De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Over bronnen en samenstelling der Ilias.Het is geen nieuwe waarheid, dat menig oordeel zich voordoet, als berustte het op verstandsgronden, en in werkelijkheid onder den invloed staat van het gevoel. Wellicht is dit toepasselijk, in zake het makerschap der Homerische gedichten, op het conservatieve of liever reactionnaire oordeel dat tegenwoordig onder de deskundigen den boventoon heeft. De vóórgeschiedenis er van, wat de Ilias aangaat, - want tot haar bepaalt zich de volgende bespreking, - luidt in het kort aldus. Van af het midden der 7de eeuw v. Chr. - waarschijnlijk had zij toen ongeveer eene eeuw bestaan, maar wat er in die eeuw geweten of gedacht werd van het auteurschap, ligt in het duister - tot ruim drie en twintig eeuwen later heeft men, voor zoover bekend, steeds aangenomen dat het dichtstuk ééns mans werk was. Maar dat de oudheid aan eene andere mogelijkheid blijkbaar niet gedacht heeft, beteekent niet dat er geene aanwijzingen van waren; hoelang is niet dikwijls, op allerlei gebied, schreeuwende ongerijmdheid onopgemerkt gebleven! Op het laatst der 17de en in den loop der 18de eeuw begonnen in Frankrijk, vervolgens in Italië, ten slotte in Duitschland, letterkundigen van naam op grond van scheuren en tegenstrijdigheden in het gedicht, het éénmakerschap er van tegen te spreken. Eerst in Duitschland nam dat eenen wetenschappelijken vorm aan; uitwendige bewijzen schenen den doorslag te geven; Wolf overtuigde zijne tijdgenooten dat van opschrijven in de 8e eeuw v. Chr. nog geen sprake kon zijn, en uit het | |
[pagina 59]
| |
hoofd 14000 regels te dichten voor éénen man onmogelijk was; uit uitlatingen van oude schrijvers meende hij te mogen opmaken, dat pas in de 6e eeuw v. Chr. het gedicht op schrift was gebracht. Lachmann werd de vader der ‘Liederjäger’; uit twintig liederen van even zooveel auteurs had, meende hij, eene redactiecommissie onze Ilias door middel van ‘vulstukken’ samengelijmd; tegen Lachmann's oogenschijnlijke resultaten en zelfgenoegzamen toon waren de ‘Einheitshirten’ niet bestand, de beste krachten verlieten hen; ten minste in Duitschland, in andere landen deed men niet meer mee. Totdat in Engeland George Grote, die in Duitschland eenige voorloopers had, omtrent het midden der 19de eeuw de ‘kerntheorie’ naar voren bracht: de inwendige samenhang der Ilias noch dááruit te verklaren, zooals Lachmann wilde, dat de liederen alle uit ‘de sage’ waren geput die hunnen inhoud reeds bevatteGa naar voetnoot1), noch zooals Grotes voorloopers beweerden, daaruit, dat een korter, verloren, gedicht in die liederen was opgelost; maar in de Ilias nog aanwezig eene ‘Achilleïs’, het gedicht van den toorn van Achilleus, eene episode uit den Trojaanschen krijg, door het ingevoegde werk van dichters, die er nieuwe tafereelen bij leverden, tot onze Ilias uitgebreid. Intusschen was Lachmanns theorie door zijn leerlingen in discrediet gebracht, die op hun manier liederen knipten in velerlei tegenspraak met den meester en met elkaar; buitendien scheen Lachmanns opvatting van ‘de sage’ steeds meerderen onwaarschijnlijk. In Frankrijk hield de heerschende meening der geleerden aan den éénen Homerus vast; elders werd gaandeweg overal, om zoo te zeggen, zij het niet door de meerderheid, dan toch door de élite, de kerntheorie aangenomen. De 20ste eeuw bracht de reactie, tegen 't eind der vorige ingeleid door kentering in de meening over den tijd dat de Grieken begonnen waren te schrijven, die met het oog op vroeger nooit vermoede, uit de opgravingen geblekene overoude beschavingstijdperken, zonder bezwaar gedacht kon | |
[pagina 60]
| |
worden, aan het ontstaan der Ilias lang voorafgegaan te zijn; terwijl de gewaande aanwijzingen over opschrijven in de 6de eeuw, bleken te berusten op verkeerde uitlegging. Om de Ilias weer, met de ouden, aan éénen dichter toe te schrijven, worden als het zwaarstwegend tegenwoordig de motieven aangevoerd: dat de Achilleïs zooals zij, wat haar hoofdtrekken betreft, vrij eenstemmig, was vastgesteld, niet voldoet aan de vereischten van een in zich zelf compleet dichtwerk; dat de eenheid in de Ilias waarneembaar, uit het kerngedicht alleen niet te verklaren is; dat er groot meeningsverschil bestaat over grenzen en ouderdomsverhouding der toevoegsels. Maar hiermee is het wezen der reactie niet verklaard; immers de genoemde bezwaren zouden logisch tot niet méér kunnen leiden, dan hoogstens de conclusie, dat noch het kerngedicht meer uit te vinden is, overgroeid door den nawas der toevoegsels, noch de omtrek dezer elk afzonderlijk. Voldoende reden om tot het éénauteurschap terug te keeren kon er gelegen zijn in de overtuiging, dat de scheuren en tegenstrijdigheden, wier aanwijzing bovenal gediend had om het te bestrijden, er toch wel mee te vereenigen waren, of dat ze slechts in de verbeelding bestonden; maar dat men zich die overtuiging pas a posteriori heeft trachten eigen te maken, laat staan dat zij de grond der reactie zou zijn, blijkt uit het gemis aan spontane eenstemmigheid bij de unitariers in het behandelen van de kritiekste plaatsen; de een zoekt zich hier te helpen door gekunstelde uitlegging, een ander door tekstverandering, een derde houdt zich alsof hij heel geen tegenstrijdigheden ziet, die een vierde aan onhandigheid van den dichter toeschrijft, een vijfde zelfs aan 's mans minachting voor de logica, gesproten uit jacht op effekt. In werkelijkheid blijkt de reactie in het Ilias-vraagstuk op haar diepsten grond gepeild, het werk van factoren, die bij dit miniem onderdeel van menschelijk onderzoek, hetzelfde uitwerkten als bij grootere en zeer groote. De 19de eeuw, liberaal geworden, had geen ruimte van blik evenredig aan hare kritische neiging; op velerlei gebied meende zij, voorbarig, de voor den mensch bereikbare kennis al bijeen, of zoo goed als bijeen te hebben, het gebied van 's menschen gevoelsbehoeften nam zij nauwelijk in aanmerking. Van daar: verwondering toen de zich vermenigvuldigende ontdekkingen op elk veld van wetenschap | |
[pagina 61]
| |
haar het ééne dementi na het andere gaven; teleurstelling toen het maatschappelijk en persoonlijk leven zich niet tevreden wilde voelen met haar resultaten; eindelijk in wijde kringen: disqualificatie van de kritische methode, eerherstel der mystiek, herleefd vertrouwen in het traditioneele. Toeval is het niet, dat huidige belijders van den éénen Homeros de taal spreken van peinzensmoeden in den schoot der kerk teruggekeerd, de petitio principii doen hooren van alle geloofspredikers, u vertellen ‘dat de stem der waarheid hun heeft toegeroepen niet langer te luisteren naar de verzinsels der geleerden die over den dichter geschreven hebben, maar zich aan hem zelf te laven’,Ga naar voetnoot1) u vragen ‘met welk recht ge u als 's dichters beoordeelaar opwerpt in plaats van te trachten zijne bedoelingen te begrijpen.’Ga naar voetnoot2) Echter had de Homerische kwestie zonder twijfel profijt van de reactie, in meer dan één opzicht; terecht zeker ging men onvoldoende vinden het kerngedicht, waarmee men zich tot nogtoe vergenoegd had; en veel wat men beschouwd had als aanwijzing van verschil in ouderdom tusschen de stukken der Ilias, bleek bij hernieuwde keuring niet proefhoudend. Wel vertoont haar taal verschillende stadiën van ontwikkeling, hier oudere, daar jongere vormen, maar alle kunst- en vliegwerk van redeneering, tekstverandering, verzendelging hielp op den duur niet om te verbergen, dat die vormen vrijwel overal door elkaar staan; en wel komen er in de Ilias herhaaldelijk dezelfde uitdrukkingen, verzen, versgroepen, in 't bijz. vergelijkingen, voor, die, niet overal even goed op hunne plaats, den indruk gaven dáár origineel te zijn, waar ze het beste passen; maar of altijd die regel doorgaat was toch verre van zeker, daargelaten de onduidelijkheid van het criterium. Daarentegen worden beide verschijnsels gemakkelijk verklaard door de onderstelling, dat uit liederen, ouder dan de Ilias, uitdrukkingen, verzen, versgroepen, in 't bijz. vergelijkingen, en ook zóó maar ouderwetsche vormen werden overgenomen. Iedereen wist natuurlijk altijd wel dat er ook dichters vóór Homeros geweest zijn, m.a.w. dat de Ilias niet het eerste staal is van | |
[pagina 62]
| |
Grieksche heldenpoësie; reeds haar versmaat bewijst dat zij eene lange kunstontwikkeling achter zich heeft; maar dan sprak het toch ook van zelf dat in vóór-Homerische liederen de sage van den Trojaanschen krijgGa naar voetnoot1) tot ontwikkeling was gekomen. En dat bedachten niet Wolf en Lachmann, want terwijl zij beweerden dat de Ilias zelf uit liederen was samengesteld, hielden ze geen rekening met oudere liederen, waaraan gene iets ontleend konden hebben; en de toongevers der kerntheorie hebben het tot nog toe ook niet bedacht, ten minste zij geven den indruk, voor zoover ze zich op dit punt uitlaten, dat zij de ontwikkeling der sage van den Trojaanschen krijg identifieeren met de wording der Ilias. Of waarom zeggen Fick, Robert, Paul Cauer e.a. dat de kern der Ilias in 't Aiolisch gedicht is, de uitbreidingen in 't Ionisch? Immers omdat het van zelf spreekt, dat de Trojaansche krijg het eerst gezongen is in Aiolis in welks buurt Troje lag, en met nieuwe trekken verrijkt in Ionië (ten Z. van Aiolis gelegen) in welks dialekt de Ilias tot ons is gekomen. Hadden deze geleerden aan de mogelijkheid gedacht, dat, reeds vóór de eerste regel der Ilias gedicht werd, ook die trekken waren uitgevonden, zij zouden niet op het denkbeeld van eene Aiolische kern der Ilias gekomen zijn.Ga naar voetnoot2) Het is een verdienste der tegenwoordige unitariërs, dat zij op hun beschouwingen over de Ilias het bestaan van heldenliederen ouder dan de Ilias van invloed laten zijn, en terecht verklaren ze ook verschillende oneffenheden in haar daaruit, dat materiaal uit die liederen afkomstig, zich voor 't nieuwe verband niet pasklaar liet maken, of dat voorstellingen die hier niet mee strookten behouden werden omdat ze nu eenmaal gangbaar waren; jammer voor hen zijn de groote scheuren en tegenstrijdigheden van het gedicht niet vatbaar om onder een van die twee gevallen te worden thuis gebracht. Ondertusschen bleven ook de unitariërs in gebreke, een | |
[pagina 63]
| |
systematisch onderzoek in te stellen naar sporen van liederen in de Ilias waarneembaar. Toch ziet men gemakkelijk, hoe dienstig dit moet zijn tot recht begrip van het dichtstuk. En het is geen ondankbaar werk; moge dat blijken uit het hier volgend overzicht!
