La S.
Il faut se remuer, mon vieux papa. Il faut vivre.
Cr.
Pourquoi?
La S.
Je ne sais pas, maïs faut se dégrouiller. Ça ne dure pas tout le temps, la mistoufle. Vous en vendrez encore des choux et des carottes, c'est moi qui vous le dis. Venez avec moi. J'ai du pain, du saucisson et un litre. On soupera comme des millionnaires et je vous ferai un lit comme le mien, avec des sacs et des copeaux, et puis, on verra demain s'il fait jour. Allez, venez, mon vieux papa. | |
[pagina 110]
| |
Cr.
T'es jeune, t'es pas encore gâté. Le monde est mauvais, t'es pas encore du monde. Gosse, tu peux te dire qu'à ton âge t'as sauvé un homme. Oh! c'est pas une si belle affaire. Y a pas lieu d'en être fier, ça ne changera pas le cours de la lune, ça n'embellira pas la République. Mais t'as sauvé un homme. (Crainquebille, la tête basse et les bras ballants, remonte la scène sans plus dire un mot). Wat de vertelling wèl heeft, en 't toneelstuk natuurlik niet, dat zijn de beschrijvingen, dat is de sublieme ironie die fonkelt in de tegenstelling tussen de epies-heroïese zinnen en het banale voorval dat ze vertellen. Het uiterlik van Crainquebille wordt door France niet uitvoerig getekend. Hij spreekt alleen van zijn ‘gros yeux brûlés du soleil’ waarmee hij agent 64 aankijkt, en van zijn ‘voix cassée, qui lui sortait tantót de dessous la tête et tantôt de dessous les talons’. De tekenaar Steinlen en de akteur Lucien Guitry maakten van hem een onvergetelik type, gaven hem de dikke gezwollen hondekop met het witte haar en de witte knevels, de verwezen ontredderde kop van opgejaagd straatdier.Ga naar voetnoot1) Een geheel andere kategorie van mensen: toneelspelers, tekende France in zijn Histoire comique. Een reeks van tableaux, met er door heen geweven een liefdesgeschiedenis, de hartstocht van de akteur Chevalier voor Félicie Nanteuil. Hij schiet zich dood als zij een andere minnaar heeft, en vervolgt haar tot na zijn zelfmoord door zijn plotselinge angstwekkende verschijningen. Een van de merkwaardigste tonelen uit de roman is de begrafenis van Chevalier, een droef-cyniese beschrijving van zo'n plechtigheid. Ieder is vervuld van zichzelf, van eigen | |
[pagina 111]
| |
belangen en belangetjes; men spreekt over Chevalier's dood - of 't zelfmoord of moord geweest is -, maar men spreekt ook over honderd andere onderwerpen; ‘le docteur Socrate’ verkondigt er zijn skeptiese wijsheid, een auteur van historiese drama's betoogt er over een grafsteen van Racine, en onder al dat frivole gebabbel en wijsgerig of archeologies geredeneer, wordt de lijkdienst gehouden, weeklaagt het Kyrie Eleison, dondert het Dies irae. ‘Sur ces têtes pleines de soucis mondains et de désirs profanes le Dies irae grondait comme un orage.’ Félicie Nanteuil, aan wie de dode de afgelopen nacht verschenen is, kijkt strak met droge ogen en saamgeklemde lippen naar het zwarte laken over de kist, hopend dat al die latijnse gebeden, al dat wijwater, al die kaarsen, de zelfmoordenaar, die haar vervolgt, zacht en gelaten zullen stemmen. Op het kerkhof, rondom de toneeldirekteur, die de grafrede uitspreekt, staan de toneelspelers en toneelspeelsters geschaard in kunstige houdingen: ‘Groupés autour de l'orateur dans des attitudes classées, les comédiens écoutaient avec une science profonde. Ils écoutaient en action, de l'oreille, de la bouche, de l'oei1, des bras, des jambes. Ils écoutaient chacun dans sa manière avec noblesse, ingénuité, douleur, ou révolte, selon son emploi.’ Dokter Sokrates blijft met een vriend achter op het kerkhof. Hij merkt op dat de doden overal over ons heersen, dat zij 't machtigst zijn door hun aantal en door de werken die zij volbracht hebben. Maar hun heerschappij is onzeker en verward, want zij hebben, evenals wij, in onrust en tegenspraak geleefd. Ieder van hen heeft, op zijn manier, in haat of in liefde, de droom van het leven gedroomd. ‘Laten wij die droom op onze beurt dromen, met welwillendheid en vreugde, als dat mogelik is, en laten we gaan dejeuneren. Ik zal je naar een herbergje brengen in de rue Garin, bij Clémence, die maar één schotel maakt, maar wèlk een schotel: de cassoulet van Castelnaudary...’ En Trublèt beschrijft geestig en met wellust de ‘cassoulet’ van Clémence. ‘Venez, je veux vous faire goûter le cassoulet de Clémence’. Dat is de laatste zin van het begrafenis-hoofdstuk. Een opzettelik einde. Het leven is een droom. De cyniese Trublet zet in alle menselike ideeën en illuzieën | |
[pagina 112]
| |
het ontleedmes, en neemt er de schone schijn van af om de rauwe ingewanden te tonen. Maar hij is epikuristies tegelijk en weet dat bij al de levens-ellende wij wèl doen te profiteren van het goede dat het leven ons oplevert, het goede, waartoe ook een fijne schotel behoort.