Van vier of meer epische liederenkringen, in verschillende streken achtereenvolgens ontstaan, waardoor de sage van den Trojaanschen krijg gevormd is, laat zich uit de Ilias het bestaan aantoonen; ten eerste is er een, die wel in de streek van Troje zelf ontstaan moet zijn. In de Ilias komt een gevecht voor waarin de Grieken, na een veldslag in de vlakte, door de zegevierende Trojanen naar de kust gedrongen, zich bij hunne op 't land getrokken schepen met moeite tegen hen verweren, en Hektor, de Trojaansche aanvoerder, zelfs beproeft den brand te steken in ‘het schip’ - zoo heet het - ‘dat Protesilaos naar Troje droeg, maar niet weer van daar naar het vaderland.’ Dat Protesilaos niet in dat gevecht sneuvelt, maar bij de landing der Grieken gesneuveld was toen hij ‘het eerst van allen aan wal sprong’, lezen we in den z.g. Scheepskatalogos d.i. eene opsomming der Grieksche volkstammen die aan den Trojaanschen krijg medededen, met hunne aanvoerders, hunne steden, en het aantal hunner schepen. De dood van Protesilaos gaat dus vooraf aan de gebeurtenissen, die zich in de Ilias afspelen; dat hij tweemaal vermeld wordt en de wijze waarop dat geschiedt, doet een lied vermoeden waarin de landing der Grieken op de vijandelijke kust bezongen werd. En er is veel wat dat bevestigt en tevens aanwijst, dat aan het lied stof is ontleend èn voor de beschrijving van het gevecht bij de schepen èn voor den Katalogos. Want Protesilaos en zijn broeder Podarkes, die hem luidens den Katalogos opvolgde, worden in het gevecht bij de schepen Phthiërs genoemd, waarmee niet strookt dat in de Ilias Achilleus' vader Peleus steeds vorst van Phthia heet;Ga naar voetnoot1) en | |
[pagina 64]
| |
terwijl overigens in de Ilias nooit, tenzij in den Katalogos, de verschillende stammen der Grieken vermeld worden, behalve enkele op enkele plaatsen, vindt men in bovengenoemd gevecht nevens elkander opgegeven de Boiotiërs, Atheners, Lokriërs, Phthiërs, Epeiers en een weinig verderop de Phokiërs, alle uit Midden Griekenland, en ontbreken, op enkele na die er enkele malen in voorkomen, de helden der Ilias uit andere streken, benevens Achilleus. In de Ilias wordt Achilleus' afwezigheid gemotiveerd door zijn toorn tegen Agamemnon, die hem van den strijd zich deed onthouden, en de afwezigheid van Agamemnon, Diomedes, Odysseus, Eurypylos door dat ze in een vorig gevecht gewond waren; maar het oude lied kende ze niet, zooals van Achilleus reeds bleek, en van de anderen duidelijk is daar het gevecht bij de landing natuurlijk het eerste was. Hoofdheld van Grieksche zijde in het gevecht bij de schepen is Aias Telamons zoon; hij weert het vijandelijke vuur af, totdat Patroklos, op eigen bede door Achilleus in diens wapenrusting en met diens manschappen gezonden, Hektor en de Trojanen doet wijken. Nevens Telamons zoon komt er in hetzelfde gevecht nog een andere Aias voor, de aanvoerder der Lokriërs, wiens vader Oïleus heetGa naar voetnoot1); Telamons zoon heet in de Ilias afkomstig van het eiland Salamis, maar dit wordt op niet meer dan twee plaatsen vermeld, die beide reeds door de ouden terecht, om redenen hier van geen belangGa naar voetnoot2) vermoed werden van jongeren datum te zijn; daarentegen is er ook eene plaats in de Ilias, die op eene oudere voorstelling van hem als Boiotiër wijst, immers waar verteld wordt dat het schild van zeven huiden, waardoor hij bekend is, gemaakt was door Tychios (deze naam beteekent eenvoudig ‘vervaardiger’) uit Hyle in Boiotië. De Katalogos maakt in de Ilias eenen vreemden indruk; hij staat tusschen de opstelling der troepen en het begin van den eersten veldslag, de opsomming van woonplaatsen en schepen is daar misplaatst; maar wie de landing aan de vijandelijke kust bezong, zou ook al licht de afvaart van | |
[pagina 65]
| |
huis vermelden en dáárbij past de Katalogos uitstekend - natuurlijk is hij dan bij de invoeging in de Ilias aangevuld met die stammen die daarin nevens de in het lied genoemde voorkomen -; en wanneer we aannemen dat de Grieksche hoofdheld in het gevecht bij de schepen? Aias Telamons zoon, in het lied de aanvoerder der Boiotiërs en tevens der geheele expeditie was, dan begrijpen wij ook èn waarom de Katalogos met de Boiotiërs begint, èn waarom deze er een veel breedere plaats in beslaan dan strookt met de onbeduidende rol die zij overigens in de Ilias vervullen, èn waarom de Boiotische haven Aulis in de Ilias genoemd wordt als de plaats van waar de Grieken uitzeilden naar Troje; Aulis toch, een volkomen ongeschikt vereenigingspunt voor de vorsten van Zuid- en West-Griekenland waartoe de meeste hoofdpersonen der Ilias behooren, was het aangewezen uitgangspunt voor de gezamenlijke Boiotiers, Atheners, Lokriërs en PhokiërsGa naar voetnoot1). Intusschen is de stof, die we gevonden hebben al haast te veel voor één lied - de oude heldenliederen waren zeer zeker niet van langen adem -; en er komt nog meer bij; waarom we liever spreken van eenen liederenkring. Patroklos was, volgens de Ilias een geboren Lokriër en wegens onopzettelijken manslag gevlucht naar Peleus, die hem aan Achilleus tot makker gaf. Die manslag en vlucht zijn natuurlijk uitgevonden om hem met Achilleus in verbinding te brengen; misschien is dat al gebeurd in liederen ouder dan de Ilias, het geeft in alle geval recht Patroklos hier onder de Lokrische helden te rekenen. Gedood wordt hij in de Ilias door samenwerking van Apollo, die hem door een slag met de vlakke hand verbijstert, den Trojaan Euphorbos, Panthoös' zoon, die hem van nabij met de lans eenen steek in den rug tusschen de schouders geeft, en ten slotte Hektor, die hem het onderlijf doorboort; dat de aanval van Apollo en die van Hektor afgeleid zijn uit een lied Achilleus betreffende, zal beneden blijken; het ligt dus voor de hand dien van Euphorbos, wiens lanssteek toch ook al doodelijk was, al komt in de Ilias Patroklos er niet door te vallen, afkomstig te achten uit denzelfden liederen- | |
[pagina 66]
| |
kring als het gevecht bij de schepen. Want het onderwerp der Ilias vereischte, dat Hektor het was die Patroklos doodde; dat Euphorbos daar nog bijgevoegd zou zijn is ongerijmd, zijn persoon die in de Ilias obscuur is, werd door Hektors grootere persoonlijkheid verdonkerd. Verder zij aangestipt, wat in weinige woorden niet kan worden toegelichtGa naar voetnoot1) dat, terwijl in de Ilias Hektor gedood wordt door Achilleus, sommige plaatsen in de Ilias zelf aanleiding geven om te denken, dat hij volgens eene oudere voorstelling viel door de hand van Aias Telamons zoon, hetgeen dan weder moet ontleend zijn aan een lied van den thans behandelden kring. Eindelijk zij opgemerkt dat hoewel ons de Ilias geen aanleiding geeft om te denken aan een lied waarin de verovering der stad Troje bezongen werd, het toch in den aard der zaak ligt, dat de dichters van onzen kring zich haar als een feit voorstelden en er op toespeelden, zooals dat in de Ilias gebeurt. Vraagt men of onze liederenkring eenen historischen achtergrond heeft, zoo mag het antwoord bevestigend zijn. Aan de Asiatische zijde van den Hellespont, een half uur beZ. zijnen naar den Griekschen Archipel gerichten uitgang, hebben de graver Schliemann en zijne opvolgers de overblijfselen van tien woonplaatsen boven elkaar, uit den heuvel Asar-lyk te voorschijn gehaald; de zevende van onderen is door Brückner en Dörpfeld herkend als eene Grieksche nederzetting;Ga naar voetnoot2) de daaronder liggende, eene sterke burcht, ten deele door vuur vernield, is, blijkens, de artefakten die er in gevonden zijn, bewoond geweest tusschen 1500 en 1200 v. Chr. en het origineel van het Homerische Troje of zooals het ook heet, Ilion. Daaruit volgt niet dat die burcht door Grieken is ingenomen; wie weet hoe weinig de dichters noodig hebben om hunne fantasie aan 't werk te zetten, zal toestemmen dat ook het gezicht der ruïne aanleiding kon geven om, zoodra de ware toedracht uit het geheugen was geraakt, de zaak voor te stellen alsof de strijd die er vóór de vestiging op de plek, zonder twijfel met de | |
[pagina 67]
| |