Het uitbeeldingsvermogen van France blijkt evenzeer uit de talrijke vrouwefiguren in zijn werk. Daar zijn vrouwen die hun liefdedorst lessen eerst aan wereldse, dan aan hemelse bron: Maria Magdalena, Thaïs; extatiese heiligen: de geestdriftige Catharina van Siena en de kuise Scolastica, maar ook zeer vele onkristelike vrouwen, wier trots hun lichaam of hun geest is: de perverse Balkis, koningin van Saba, de ondeugende achttiende-eeuwse grootmoeder Nozière, de blijde van warm leven tintelende peettante Marcelle ‘aux yeux d'or’, de hartstochtelike kunstzinnige Thérèse (van Le lys rouge), de weelderige, zich-spoedig-gevende vrouwen uit l'Histoire contemporaine: Mme de Gromance, Mme de Bonmont, de koddige figuren uit Le Crime de Sylvestre Bonnard: de huishoudster Thérèse, de kostschooldirektrice Melle Préfère. Ook die vrouwen heeft France vooral geschilderd in levendige tonelen, niet door fijngesponnen eenzame overpeinzingen. In Thaïs vinden we er zo verscheidene. Een der mooiste is het bezoek van Paphnucius bij de courtisane, die hij bekeren wil. Thaïs rust in haar wonderschone Nimfengrot. Zij bespiedt zich met angst in de spiegel, peinzend over de naderende ouderdom, die haar rimpels en grijze haren zal brengen. Plotseling verschijnt vóór haar een onbekende, met ongekamde baard, brandende ogen en rijk-geborduurd kleed. Het is Paphnucius. Hij veinst haar schoonheid te bewonderen, en zijn hevige woorden beantwoordt Thaïs met vriendelike spot. ‘Tu sembles prompt à l'admiration, étranger. Prends garde que mes regards ne te consument jusqu'aux os! Prends garde de m'aimer!’ Dan spreekt Paphnucius een vurige liefdesverklaring uit, waarin hij zijn mystieke liefde vergelijkt met de vleselike hartstocht van andere mannen. ‘Tu es chère à ceux-la comme la gazelle au lion. Leurs amours carnassières te dévorent jusqu' à l'âme, ô femme! Moi, je t'aime en esprit | |
[pagina 113]
| |
et en vérité, je t'aime en Dieu et pour les siècles des siècles; ce que j'ai pour toi dans mon sein se nomme ardeur véritable et divine charité. Je te promets mieux qu'ivresse fleurie et que songes d'une nuit brève. Je te promets de saintes agapes et des noces célestes.’ Thaïs begrijpt deze belofte van eindeloze liefde niet. Guitig spoort zij de vreemde man aan zulk een buitengewone onbekende liefde spoedig te tonen. Maar ernstig gaat de anachoreet voort: ‘L'amour que je t'apporte est plein de gloire, tandis que les amours que tu connais n'enfantent que la honte.’ Thaïs laat haar spot en glimlach varen. De vrouw om wier liefde honderde mannen smeken, voelt zich beledigd. Zij verheerlikt haar macht: ‘N'es-tu pas fou de me parler de honte, quand tout crie la gloire autour de moi?’ Glorie voor de mensen, schande voor God, antwoordt Paphnucius. Thaïs moet wedergeboren worden! ‘Qui fera jaillir demon coeur une fontaine de Siloé, dans laquelle tu retrouves, en te baignant, ta pureté première? Qui me changera en un Jourdain, dont les ondes, répandues sur toi, te donneront la vie éternelle?’ Het heerlike woord van ‘eeuwig leven’ heeft de toorn van Thaïs neergeslagen. Zagen we haar niet verontrust vóór de komst van Paphnucius, door de gedachte aan 't verval van haar schoonheid? Dit is voorzeker een magiër, die geheimen bezit tegen ouderdom en dood. En zij besluit zich aan te bieden. Ze neemt een peinzende kuise houding aan als van een kind aan de kant van een rivier. Paphnucius wordt heftig ontroerd, zijn knieën knikken, zijn tong voelt droog in zijn mond, zijn ogen zijn omsluierd. De goede man gelooft dat de hand van Jezus zich op zijn ogen legt om die vrouw voor hem te verbergen, en de goddelike hulp geeft hem kracht. ‘Si tu te livres à moi, crois-tu donc être cachée à Dieu?’ God? aldus Thaïs, wie dwingt hem voortdurend te waken over de Nimfengrot? En waarom zouden wij hem beledigen? Kent gij zijn waarachtig karakter, vreemdeling? Dan slaat de monnik zijn geleend gewaad open, toont zijn pij en zegt wie hij is en waarom hij gekomen is. ‘Et me voici devant toi, femme, comme devant un sépulcre et je te crie: “Thaïs, lève-toi.” Bij de namen Paphnucius, monnik, abt, verbleekt de courti- | |
[pagina 114]
| |
sane, zij, de als kind door kristenen gedoopte. Met loshangende haren, gevouwen handen, sleept zij zich wenend voor de heilige, en bidt hem haar te sparen, geen toverwoorden tegen haar uit te spreken die haar schoonheid zouden vernietigen of haar zouden veranderen in een zoutpilaar. Maar Paphnucius spreekt woorden van liefde en barmhartigheid. Gerustgesteld tracht Thaïs opnieuw van de anachoreet te verkrijgen wat nòch de priesters van Isis, nòch die van Hermes, nòch die van Juno, nòch de Chaldeeuwse waarzeggers, nòch de Babyloniese magiërs haar hebben kunnen geven: “Moine, si tu m'aimes, peux-tu m'empêcher de mourir?” Femme, is 't antwoord, celui-là vivra qui veut vivre... Geniet de ware vreugden, armoede, zelfverloochening. Maar Thaïs vraagt of zij, indien ze afstand doet van genietingen en boete doet, in de hemel zal herboren worden met ongeschonden lichaam in volle schoonheid. Uit de diepte van haar gemoed borrelen tans de oude gevoelens op. Rijkdom en hartstocht hebben haar niet gelukkig gemaakt: elle est lasse infiniment. Zij benijdt dikwels de armen die alléén goed en gezegend zijn. Paphnucius ziet dat Thaïs de bekering nadert, en in verrukkelike woorden verkondigt hij de glorie van Jezus Christus, die zèlf tot Thaïs spreekt. “Alors Thaïs vit sur la face du saint le reflet du Jésus vivant.”,. “O jours envolés de mon enfance! dit-elle en sanglotant. O mon doux père Ahmès! bon saint Théodore, que ne suisje morte dans ton manteau blanc tandis que tu m'emportais aux premières lueurs du matin, toute fraîche encore des eaux den baptême!” Thaïs is bekeerd, maar een oogenblik later komen slavinnen om haar te kleden, en zij wist haar tranen af die de ogen en de gelaatskleur lelik maken. Zij moet naar een feest, en de monnik zal haar vergezellen. En zij schatert: “Wat zullen ze zeggen als ze zien dat ik als minnaar een monnik van de Thebaïs heb?”