inboorlingen had moeten gevoerd worden, bekroond was met de inname hunner stad. Maar dat er onder de Grieken der 7e nederzetting ook Lokriërs geweest zijn, mag men uit het volgende opmaken. Nog omstreeks het begin onzer jaartelling bestond het gebruik, waarvan de oorsprong in het duister ligt maar in alle geval van vóór het ontstaan der 8ste nederzetting (in de 7e eeuw) dagteekent, dat altijd twee aanzienlijke Lokrische meisjes dienaressen waren in den tempel der godin Athena te Ilion; als er eene stierf, werd terstond uit Lokris eene opvolgster ontboden; tegen dat haar komst verwacht werd, loerden de burgers van Ilion haar quasi op om haar te dooden, en heimelijk werd ze door haar geleiders ter bestemder plaatse bezorgd; die vertooning wijst op een in vroegeren tijd aan Athena gebracht menschenoffer, waarvoor de vlucht uit het vaderland en de tempeldienst in den vreemde, na redding, quasi door de godin zelf, die immers het slachtoffer ongedeerd haar heiligdom had laten bereikenGa naar voetnoot1) in de plaats gekomen was; en dat juist Ilion daarin betrokken werd, kan wel geen anderen grond gehad hebben, dan dat het heiligdom aldaar een filiaal was van dat in Lokris, en de meisjes er bleven onder stamgenooten. Wanneer nu intusschen in deze neerzetting Lokriërs zijn geweest, dan is er alle reden om te gelooven, dat aan den tocht naar het Trojaansche land, ook de in den liederenkring samen met hen genoemde bondgenooten, werkelijk hebben deelgenomen; en dan ligt ook de afvaart uit Aulis voor de hand; meer laat zich natuurlijk niet constateeren. Een tweede kring van liederen betrof tochten van Grieken uit Thessalië naar het eiland Lesbos (tegenwoordig Mytilini) en de daartegenover liggende kust van kl. Azië. Want van den Thessalischen held AchilleusGa naar voetnoot2) wordt ter loops hier en daar in de Ilias vermeld, dat hij deze streken veroverde, en | |
[pagina 68]
| |
hoewel dat in het verband niet anders kan uitgelegd worden dan als behoorende tot den Trojaanschen oorlog, wordt toch niet duidelijk gemaakt, wat het daarmee te maken kon hebben, noch, zóó het er mee te maken had, hoe het kwam dat Achilleus het alléén uitvoerde. Maar in deze streken, te zamen Aiolis genaamd, waar later het Trojaansche land ook onder meetelde, zaten werkelijk Grieken uit Thessalië waarschijnlijk van af de 12de eeuw v. Chr. Intusschen is Achilleus ook reeds in den Trojaanschen oorlog betrokken geworden in liederen ouder dan de Ilias. Want in het bekende ‘Hektors afscheid’, hooren wij van zijne vrouw Andromache, dat Achilleus haar vader en broeders gedood heeft, en het aldus betitelde stuk der Ilias, heeft blijkbaar zijn stof ontleend aan een ouder lied; immers het voorgevoel van Hektors aanaanstaanden dood dat er doorheen trilt, verliest zijn dichterlijke waarde tenzij men hier denkt aan een laatste afscheid, wat door een op zich zelf staand lied den hoorder vrij gelaten werd; maar in de Ilias heeft Hektor daarna nog gelegenheid in overvloed om zijne vrouw te ontmoetenGa naar voetnoot1), zeker omdat de dichter, die zich het ‘afscheid’ toeeigende ter verrijking der Ilias, er geen betere plaats voor wist te vinden, dan die waar het nu staat. Verder heeft de beschrijving van Patroklos'dood in de Ilias stof ontleend aan een lied over Achilleus'dood voor Troje, want evenals Patroklos onder de muren van Troje gedood wordt door Apollo en Hektor (daargelaten Euphorbos die naar we zagen afgeleid is uit eene andere bron), zoo zal luidens eene voorspelling, die in de Ilias voorkomt, Achilleus in de poort van Troje gedood worden door Apollo en Paris; en als Patroklos gevallen is weenen om hem Achilleus' paarden, en spreidt Zeus duisternis over het slagveld, werkelijk te veel eer voor Achilleus' wagenmenner; en de wijze waarop Achilleus door zijne moeder de godin Thetis, beklaagd wordt om den dood van zijnen geliefden makker past op de laatste vier regels na, volkomen voor eene lijkklacht om den tegen de Trojanen gevallen zoon zelf.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 69]
| |
Andere liederen tot denzelfden, derden, liederenkring behoorende, dienen kortheidshalve overgeslagen te worden; opgemerkt zij nog slechts dat het mengsel van gegevens waar hij uit ontstond, zich gemakkelijk verklaart uit het aan elkaar grenzen der terreinen van liederenkring een en twee; zooals bijv. op beide het volk der Dardaniërs woondeGa naar voetnoot1). Een vierde liederenkring behandelde stoffen, uit de Peloponnesos, thans Morea, overgebracht naar de kust van Ionië, wier inwoners voor een deel van daar afkomstig waren. Agamemnon, zijn broeder Menelaos, diens vrouw Helena, zijn als godheden op verschillende plaatsen van Griekenland vereerdGa naar voetnoot2), maar de roof van Helena, oorspronkelijk een verhaal uit de godenwereld, eene mythe,Ga naar voetnoot3) is, op aarde overgeplaatst, altijd, voor zoover we weten, voorgesteld als eene ontvoering uit de hoofdstad van Lakonie, in 't Z.v. de Peloponnesos, die Lakedaimon, later ook Sparta genaamd was. Agamemnon heette, als koning, oorspronkelijk dan ook daar te wonen,Ga naar voetnoot4) maar later, toen men op de Ionische kust, nadat aldaar de drie boven behandelde liederenkringen populair waren geworden, de ontvoering tot aanleiding gemaakt had van den Trojaanschen oorlog, door Paris, den ontvoerder, | |
[pagina 70]
| |
tot eenen Trojaanschen prins te maken, en Agamemnon die zeker van den beginne af eene groote rol gespeeld had in het terugbrengen van Helena, van zelf de opperbevelhebber was geworden der Grieksche legermacht, ging men hem voorstellen als beheerscher van de halve Peloponnesus en bijliggende eilanden, met Mykenai tot hoofdstad, welks historische grootheid waarvan de opgravingen getuigd hebben, schoon reeds voorbij gegaan, nog in de herinnering der dichters leefde. In de Ilias blijkt op verschillende plaatsen dat de ontvoering gedacht wordt als met Helena's goedvinden gebeurd, maar in de oudere Ionische liederen, was het zeker eene daad van geweld. Of hoe zal men anders verklaren de uitdrukking ‘Helenaas zuchten en weerstrevingen’, tweemaal in de Ilias voorkomende? En het tweegevecht waar Paris in de Ilias Menelaos toe uitdaagt? Op voorstel van den uitdager wordt hier vooruit bij vastgesteld, dat de overwinnaar Helena zal hebben en de met haar ontvoerde schatten; er wordt dus blijkbaar geen rekening gehouden met het feit, dat de beleedigde echtgenoot zijne ontrouwe vrouw zou willen straffen; hoe weinig de dichter daar aan denkt, blijkt ook daaruit, dat hij Helena op het hooren der overeenkomst, laat verlangen naar haren eersten man; zeker is hier de inhoud van een lied overgenomen, zonder kritiek, immers als erkend onderdeel der sage. Waarmee ook het volgende samenstemt; in de Ilias wordt verteld, dat Paris op denzelfden tocht, waarop hij Helena schaakte, Phoinikische slavinnen uit Sidon naar Troje overbracht; of het op de heenreis of op de terugreis was dat hij die in zijn bezit kreeg, staat er niet bij, maar aan de heenreis te denken zou onvereenigbaar zijn met de voorstelling der Ilias, dat het een vriendschappelijk bezoek bij Menelaos wasGa naar voetnoot1) dat met de schaking eindigde. Toch is voor de terugreis die omweg heel over Phoinikië (aan de kust van Syrië) om slavinnen te koopen - want dat moet het dan wel geweest zijn - nog al zonderling; en in de Kypria, een gedicht van wat later tijd dan de Ilias, wordt gezegd, dat Paris in drie dagen van Lakedaimon naar Troje voer, wat iederen omweg uitsluit, terwijl de maker van dit gedicht dat zeker niet, tegen het gezag der Ilias in, beweerd zou hebben ten zij op gezag | |
[pagina 71]
| |