In deze dialoog is wondergoed weergegeven de ziel van Thaïs, haar courtisane-trots en courtisane-spotternij, haar kinderlik bijgeloof, haar angst voor ouderdom en dood, haar droom van eeuwig en in schoonheid leven, haar ontwaken voor de kristelike gedachte, door de belofte van gelukzaligheid en de opwellende jeugdherinneringen. Zij is nog niet de dwepende kristin geworden, zij is nog de pracht- en | |
[pagina 115]
| |
genotlievende courtisane, maar men voelt reeds wat eenmaal komen zal. Het is een kunstig gebouwd toneel, zoals een Racine of een Donnay ze wisten te scheppen, logies, scherp-psychologies en ontroerend tegelijk; daarbij van een voortdurende stijlschoonheid, in woorden en ritme, door de apostoliese taal van Paphnucius, waarin het ongeweten vuur der aardse hartstocht brandt. Catharina van Siena bezoekt Ser Niccola Tuldo in de gevangenis, en brengt licht en kalmte in de ziel van de opstandige ter-dood-veroordeelde.Ga naar voetnoot1) De hartstochtelike devotie van de heilige deelt zich aan hem mede, en, als hij op de weg ter rechtplaats, met smart in de verte ziet waar Perusia ligt, kan alleen de gedachte aan Catharina hem troosten. Op het schavot aangekomen, vindt hij haar daar weder. Zij buigt zich tot hem als de bruid tot de bruidegom, en wil zelve zijn hals ontbloten en haar vriend leggen op het blok als op een bruidsbed. De mystieke verrukking van Catharina heeft France in enige wondermooie zinnen beschreven. Zij ontvangt in haar handen het afgesneden hoofd. “Alors, il lui sembla que tout le sang de la victime se répandait en elle, et remplissait ses veines d'un flot doux comme le lait encore chaud; une odeur délicieuse fit battre ses narines; dans ses yeux noyés passaient des ombres d'anges. Etonnée et ravie, elle tomba mollement dans l'abîme des délices célestes.” Tot zichzelf gekomen, zegt de heilige: J'ai vu le ciel!’... Toen een van deze vrouwen met een spons het bloed wilde afwassen dat het kleed van de maagd bedekte, hield Catharina haar plotseling tegen. ‘Non, dit-elle, ne m'ôtez pas ce sang; ne me prenez point ma pourpre et mes parfums!’ Zoals de enkele bladzijden over de peettante Marcelle fijngevoeld het leven schetsen van een warme opofferende vrouw, die voor haar liefdegaven met ondank beloond werd, zo geeft het portret van de geestige grootmama NozièreGa naar voetnoot2) tegelijk een aardige schildering van de eeuw van ongeloof, ‘sensibilité’ en revolutie. Een proefje van karaktertekening door louter dialoog geeft een toneelstukje in één bedrijf: Au petit bonheur. Een | |
[pagina 116]
| |
biezonder soort van marivaudage, in den geest van Musset 's Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, maar gedurfder, brutaler; zinnelike gedachten slechts even omhuld door doorzichtige sluiers van woorden. De hevige sombere hartstocht van Robert de Nalège, de natuurvriend, die met Ronsard en een geweer door de eenzame bossen dwaalt, behaagt Germaine Sescourt minder dan de geestige beminnelike flirt van de lichtzinnige vrouwenveroveraar Chambry. Chambry heeft in haar album geschreven: De liefde is een beek die de hemel weerspiegelt. Germaine.
De liefde is een beek die de hemel weerspiegelt. Verrukkelik. Maar het water stroomt, terwijl de hemel blijft, u verbindt u tot niets. Ch.
De blauwe beek herleeft onophoudelik om onophoudelik murmelend te stromen. De sterren trillen in zijn water.... G.
Maar zeg mij eens, die beek, heeft die een natuurlike bron? Ch.
Wat? G.
Komt hij niet eerder uit een reservoir, een ijzeren reservoir, waarvan u de sleutel hebt, en dat u plotseling sluit, op 'n avond, vóór u gaat wandelen? Ch.
U is onvoorzichtig, u is bijna misdadig door zo met de liefde te spotten. G.
Ik spot niet met de liefde. Ik spot op z'n hoogst met uw beekje. In het werk van France leeft veel van de schoonste traditie van de Franse geest. Hij is de moderne Montaigne; uit zijn boeken zou een keur van gedachten te verzamelen zijn over het leven, de mens, de menselike vondsten en instellingen, gedachten die onmiddellik naast die van Montaigne geplaatst kunnen worden, omdat ze van gelijke aard zijn, en in niet minder kernachtige vorm geuit. Maar France heeft geprofiteerd van rijker ervaringen: hij heeft de negentiende eeuw gekend, de tijd van de wonderen der wetenschap, de tijd ook van hernieuwde schoonheid op elk gebied van kunst. Die rijker ervaring treft onmiddellik, in gedachte en in stijl, bij vergelijking met Montaigne. Door het genoegen dat hij er in vindt zijn ideeën te konkretiseren, moet France in één adem genoemd worden met | |
[pagina 117]
| |
de bekendste schrijvers van Essais, Pensées, Maximes, Réplexions: Montaigne, Pascal, La Rochefoucauld, Vauvenargues, Diderot. Tegelijk - en ook daarbij blijft France in een traditie - is hij een schilder van portretten, van karakters. Als zodantg komt hij naast La Bruyère en naast de schrijver der Lettres persanes te staan. Welk een rijke kollektie portretten bevatten de geschriften van France! Doen de vier delen der Histoire Contemporaine niet aan de Caractères van La Bruyère denken? De Caractères zijn voor een groot gedeelte een zedentableau, een tableau van de heersende klassen vooral, adel en financiers; 't volk wordt er slechts terloops genoemd. France schildert eveneens de heersende klassen van het Frankrijk der derde republiek even vóór en tijdens de Dreyfuszaak: adel, geestelikheid, prefekten, ministers, bankiers. Zeer zeker is de joodse prefekt Worms-Clavelin niet het uitsluitend type van prefekt in die tijd, en evenmin de hertog de Brécé het type van de hoge adel, of de oude generaal Cartier de Chalmot dat van de hoofdofficier. Maar kenmerkende voorkomende typen zijn het zeer zeker. De schilderij is donker, pessimisties, zoals elke satire. Gelijk die van La Bruyère, bij wie de lichtplekken van het optimisme zeldzaam zijn. Het spreekt vanzelf dat France's geest voortdurend terug te vinden is in zijn stijl, dat zijn belangstelling voor godsdienstige, vooral katholieke onderwerpen, zijn liefde voor de klassieke oudheid, voor de achttiende eeuw, voor oude vertellers als Rabelais, zijn studie van okkulte wetenschappen, om slechts enkele eigenaardigheden te noemen, zich weerspiegelen in zijn taal, in woordgebruik, zinswendingen, in klank en in ritme. Tweeërlei dingen zijn op te merken. Ten eerste dat France, dank zij zijn eruditie, dank zij vooral zijn kunstenaarschap, dat hem voortdurend naar de zo waarachtig mogelike uitbeelding van personen of toestanden doet streven, er in slaagt zijn stijl een grote verscheidenheid van kleur te geven. Telkens treft het ons dat gehele zinkomplexen, door woord en ritme, een bepaalde ziels- of geestestoestand zuiverschoon verbeelden. En ten tweede is zijn werk als 't ware ingelegd met 't goud en zilver van | |
[pagina 118]
| |
zijn kennis, lopen er overal doorheen de fijne aderen van zijn eruditie, merken we in zijn overpeinzingen, beschrijvingen van mensen, steden en landschappen, dat deze peinzer en beschrijver véél gelezen heeft, véél weet, en doóór die lektuur, dóór die wetenschap, het leven, het universum beschouwt. Men zie de taal van de heiligen bij France. Hoor de kuise maagd Scolastica,Ga naar voetnoot1) die haar lichaam aan Christus had willen wijden en tot onreinheid gedoemd dreigt te worden door het huwelik, haar echtgenoot smeken haar te sparen. ‘.... Hélas! ce corps qui, sur le quadruple fleuve de l'agneau, devait revêtir l'étole de pureté, porte comme un vil fardeau le voile nuptial’.... Ook de liefde voor de antieke wereld, de antieke kunst, vinden we in de stijl van France terug. Hij houdt er van bij