eener oudere bron. Dat zal dan wel geweest zijn een lied inhoudende een rooftocht van Paris, waarop, na landing, meegepakt werd, tot in 't binnenland toe, al wat men krijgen kon, eerst op de kust van Syrië, daarna op die van Lakonië. Een derde lied zal verteld hebben van gezanten, Menelaos zelf en Odysseus, die naar Troje kwamen, vóór den oorlog natuurlijk, om Helena terug te eischen. Ergens in de Ilias lezen we, dat de beide zonen van den Trojaan Antimachos ‘die, door Paris omgekocht, afried Helena terug te geven aan den blonden Menelaos’ - meer niet - door Agamemnon levend gevangen worden, en vervolgens dat, als ze onvoorzichtig zich als zonen van Antimachos bekend maken, Agamemnon hun toesnauwt ‘zijt gijl. zonen van Antimachos, die eens in de vergadering der Trojanen aanried Menelaos met Odysseus als gezant gekomen, daar te dooden?’ Was het omtrent Antimachos vermelde een bedenksel van den dichter dezer plaats, hij zou zeker dat wat hij rechtstreeks van hem vertelde en dat wat hij Agamemnon van hem liet zeggen, met elkaar hebben laten kloppen; zooals hij tewerk gaat toont hij te zinspelen op een den hoorders bekend lied, waarin het dubbele vergrijp van Antimachos verhaald was. Buitendien is er eene andere plaats in de Ilias waarin het gezantschap zonder iets naders vermeld wordt.Ga naar voetnoot1) En vooral lette men op het volgende. Nadat in de Ilias het tweegevecht met een sisser is afgeloopen - want Menelaos ontwapent Paris wel, maar aan den dood wordt deze in een nevel ontrukt door de godin Aphrodite - en nadat vervolgens Menelaos gewond is door een verraderlijk pijlschot van den Trojaan Pandaros; en er daarna den geheelen dag slag is geleverd met onbeslisten uitslag: houden de Trojanen 's nachts eene vergadering om te beraadslagen of ze Helena zullen teruggeven; en als Paris het weigert, besluit koning Priamos dit door eenen heraut aan de Grieken mede te deelen. Na het pijlschot en den daarop volgenden veldslag is die vergadering zeer ongemotiveerd, het zenden van den heraut niet minder dan ongerijmd; blijkbaar hebben we hier 't een en ander, dat in 't bovengenoemde lied verteld werd over 't geen er gebeurde in de vergadering der Tro- | |
[pagina 72]
| |
janen, nadat Menelaos en Odysseus lucht gekregen hadden van 't gevaar dat hen dreigde en gevlucht waren. Een vierde lied zal tot inhoud gehad hebben, hoe, ten gevolge van Agamemnons moedeloosheid, de expeditie opgegeven zou zijn, hadden niet de godinnen Hera en Athena zelf, zich van Odysseus bedienende als tusschenpersoon, de Grieken, die reeds hun schepen in zee begonnen te trekken, er toe gebracht zich weer aan den krijg te wijden; een vijfde zal bevat hebben Agamemnons in een veldslag verrichte heldendaden, eindigende met eene verwonding, die hem buiten gevecht stelde; de plaatsruimte laat niet toe, deze zaken hier nader toe te lichtenGa naar voetnoot1). Nevens Agamemnon, Menelaos, Helena werden in dezen Ionischen liederenkring opgenomen - om alleen hoofdhelden te noemen - Odysseus, zooals bleek, Nestor, Diomedes, ook alle drie reeds in Peloponnesische liederen bezongen, natuurlijk zonder eenige betrekking op den Trojaanschen krijgGa naar voetnoot2); in Ionië moet buiten den op dien krijg betrekkelijken liederenkring gezongen zijn een avontuur van Diomedes en Odysseus, die, oorspronkelijk godheden, op den duur o.a. de representanten waren der Ionische ontdekkingsvaarten naar de kust van Thraaikië en in de Ionische zeeGa naar voetnoot3), eene overrompeling van een Thracisch legerkamp waarbij koning Rhesos in den slaap wordt gedood en zijne kostbare paarden geroofd; pas door den dichter die deze stof in de Ilias verwerkte, werd Rhesos een bondgenoot der Trojanen en werd het geval naar Troje overgebracht van de kust van ThraaikiëGa naar voetnoot4). De bovenmenschelijke daden van Diomedes in den vijfden zang der Ilias samengehoopt, dat hij Pandaros doodt en Aineias wondt, van wie beide schoon hier reeds menschen, de oorspronkelijke goddelijke natuur nog zeer doorzichtig is, dat hij de godin Aphrodite wondt, dat hij terwijl Athene zijn strijdkar stuurt, zelfs den krijgsgod Ares wondt, zullen wel direct voorde Ilias ontleend zijn aan mythische stoffen uit de Peloponesos afkomstig,Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 73]
| |
Of er nog van eenen vijfden liederenkring kan gesproken worden is twijfelachtig, maar zeker is ten bate van den Trojaanschen krijg, in Ionië óók de hand gelegd òf reeds in liederen ouder dan de Ilias òf pas in de Ilias zelve, op stof uit oudere liederen betreffende gevechten tusschen vroegere bewoners en nieuw aangekomen Grieken op de eilanden Kos en Kreta, waar Idomeneus de hoofdheld was, en tusschen de Grieken van 't eiland Rhodos en de daar tegenover op de kust van kl. Asië wonende Lykiërs, als wier vorsten genoemd worden Sarpedon en Glaukos. Dat de vele plaatsen in de Ilias waar zich bekendheid verraadt met oudere sagenstoffen, die van den krijg met Troje afgescheiden blijven, hier niet in aanmerking komen ter behandeling, spreekt wel van zelf. Meer voor de hand lag het, na te gaan, aan welke der, in 't voorgaande behandelde of genoemde liederen, ieder der goden die òf zooals Hera en Athene de Grieken begunstigt òf, zooals Aphrodite, Ares, Apollo, de Trojanen, zijne partijstelling te danken heeft; intusschen zou ook dit te ver voeren.Ga naar voetnoot1)
Wanneer men aan heldendicht den eisch mag stellen van min of meer kunstmatigen opzet, individueele opvatting van het onderwerp, een omvang groot genoeg om plaats te geven aan verwikkeling en ontknooping, zoo zullen wel noch de boven besproken of aangeduide heldenliederen, die op den Trojaanschen krijg betrekking hebben, noch die er buiten staan, gerekend mogen worden onder die dichtsoortGa naar voetnoot2); want noch geeft hetgeen we er van kunnen opdiepen den indruk van genoemde hoedanigheden, noch is het waarschijnlijk dat een zoo époque makend iets als het eerste verschijnen dáárvan geen herkenbare sporen zou hebben achtergelaten. Het Grieksche heldendicht, voor zoover kunstpoësie, begint dus, naar we moeten aannemen, met Homeros, en wel hetzij men in Homeros gelooft als den dichter der geheele Ilias, of in deze een kerngedicht met toevoegsels ziet en den schepper van het kerngedicht Homeros noemt; want ook in het kern- | |
[pagina 74]
| |
gedicht moet de intrige die den samenhang der Ilias beheerscht, aanwezig zijn geweest, niemand toch zal haar voor de toevallige resultante houden der verbinding van kern en toevoegsels. Uit de sage door de oudere liederen gevormd nam Homerus het materiaal voor zijnen roman, de intrige heeft hij zelf uitgedacht; van de toevoegsels, zoo we terecht daaraan gelooven, hebben zeker sommige hunnen hoofdinhoud aan oudere liederen ontleend, andere niet anders dan de namen en karakters hunner hoofdpersonen; dat ze ooit zelf zelfstandige liederen geweest zijn is, behoudens ruimte voor enkele mogelijke uitzonderingen, volstrekt onaannemelijk; van verreweg de meeste leent zich de inhoud daar niet toe, en was ieder van den beginne aan bestemd voor eene bepaalde plaats in het hoofdgedicht. Intusschen is het niet uitgesloten dat, bij de uitbreiding hiervan door de toevoegsels, de intrige ook zelf wijziging heeft ondergaan. We kunnen den inhoud der Ilias, overslaande alles wat voor de intrige niet noodig is, aldus samenvatten. Uit eene stad, die met de Grieken niet in oorlog was, kwam een priester van den god Apollo, wiens dochter in eene met Troje verbondene stad door hen was gevangen genomen naar hun kamp, hoffelijk, met goede wenschen voor hun welslagen, verlangende haar los te koopen. Allen vonden dit billijk behalve Agamemnon, de opperaanvoerder, die het meisje voor zich had genomen; barsch wees hij den grijsaard af; maar die bad tot zijnen god: ‘mogen de Grieken mijne tranen boeten met uwe pijlen!’; en Apollo hoorde hem en zond in het leger eene pestziekte. Op den tienden dag daarna riep Achilleus de manschap ter vergadering en zeide: ‘laat ons eenen wichelaar of droomuitlegger vragen, waarom Apollo zoo vertoornd is’; waarop Kalchas, de ziener, verkondigde, dat de god niet verzoend zou zijn, eer men het meisje zonder losgeld aan haren vader had teruggezonden en eene groote offerande van stieren aan den god gebracht. Ten gevolge dier boodschap ontstond twist tusschen Agamemnon en Achilleus daarop uitloopende, dat gene de dochter van den priester terugzond, maar de aan Achilleus uit den buit toegekende slavin Briseïs door zijne herauten liet weghalen. Achilleus gebruikte hier tegen geen geweld, slechts zwoer hij aan den krijg verder geen deel te zullen nemen; maar | |
[pagina 75]
| |
toen de vrouw weg was, riep hij onder tranen zijne moeder, de zeegodin Thetis, tot zich, en droeg haar op tot Zeus, die haar dank schuldig was, omdat zij eens den reus Briareus ter zijner beveiliging gehaald had, toen drie der groote goden eenen aanslag tegen hem smeedden, het verzoek te richten dat hij de Trojanen mocht helpen en de Grieken benauwen bij de schepen en den rand der zee; Zeus stemde, hoezeer ongaarne, toe; de Grieken leden eene nederlaag; Agamemnon, wanhopig geworden, schikte er zich op raad van Nestor in, Achilleus voldoening aan te bieden; hij beloofde Briseïs te zullen teruggeven met eenen eed, dat hij haar niet had aangeraakt, en er bij te zullen voegen zeven andere slavinnen, vroeger buit gemaakt, en twaalf renpaarden en veel zilver en goud, en na den oorlog hem tot zijn schoonzoon te zullen maken en met verschillende steden van zijn gebied te zullen begiftigen; Aias Telamonszoon, Odysseus en Phoinix werden uitgekozen om dit aan Achilleus mede te deelen; vergeefs, daar hij zich hoezeer beleefd in de vormen, onverzoenlijk toonde. In eenen nieuwen veldslag volgde, toen Agamemnon na 't verrichten van veel heldendaden gewond uit den strijd had moeten gaan en eveneens Diomedes en Odysseus, eene tweede nederlaag, erger dan de vorige en waardoor de Grieken gedwongen werden naar den oever der zee te wijken; waar zij zich met moeite verdedigden, totdat Achilleus' dienstman en vriend Patroklos, met hun lot begaan, genen smeekte zijne wapenrusting en zijne manschappen hem te leenen om den vijand te verdrijven; hetgeen ook gebeurde, maar eindigde met het sneuvelen van den held, wiens lijk met moeite in veiligheid werd gebracht terwijl zijn wapenen in handen bleven van Hektor den Trojaanschen aanvoerder die hem gedood had. Maar de god Hephaistos maakte in éénen nacht voor Achilleus op Thetis' verzoek eene nieuwe wapenrusting, waarmee hij, zijn toorn vergeten, na wederom eene vergadering der Grieken bijeengeroepen, en zich met Agamemnon verzoend en diens geschenken aangenomen te hebben, de Trojanen versloeg en Hektor doodde. In dit overzicht stuit men op niets, wat aan den samenhang afbreuk doet; maar wanneer men in bijzonderheden nagaat hoe alles in de Ilias verteld wordt zal men tenzij in vooroordeel bevangen, niet licht | |
[pagina 76]
| |
ontkennen dat terecht Grote het voor onmogelijk heeft verklaard de Patrokleia, d.i. het verhaal van Patroklos' optreden, kampen en sneuvelen, waarmee Hektors dood onverbreekbaar samenhangt, voor het werk van denzelfden dichter te houden als Agamemnons zelfverootmoediging; van den anderen kant echter kan het even duidelijk worden gemaakt, dat ten onrechte Grote en alle gezaghebbende verdedigers der kerntheorie na hem, de zelfverootmoediging hebben willen uitschakelen uit het kerngedicht, de Achilleïs. Hoe rijmt men het feit, dat Achilleus alle aanbiedingen hem door Agamemnons gezanten gedaan, had afgeslagen, met den uitroep dien hij, bij het zien van de tweede nederlaag zijner landgenooten, tot Patroklos richt: ‘nu meen ik dat de Grieken smeekend mijne kniën omringen zullen!’? De unitariërs verklaren deze woorden zoo: ‘tot nog toe zijn er alleen gezanten gekomen, nu zal het heele leger mij deemoedig te voet vallen,’ maar, daargelaten dat die tegenstelling er nog al willekeurig in wordt gelegd, moet opgemerkt worden, dat de gezanten met zoo veel woorden verklaard hadden, uit naam niet slechts van Agamemnon, maar van alle Grieken te komen, en de bede hadden geuit dat Achilleus, zoo Agamemnon hem te gehaat was, medelijden mocht willen hebben met de overigen; dat allen hem als eenen god zouden eeren; in figuurlijken zin had zich dus het geval dat hij scheen te voorzien reeds voorgedaan. Moet zijn uitroep dan in letterlijken zin worden opgevat, en was hij van plan bijstand te verleenen als de Grieken in menigte tot hem vluchtten en om redding smeekten? De heele situatie schijnt niet erg denkbaar, maar in alle geval, welk eene aanmatiging! niet strookende met de hoffelijke wijze waarop hij de gezanten in zijne tent ontvangen had. Of was hij niet van zins, in welk geval ook, ter hulp te komen? Dan waren zijn woorden een laffe lage spot, teeken van een onedeler karakter dan hem overal elders in de Ilias toegeschreven wordt; alles te zamen genomen is het veel waarschijnlijker dat zij eene volkomene negatie van het gezantschap verraden. Dit intusschen zij, hoe het zij; maar volkomen onbegrijpelijk is, met het oog op het gezantschap, de wijze waarop Achilleus zich laat hooren in een volgend gesprek met Patroklos, als deze den stijgenden nood der Grieken | |
[pagina 77]
| |
bejammerende, hem het verzoek om wapenrusting en soldaten heeft gedaan. Dan zegt hij o.a. ‘zeker zouden de Trojanen vluchtende de ravijnen met lijken vullen, zoo Agamemnon mij vriendelijk gezind was’; en een weinig later, als hij na het verzoek van Patroklos te hebben ingewilligd hem eenige aanwijzingen gaat geven: ‘maar gehoorzaam, zooals ik u het slot van mijn woord op het hart zal drukken, opdat gij mij eer en roem verwerft van wege alle Grieken, en zij mij de overschoone vrouw teruggeven, en schitterende geschenken daarbij voegen’. Welke dichter, die bij zinnen is, zal het uitdenken eenen held, dien hij niet als van zijn verstand beroofd wil voorstellen, te laten klagen: ‘ach ware mijn beleediger mij welgezind’, den dag nadat hij diens pogingen om hem te verzoenen heeft afgewezen? te laten wenschen: ‘moge mij de ontroofde vrouw worden teruggegeven en geschenken daarbij worden gevoegd’, den dag nadat hij én de vrouw én de schitterendste geschenken hem aangeboden, versmaad heeft? We hebben hier dan ook een van die plaatsen, waar de unitariërs op de meest uiteenloopende wijze de moeilijkheid die er voor hen in vervat is, trachten uit den weg te ruimenGa naar voetnoot1); daar echter hier geen moeilijkheid bestaat voor hem wien niet onaannemelijk is wat de woorden duidelijk zeggen, zoo vervalt van zelf verdere bespreking voor ieder die bereid is de Patrokleia los te maken van Agamemnons zelfvernedering. Maar neemt men nu met Grote en zijne volgers deze uit de Achilleïs weg, dan raakt men in conflikt met de verzoening; want bij gelegenheid daarvan maant Odysseus Agamemnon den zuiveringseed te zweren in zake Briseïs; maar hoe wist Odysseus dat gene dien kon zweren, als deze het niet bij zijne zelfverootmoediging had aangeboden? en waar de dichter vertelt dat Agamemnom bij de verzoening geschenken aan Achilleus over reikt, voegt hij er bij ‘die hij hem beloofd had’, wat ten duidelijkste het gezantschap onderstelt. Van niet minder gewicht intusschen is het volgende: als Achilleus zijne moeder verzoekt Zeus te smeeken om de Trojanen te helpen en de Grieken te benauwen bij de schepen en rondom de zee, dan voegt hij er bij: ‘opdat allen den koning | |
[pagina 78]
| |