de beschouwing van het moderne leven de griekse of romeinse geest op te roepen. Bergeret tracht in de antieke ideeën-wereld een verklaring te vinden voor het feit dat zijn dienstmaagd Angélique hem telkens weer het vleesmes aanreikt, ofschoon ze weet dat haar meester zéér onhandig in het ontleden van gevogelte, die arbeid liever aan haar overlaat. Dezelfde Bergeret peinst over de smartelike menselikheid van Hercules, en maakt een op de Dreyfus-zaak toepasselik verhaal, waarvan de held is Hercules Atimos, een zoon van Alcmene en Amphitryon. In Bretagne leest Pierre Nozière het elfde boek van de Odyssee, de Nekuia, en vergelijkt de homeriese met de armoricaanse wereld. Virgilius treedt op in een van France's merkwaardigste verhalen, La descente de Marbode aux enfers, in L'Ile des Pingouins. De taal van de ‘gevoelige’ zielen, de taal van de filosofen, waarin de vrijheidsliefde trilt, en het geloof in de mensheid en de genezende kracht der wetenschap, we vinden ze terug in de stijl van de achttiende-eeuwse vertellingen: les Mémoires d'un volontaire, l'Aube, le petit soldat de plomb. Over de bewondering die France voor Rabelais koestert, spraken we reeds vroeger, toen we jérôme Coignard en jean des Entommeures met elkaar vergeleken. Maar ook verschillende stijleigenaardigheden heeft France met Rabelais gemeen. Evenals deze, tracht hij dikwels het komiese uit | |
[pagina 119]
| |
te drukken door een opzettelike overvloedigheid van woorden, door overdreven schilderingen van personen en toestanden, door buitensporig lange opsommingen. Dikwels is bij France die fantastiese overdadigheid louter een spel van de geest, een spel met woorden, zoals in de beschrijving van de ‘saloir’, een kuip waarin vlees gezouten wordt, in Le miracle du grand saint NicolasGa naar voetnoot1), maar vooral in zijn latere werken, waar deze groteske uitbeelding 't meest voorkomt, is ze méér dan dat: de uiting van zijn satiriese kijk op gebeurtenissen en figuren. Het is opmerkelik dat France, ouder wordend, en tegelijk scherper-vijandig staande tegenover maatschappelike instellingen, regering, leger, rechtspraak, en vooral tegenover de katholieke kerk, haar dogma's en priesters, zijn spottende afkeuring heeft uitgesproken op Rabelaisiaanse wijze, door middel van de groteske satire. Reeds het verhaal van de Trublions, in Monsieur Bergeret à Paris, een pittoreske mengeling van zestiende-eeuwse en moderne taal, doet aan Rabelais denken, maar in veel sterker mate L'Ile des Pingouins. Wie France's stijl beschrijft, zou onvolledig zijn als hij niet zijn aandacht wijdde aan diens vokabularium. Dit is over het algemeen zeer eenvoudig. France onthoudt er zich van zelf woorden te vormen, als de Goncourts deden, en Daudet. Indien zijn uitdrukking merkwaardig is, op biezondere wijze verbeeldt een tijdperk, een persoon, een landschap, dan bereikt hij dit effekt voornamelik door 't kunstig gebruik van reeds bestaande woorden of uitdrukkingen. In onmiddellik verband met France's erudite geest, zijn belangstelling voor verleden tijden, staat natuurlik het voorkomen in zijn taal van archaïsmen. We wezen reeds op het verhaal getiteld Des Trublions qui nacquirent en la Republicque. In L'humaine tragédie treffen woorden en uitdrukkingen als ‘le colloque de ses pensées’, ‘en geole bien étroite’, ‘mignardises’, messire Platon’, ‘moyennant que’, ‘housseaux’ ‘l'albe et candide vérité’. In Balthasar en Le Mystère du sang komt ‘étonné’ voor in de betekenis van ‘verbijsterd’. Evenzeer houdt France van 't techniese woord en 't volkswoord, het argot. De nationalistiese jongelingen uit M. Bergeret à Paris kruiden | |
[pagina 120]
| |
er hun gesprekken mee: ‘fichu au bloc’, ‘chambarder la boutique’, ‘trimballer’, ‘collignon’, ‘nous étions frits’, ‘passer à tabac’, ‘repiquer’. Het toneelstuk Crainquebille, 't blijkt uit het einde dat we aanhaalden, is vol van dergelijke woorden.