smaken en Atreus' zoon zijne verblinding inzie, dat hij den beste der Grieken in het geheel niet geëerd heeft’, en wanneer Athena van den hemel daalt om, voor alle anderen onbemerkt, Achilleus tijdens zijn twistgesprek met Agamemnon te bedaren, zegt zij o.a. ‘eens zullen u wegens deze beleediging driemaal zooveel gaven ter beschikking staan’. Zoude de dichter aan Achilleus en Athena de bovenvermelde woorden in den mond hebben gelegd, indien het niet zijne bedoeling was dat Agamemnon zijne verblinding zou inzien en geschenken aan zou bieden? Dat is niet denkbaar. Het zou dus zelfs niet helpen, of men ook de verzoening wilde uitschakelen. Buitendien is dit uitgesloten, omdat Achilleus dan in 't geheel geene satisfactie kreeg. We dienen dus aan de Achilleïs niet het gezantschap, maar de Patrokleia en den val van Hektor te ontzeggen. Hier tegen kan ingebracht worden dat de verzoening wel met de Patrokleia rekening houdt; maar daar staat tegenover dat dit toch juist op twee plaatsen, waar men het verwachten zou, achterwege blijft, en op de eenige plaats waar het gebeurt, den indruk maakt eene invoeging te zijn, zoo weinig zit de korte vermelding van Patroklos' dood daar in den samenhang vast.Ga naar voetnoot1) Iets anders is het, dat de vraag nu rijst, welke band er blijft tusschen Gezantschap en Verzoening, want die band bestaat in de Ilias uitsluitend uit de Patrokleia. Maar op deze vraag ligt het antwoord gereed in de bewoordingen waarin Thetis het verzoek van haren zoon aan Zeus overbrengt; en zoo ligt daarin tevens de finale bekrachtiging van het oordeel geveld over de Patrokleia en den val van Hektor. Achilleus had gezegd: ‘vraag Zeus de Trojanen te helpen en de Grieken te benauwen, opdat Atreus' zoon zijne verblinding inzie’, Thetis brengt dit zoo over: Zet de Trojanen kracht bij totdat de Grieken mijnen zoon eeren en hem door eerbewijs verhoogen.’ In de woorden van Thetis ligt opgesloten dat Achilleus tevreden zou zijn, zoodra de Grieken d.i. in de eerste plaats natuurlijk Agamemnon, hem eer bewezen; zou de dichter bedoeld kunnen hebben dat de moeder haren zoon misverstaan had? dat deze niet hetzelfde gemeend had met te zeggen ‘opdat Atreus' zoon zijne verblinding inzie’? | |
[pagina 79]
| |
dat hij niet had willen te kennen geven als zijn uitsluitend verlangen: eerherstel van den kant van zijnen beleediger? Dat is toch wel niet denkbaar; en zoo zullen we dus moeten aannemen dat in den oorspronkelijken vorm het gezantschap den gewenschten afloop heeft gehad, geheel in overeenstemming met de gematigde houding ook te voren door Achilleus aangenomen, toen hij zich niet met geweld verzette en zelfs tot de herauten die Briseïs uit zijne tent kwamen halen en bedremmeld voor hem bleven staan, vriendelijk zeide: ‘gegroet! herauten, boden van Zeus en der menschen, niet gijlieden zijt mij de schuld van deze zaak, maar Agamemnon.’ En zoo hebben we dus ook geen andere verbinding meer noodig tusschen Verzoening en Gezantschap, dan die in den uitslag hiervan opgesloten ligt. De gezanten waren 's nachts gekomen, en nadat Achilleus hun verklaard had, dat hij zijnen toorn liet varen, volgde de verzoening den volgenden dag. In de door hem bijeengeroepen vergadering hielden hij zelf en Agamemnon en Odysseus toespraken; ten slotte maakte hij, nadat de heraut Talthybios een zwijn gedood en in de zee geworpen had, het verledene om zoo te zeggen ongedaan met deze woorden: ‘Vader Zeus, groote verblindingen geeft gij den menschen; niet ontroerde Atreus' zoon mij in het geheel het gemoed in mijn borst, en niet voerde hij, onredelijk tegen mijnen wil de vrouw weg; maar Zeus wilde dat vele Grieken den dood zouden vinden. Maar gaat nu ter maaltijd, opdat wij den strijd hernieuwen’. Hierop laat de dichter volgen: ‘zoo sprak hij en snel ontbond hij de vergadering’. Misschien was dat de laatste regel van het kerngedicht. Opmerkenswaardig is het, dat het Gezantschap, zooals we dat in de Ilias lezen, den indruk geeft van er door den dichter op aangelegd te zijn, Achilleus te laten toegeven, en dat dit tot stand kan worden gebracht met geringe verandering aan het eind. Als van de gezanten het eerst Odysseus gesproken heeft, haalt Achilleus breed op van zijn grieven tegen Agamemnon, en laat daarop volgen: ‘morgen zult ge mijn schepen den Hellespont kunnen zien bevaren op terugreis naar Phthia’. Maar als de tweede spreker, Phoinix, het woord heeft gevoerd, zegt hij eerst dat hij de eer, die de Grieken hem zouden willen bewijzen, niet verlangt, laat daarop volgen: ‘tracht mij 't gemoed niet week | |
[pagina 80]
| |
te maken door uw klagen’ en eindigt: ‘morgen zullen we overleggen of ik zal blijven of heengaan’. En als ten slotte Aias nog een paar woorden gezegd heeft o.a. dat zelfs de goden vermurwbaar zijn en ook Achilleus eenen toegevenden geest moet hebben, dan antwoordt deze: ‘Aias, van Zeus afstammende zoon van Telamon, bevelhebber der manschappen, gij scheent mij in alles naar mijn gemoed te spreken, maar mij zwelt het hart van toorn, wanneer ik dááraan denk hoe krenkend Atreus' zoon mij te midden der Grieken behandeld heeft als eenen ongeëerden bijwoner’. Is het niet of Achilleus begint bij te draaien? Nu evenwel volgt er in eens eene herhaling der weigering om in den strijd terug te keeren, en daarmee gaan de gezanten weg. Maar in de Patrokleia komt, als Patroklos het bekende verzoek heeft gedaan enAchilleus ook dan over Agamemnon heeft uitgepakt, ten slotte diezelfde wending voor ‘als eenen ongeëerden bijwoner’, en dáár volgt er dit ‘maar laat ons dat geschied laten zijn; het paste dan toch wel niet voortdurend te wrokken; voorwaar ik beweerde mijn toorn niet te zullen laten varen, voordat het geschreeuw en de krijg mijne schepen bereikte’ en dan komt onmiddellijk de inwilliging van het verzoek; wanneer men nu aanneemt dat de dichter der Patrokleia die regels aan het gezantschap in zijn oorspronkelijken vorm heeft ontleend, en verder dat de woorden: ‘maar nu laat ik voorwaar mijnen toorn varen’, die Achilleus bij de verzoening in zijn eerste toespraak tot Agamemnon zegt, oorspronkelijk ook door hem tot de gezanten gezegd werden en volgden op het zooeven aangehaalde, dan is bijna alles in orde; slechts moet nu nog het antwoord dat de gezanten aan den hen wachtenden Vorstenraad brachten in zijn tegendeel worden omgekeerd, maar dit kan gebeuren door eene zeer kleine verandering in den Griekschen tekstGa naar voetnoot1); en wanneer, nadat Odysseus als woordvoerder uitgesproken heeft ‘de vorsten’, naar in de Ilias staat, ‘zijn woorden prezen’, dan past dat zeker niet minder goed bij de veranderde lezing, dan bij die der handschriften.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 81]
| |
In de Achilleïs was maar ééne nederlaag der Grieken vermeld, want de twee nederlagen der Ilias worden door het gezantschap gescheiden. Maar welke der twee moet men kiezen voor de Achilleïs? Zonder twijfel de tweede; want in de eerste wordt er toegespeeld op de Patrokleia; hierbij komt, dat het de tweede is die veroorzaakt wordt door de verwonding van Agamemnon, Diomedes, Odysseus, en waarin de Grieken benauwd worden bij de schepen en rondom de zee; buitendien is sinds lang opgemerkt dat de eerste nederlaag zich als jong verraadt door het buitengewoon groot aantal regels die ook elders in de Ilias voorkomen, te groot om te wijten te zijn aan een gemeenschappelijk putten uit oudere liederen, veeleer blijk van plundering van oudere stukken der Ilias.Ga naar voetnoot1). Maar de zonsondergang die in de Ilias aan de eerste nederlaag een einde maakt, moet nu achter de tweede komen, in plaats van het optreden van Patroklos dat haar in de Ilias, voorloopig, immers ook Patroklos sneuvelt ten slotte, afbreekt; na dien zonsondergang volgt eene vergadering der Trojanen benevens die der Grieksche vorsten waarin Agamemnon schuld bekent enz. Dat de eerste nederlaag bedacht zou zijn door den dichter der Patrokleia is onwaarschijnlijk; te scherp laat hij Achilleus zich uitdrukken met zijn ‘als Agamemnon mij welgezind ware’ en ‘verwerf mij roem opdat de Grieken mij de volschoone vrouw teruggeven’ om geacht te kunnen worden verootmoediging en Patrokleia tot een geheel te hebben willen maken. Neen; hij heeft aan de oorspronkelijke Achilleïs een nieuw slot willen geven; hij heeft eene nieuwe Achilleïs gecreëerd, waarvan de eerste helft samenviel met de oorspronkelijke, maar waarin Verootmoediging en Verzoening vervangen werden door Patrokleia en Hektors val; het was pas een derde dichter, die, om de beide slotstukken te vereenigen, den uitslag van het gezantschap veranderde, Verzoening er van scheidde door de tweede nederlaag en de Patrokleia tusschen ze in te zetten, de eerste nederlaag dichtte om die aan Verootmoediging te laten voorafgaan en, achter Verzoening liet volgen Hektors sneuvelen, alles zooals we het nu nog lezen in de Ilias. Dat de dichter der Patro- | |
[pagina 82]
| |