Merkwaardiger dan het gebruik van kleurige verouderde of gemeenzame woorden, is een eigenschap van France's stijl, die we nog niet bespraken, en die toch wellicht het schoonste bestanddeel er van uitmaakt, we bedoelen het ritme, de beweging die overeenstemt met het gevoel of de gedachte, de ziel van de zin. ‘Mais quand, se tenant sur les mains la tête en bas, il jetait en l'air et rattrapair avec ses pieds six boules de cuivre qui brillaient au soleil, ou quand, se renversant jusqu'à ce que sa nuque touchät ses talons, il donnait à son corps la forme d'une roue parfaite et jonglait, dans cette posture, avec douze couteaux, un murmure d'admiration s'élevait dans l'assistance et les pièces de monnaie pleuvaient sur le tapis.’ Het is de Jongleur de Notre-Dame die France beschrijft. Men lette op het vlugge tempo waarmede de kunstverrichtingen van de jongleur gelezen móéten worden, ademloos bijna als de menigte is die hem bewondert, waarna met een ‘un murmure d'admiration’ de ontspanning volgt, langzaam, als de in een zucht van bewondering vervlietende kijk-strakheid, ontspanning die zich uit in de milde neerdruppeling der geldstukjes. En bemerkt zijn gang, de moede gang van de trieste kunstemaker, in het hortend, kort-afgebroken ritme van 't volgend zin-begin: ‘Or, un certain soir, après une journée de pluie, tandis qu'il s'en allait, triste en courbé, portant sous son bras ses boules et ses couteaux cachés dans son vieux tapis, et cherchant quelque grange pour s'y coucher sans souper....’ Het ritme is een belangrijk element in de stijl van France; het vormt mede wat ik zou willen noemen ‘de muziek van zijn zin.’ Die muziek, ze komt ook voort uit zijn woorden, die bijna altijd eenvoudig, door de kunstenaar geschikt worden tot een welluidend geheel, zuivere verklanking van zijn gevoel of gedachte. ‘La nuit était tranquille et chaude. Une ombre transparente | |
[pagina 121]
| |
baignait la fine chevelure de l'acacia dont nous voyions les fleurs tombées former des traînées blanches dans notre cour. Le chien dormait, les pattes hors de sa niche. La terre était trempée au loin d'un bleu céleste. Nous nous taistons tous trois.’Ga naar voetnoot1) Waaruit komt de schoonheid voort van deze beschrijving? In de eerste plaats uit de vizie, die ons niets dan rustige en liefelike dingen voor ogen brengt. De zomernacht, de acacia, zijn witte bloemen, de slapende hond, met de poten uit zijn hok. In de tweede plaats uit de wijze waarop die vizie is uitgebeeld. Het is geen banale beschrijving; we vinden woorden als ‘ombre transparente’, ‘baignait’, ‘la fine chevelure’, de ‘traînées blanches’ der afgevallen bloemen, de aarde ‘trempée d'un bleu céleste’. De schoonheid is dus in de vizie, zoals bij elke kunstenaar, maar die vizie krijgt slechts waarde door 't biezonder gebruik van bekende woorden, en door de rustige beweging der zinnen, of liever: die schoonheid is de keuze der woorden en het ritme zelve. De schone tegenzijde van de satire bij France is de liefde voor het grote kind dat man of vrouw heet, liefde voor al degenen die hun verlangende armen strekken naar de illuzieën van godsdienst, van deugd en van hartstocht, liefde van mens en kunstenaar voor het leven, ‘dat alle dingen bevat en alle kontrasten verzoent’, liefde voor de Seinekaden en voor de treurspelen van Racine, liefde voor de veelvoudige schoonheid van deze aarde, liefde voor het woord vooral. De bladzijden die mild en teder van die liefde voor de mens en het menselike getuigen, zijn dikwels van een serene schoonheid. Ik ken onder de Fransen van de laatste helft der negentiende eeuw slechts één die over het leven en de mens in zulk een zuiverschone kalme stijl geschreven heeft: Ernest Renan. Leg de woorden die France Pallas Athene laat uitsprekenGa naar voetnoot2) naast de Prière sur l'Acropole, en ge zult getroffen worden door de overeenkomst van stijl, van geluid en beweging, naast overeenstemming van gedachte, die nooit gelijkheid wordt, omdat in France een Voltaire schuilt, die bij Renan niet aanwezig was. Er is in beider geest veel overeenstemmends, | |
[pagina 122]
| |
in hun glimlach, hun twijfel, hun medelijden; ze beminnen beide zo zeer de maat en de orde, de liefelike eenvoud; ze zijn beide, jong, onder de indruk geweest van de roomse eredienst, waarvan de zoete zinnenstrelende bekoring nakleurt en naklinkt in hun stijl.
Hilversum. P. Valkhoff. |
|