kleia òf er niet op lette òf er zich niet aan stoorde, dat het nieuwe slot niet geheel en al paste bij Achilleus' verzoek en Thetis' bede is begrijpelijk, en eveneens dat de derde dichter in zijn ijver om alles tot een geheel te vereenigen er geen oog voor had dat, om Gezantschap en Patrokleia samen te voegen, het niet voldoende was den uitslag van het gezantschap te veranderen. Op den bedriegelijken droom dien Zeus, na Thetis' verzoek te hebben ingewilligd aan Agamemnon zendt om hem aan te sporen tot eenen aanval op de vijanden, volgt in de Ilias nog lang niet der Grieken eerste nederlaag. Aan de opstelling der legers gaat vooraf eene proefneming van Agamemnon, die voorwendt de expeditie op te willen geven, de andere vorsten zouden dan het leger tot het tegenovergestelde overreden, wat ook, hoewel bijna te laat, want de manschappen wilden de schepen al in zee trekken, en niet zonder de bijzondere inwerking van Hera en Athena gelukt; op de opstelling volgt de katalogos, en als de slag beginnen zal daagt Paris op Hektor's aansporing Menelaos uit; na het tweegevecht en het pijlschot op den overwinnaar komt het werkelijk tot eenen veldslag, maar dan lijden de Trojanen, vooral door Diomedes' bovenmenschelijken heldenmoed, groote verliezen en beginnen al te vluchten; Hektor weet ze tot staan te brengen, gaat vervolgens, aangemaand door zijnen broeder Helenos, den ziener, de stad binnen om zijne moeder Hekabe op te wekken, dat zij onder aanbieding van geschenken, de godin Athena om bijstand smeeke tegen Diomedes, haalt daarna zijnen broeder Paris, die zich na het tweegevecht in zijne woning schuil hield, in den strijd terug, waarbij ook de bekende ontmoeting met Andromache plaats heeft; het verzoek van Hekabe die met groot gevolg van aanzienlijke matronen een kostbaar kleed op de knieën van Athena's beeld neerlegt en groote offers belooft zoo Diomedes mocht vallen wijst de godin af, en als Hektor en Paris aan de Grieken afbreuk doen, komt zij uit den hemel om daar een eind aan te maken; Apollo bepraat haar goed te vinden dat Hektor een onbeslist tweegevecht houde met een der dapperste Grieken; dit deelt wederom Helenos zijnen broeder mee, die daarop uitdaagt, wie maar der vijanden met hem wil strijden; negen staan er op, uit hen wordt Aias | |
[pagina 83]
| |
Telamons' zoon door het lot uitgekozen, als de strijd voorbij is valt ook de avond; in den volgenden nacht zenden de Trojanen eenen heraut, dat zij Helena niet willen teruggeven, maar tevens sluiten de partijen eenen wapenstilstand om de dooden te verbranden; op den daarop volgenden dag bouwen de Grieken eenen muur om hunne legerplaats, en pas op den vierden dag daarna komt de eerste nederlaag. Het hier geschetste tusschenspel is rijk aan gedeelten van groote dichterlijke waarde, maar het draagt niets bij tot de ontwikkeling van het verhaal, en staat haar dus in den weg, iets wat des te zwaarder weegt, nu toch uit het vorige reeds het meermakerschap der Ilias kon worden aangetoond. Maar, zeggen de unitariërs, dat tusschenspel dient blijkbaar ter expositie, het moet ons orienteeren; de oorzaak van den krijg wordt er herhaaldelijk in medegedeeld, en op den afloop wordt meermalen gezinspeeld; met de persoonlijkheid van Helena, van Paris, van Hektor om geen anderen te noemen, maken we hier nader kennis, niet in uwe Achilleïs. Die zoo spreken, begaan dezelfde fout, die ze terecht meermalen aan hun tegenstanders verweten: van namelijk geen rekening te houden met de oudere liederen; de toehoorders wien hieruit de sage van den Trojaanschen krijg bekend was, hadden geen orienteering noodig, en is het, dit in aanmerking genomen niet waarschijnlijker, dat de dichter van Achilleus, toorn tevreden is geweest bij dit onderwerp te blijven, dan dat hij er een beeld van den Trojaanschen krijg bij heeft willen geven, dat niet in zijn kader paste? Maar zeggen wederom de unitariėrs, als men het tusschenspel wegnam, zou het gedicht veel verliezen. Zeker is de Ilias zeer veel rijker dan de Achilleïs; en zelfs is de Achilleïs die met Verzoening eindigt, nog vrij wat eenvoudiger dan die van Grote die Patrokleia en Hektors val bevatte in plaats van Agamemnons zelfvernedering; ja in gene heeft Achilleus, hoewel de dichter hem verreweg de beste der Grieken noemt, in 't geheel geen gelegenheid bewijzen te geven van zijne strijdkracht. Maar geen beschrijving zijner daden had meer indruk kunnen maken dan de eenvoudige vermelding zijner meerderheid als een erkend feit; waarvan trouwens in oudere liederen de bewijzen klaar lagen. Noch zegge men, dat geen Griek een gedicht kon maken, waarin wel eene nederlaag zijner | |
[pagina 84]
| |
landgenooten, maar geen zege bezongen werd; want de dapperheid der Grieken wordt hierdoor verheerlijkt, dat zelfs Achilleus niet twijfelt of ze zouden ook zonder hem overwinnaars zijn, tenzij Zeus den vijanden kracht bijzette, zooals dan ook hun nederlaag ten gevolge der verwonding van drie hoofdhelden geen schande is; en in den laatsten regel ligt, nu Achilleus weer mee gaat doen, de zekerheid der aanstaande zege opgesloten. Ook is op zichzelf beschouwd de inhoud onzer Achilleïs niet armoedíg: de twist en haar aanleiding uitvoerig geschilderd, de droom, de opstelling der legers, het gevecht waarin Agamemnon, Diomedes, Odysseus, tal van dappere daden verrichtten tot dat zij ieder op zijne beurt gewond moeten wijken, de terugtocht gedekt door Aias Telamons zoon, die ook de schepen weet te vededigen tot zonsondergang, dan de vorstenraad waarin tot het gezantschap besloten wordt, het gezantschap en de verzoening. Men vergelijke dit eerste Grieksche heldendicht met den inhoud der heldenliederen die zich uit de Ilias lieten opdiepen om het verschil te zien; is niet de voorstelling, die het verschil zoo klein mogelijk maakt de waarschijnlijkste? Van den anderen kant is het zeer natuurlijk, dat de lust om over een boeiend onderwerp steeds nieuws te hooren of te vertellen, die in een primitiever stadium, steeds nieuwe heldenliederen deed ontstaan, later, toen er eenmaal een gedicht van meer kunst en omvang, een heldendicht, gemaakt was, het eenvoudiger genre versmaadde, en daar men zich niet terstond in staat voelde een nieuw heldendicht te scheppen, uiting vond in het uitbreiden van het bestaande. Dit bevestigt zich in de bijzonderheden; want hier hebben we allerlei, dat min of meer belangrijk verschilt van de voorstelling der Achilleïs zonder dat dit verschil te wijten kan zijn aan de bronnen waaruit geput werd; zoo stelt de Proefneming het voor dat de Ilias in het tiende jaar van den oorlog speelt, maar het grootste gedeelte der Ilias o.a. de Achilleïs speelt in het eerste jaarGa naar voetnoot1), en daar dit natuurlijk de oudere voorstelling is heeft ook de bron van Proefneming want zonder twijfel ontleende zij stof aan een ouder liedGa naar voetnoot2), die gehad; zoo is in | |
[pagina 85]
| |
een gesprek dat in den hemel gehouden wordt na het tweegevecht tusschen Menelaos en Paris, de houding van Zeus tegenover Hera geheel anders dan in de Achilleïs; in deze ziet hij geweldig op tegen krakeel met haar, tegenover Thetis drukt hij zijne vrees uit dat Hera, die de Trojanen doodelijk haat, vernemen zal dat hij toegestemd heeft ze te ondersteunen; maar in genoemd gesprek prikkelt hij haar zonder aanleiding met plagerijen, haar quasi verwijtende dat ze Menelaos niet geholpen heeft om Paris te dooden, en zich houdende alsof hij den oorlog volgens de bij het tweegevecht gemaakte afspraak, wil laten eindigen; toch is het hoogst onwaarschijnlijk dat of het verzoek van Thetis of het gesprek in den hemel uit een ouder lied is geput; zoo ligt het voor de hand, om alleen dit nog te noemen, dat de scheepskatalogos pas toen is ingevoegd toen de Achilleïs zich had uitgebreid tot eene Ilias d.w.z. een gedicht waarin de strijd om Ilion ook als zoodanig belangstelling vroeg. Wat er na den bedriegelijken droom tot en met het tweegevecht van Hektor en Aias gebeurt, is zooals men met een oogopslag ziet uit het boven (p. 25) gegeven overzicht, veel te veel voor den eenen dag, waarop het in de Ilias plaats grijpt; het kan dus, ook daargelaten de opstelling der legers, die natuurlijk tot de Achilleïs behoort, niet alles van één auteur zijn, die immers geen reden zou gehad hebben het niet over verschillende dagen te verdeelen; de overlading komt blijkbaar van invoegingen waarbij niet bedacht werd, dat de dag ze niet meer bergen kon. Bovendien wordt de tweede tweekamp door het naspel van den eersten logisch buiten gesloten - hoe kon iemand na het verraderlijk schot op den overwinnaar in den eersten, zich aan eenen tweeden wagen? -; en aangezien van af den eersten tweekamp tot en met de laatste van Diomedes' bovenmenschelijke daden, de wond aan den god Ares toegebracht, alles, een aantal kleine episoden daargelaten, onverbreekbaar samenhangt, en zoo ook, met uitzondering eener enkele episode, van daar af tot en met den muurbouw, en van die twee groote stukken het tweede jonger is, want, om slechts dit te noemen, in het gebed der matronen tot Athena wordt haar hulp tegen Diomedes ingeroepen, zoo moet er oorspronkelijk eene nacht ingevallen zijn, - die in onze Ilias ontbreekt, weggeschrapt | |
[pagina 86]
| |
door den auteur van het tweede stuk - nadat het slagveld door Ares en, zooals we er bij lezen, door de andere goden verlaten was.Ga naar voetnoot1) De bovenvermelde, niet in den samenhang vast zittende episoden hadden waarschijnlijk ook ieder haar eigen auteur; en zoo ook de Proefneming, en de Katalogos, deze laatste zelfs meer dan één. Waarschijnlijk hebben we hier wel, alles samengenomen met een tiental dichters te doen. Na het gezantschap volgt in de Ilias eene nachtelijke verkenning van Odysseus en Diomedes, bij welke gelegenheid zij het legerkamp van den Thraaikischen koning Rhesos binnendringen, hem zelf dooden en zijne paarden rooven; het is duidelijk dat dit stuk pas ingevoegd heeft kunnen worden nadat de eerste nederlaag gedicht was. Dan komt, zooals bleek tot de Achilleïs behoorende, het gevecht dat begint met heldendaden van Agamemnon en, na zijne verwonding en die van Diomedes en Odysseus, uitloopt op de nederlaag der Achilleïs, de tweede nederlaag der Ilias. Maar tusschen het begin van die nederlaag en het stadium, waarin aan de zeekust, bij de schepen, gestreden wordt, wijdt de Ilias een van hare vier en twintig zangen geheel aan de bestorming en inneming van den muur die na het verbranden der lijken, rondom de schepen en tenten gebouwd was; dat er in de Achilleïs van muurbouw geen sprake is maakt dezen zang nog niet verdacht - de muur kon geacht worden vroeger gebouwd te zijn -, wel dat zij verbiedt te denken aan eenen breeden hoogen muur met torens, zooals die zang hem heeft; den doorslag geeft, onder meer, dat er in gezinspeeld wordt op een stuk, dat bekendheid verraadt met de Patrokleia. Voorts wordt de strijd aan de zeekust geweldig gerekt door gesprekken en tweegevechten, die den toestand niet veranderen, zelfs weten de Grieken nog eens met hulp van god Poseidon, terwijl Zeus slaapt, wien Hera door den Gordel der Verleiding in hare armen heeft gelokt, de Trojanen terug te drijven, worden echter als Zeus ontwaakt is, op nieuw op de vlucht gejaagd; en daarna zijn er weer stukjes, wier inhoud niet goed samenpast, en andere waarin op de Patrokleia wordt toegespeeld. Van den dag der tweede nederlaag | |
[pagina 87]
| |
kan men zeggen dat hij in de Ilias oneindig lang is; ook het optreden van Patroklos, zijn strijden en sneuvelen en het gevecht om zijn lijk behoort er toe, maar ook als dat alles, ja ook als de muurbestorming er af gaat blijft hij veel te lang, men bedenke slechts dat het al tegen den middag loopt als Agamemnon verwond wordt; het zal dus geraden zijn als invoegsels te beschouwen, niet slechts wat op Patrokleia toespeelt of in 't verband minder goed past, maar ook wat zooals 't bedrog van Hera en den daaruit volgenden tijdelijken tegenspoed der Trojanen, buiten den samenhang staat. Ook in de Patrokleia zijn invoegsels van dien aard volstrekt niet zeldzaam en hetzelfde geldt van het stuk dat op de verzoening volgt, waar n.l. Achilleus, weder in den strijd verschenen, dood en verderf om zich heen verspreidt, totdat ook Hektor onder zijne handen omkomt. We hebben hier allerlei stukken die met overdadige krullen, de lijn van het verhaal moeten opsieren; zoo begint er een tweegevecht tusschen Achilleus en Hektor, waaraan Apollo een einde maakt door Hektor weg te rukken; en een tweegevecht tusschen Achilleus en Aineias, waarin de kampioenen elkaar eerst in 't uitweiden over hun stamboomen de loef trachten af te steken, en dat verder ook op niets uitloopt omdat Poseidon Aineias wegrukt; zoo een allerzonderlingst gevecht tusschen de goden die de Grieken en de goden die de Trojanen begunstigen; zoo nog vele andere; zij geven, enkele uitgezonderd, niet den indruk van uit oudere liederen te zijn geput, meerendeels zijn ze het produkt van povere fantasie; zelfs de meeste unitariers hebben ten minste sommige er van met den naam ‘interpolaties’ bestempeld.Ga naar voetnoot1) Na den val van Hektor volgt, als voorlaatste zang de uitvaart van Patroklos en de lijkspelen tot zijn eer, ten slotte komt het aandoenlijk verhaal van 's ouden Priamos' gang naar de Grieksche legerplaats om van hem die zijnen zoon doodde het lijk terug te koopen, dat gene hem afstaat ‘tot ontferming bewogen door het grijze hoofd en de grijze kin’. Ook in de Lijkspelen komen stukken voor van echt poëtisch gehalte, desniettemin zullen we de beide zangen te beschouwen hebben als aanhangsels, vreemd aan de conceptie van den dichter die Patrokleia en Hektors val ontwierp, werk van | |
[pagina 88]
| |
nadichters, gevolg van niet te kunnen loslaten de fantasiebeelden die men lief gekregen had; ook bestaan beide zangen uit deelen van zeer verschillende waarde en zonder twijfel verschillende vervaardigers, wel kennis toonende van oudere liederen, maar zonder daaraan noemenswaardige stof te hebben ontleend.Ga naar voetnoot2)
Is het reeds niet waarschijnlijk, dat, al verstaat men elkaar over de hoofdpunten betreffende de samenstelling der Ilias, er ooit in alle bijzonderheden eenstemmigheid zal komen over de vragen wat invoegsel is, wat niet, en wat de omvang is van ieder invoegsel, nog minder zal met zekerheid te bepalen zijn hoe de invoegsels naar tijdsorde dienen gerangschikt te worden. Slechts schijnt o.a. dit wel haast vast te staan, dat het nieuwe slot van de Achilleïs, bevattende de Patrokleia en Hektor's val, voor het oudste stuk der Ilias dient gehouden te worden op de oorspronkelijke Achilleïs na;Ga naar voetnoot2) en voor een van de oudste het tweegevecht tusschen Menelaos en Paris en wat daarbij behoort;Ga naar voetnoot3) dat daarentegen een van de laatste medewerkers aan de Ilias die dichter geweest is, die het oude en het nieuwe slot der Achilleïs vereenigde en de eerste nederlaag uitdachtGa naar voetnoot4); nog later evenwel hij die de nachtelijke verkenning invoegde, en de vervaardiger of vervaardigers van den Katalogos, en de auteurs der laatste twee zangen, waar zich reeds het in de Odyssee veel duidelijker verschijnsel begint voor te doen, dat de dichters zich minder gemakkelijk gaan bewegen in de taal van het heldendicht, die, oorspronkelijk niet verschillend van de spreektaal, stabiel gebleven en daardoor kunsttaal geworden was. Hoe dit intusschen zij, tegen hen die overtuigd zijn, dat de Ilias uit een kerngedicht en toevoegsels bestaat, moest niet telkens de beschuldiging herhaald worden dat zij haar voor eene verhaspelde - ‘eine verschlechterte’ - Achilleïs houden. Er zijn nu eenmaal een zeker aantal minderwaardige stukken in de Ilias - ook de ouden wisten het, reeds Horatius verontwaardigt zich ‘quandoque bonus dormitatGa naar voetnoot1) | |
[pagina 89]
| |
Homerus’ - maar al kennen we nu geen daarvan aan de Achilleïs toe, houden we daarom al wat we haar ontzeggen voor minderwaardig? Dat wordt toch wel anders, en niet onduidelijk, uitgesproken. Maar, zeggen de unitariërs, door toevoegsels van vreemde hand, kan een gedicht niet anders dan misvormd worden, wat eene bewering is, die wel in 't algemeen juist zal zijn, maar waarop uitzonderingen kunnen voorkomen. Blijkbaar waren het de beste dichterkrachten van hun tijd, die zich aan het voortzettingswerk wijdden, aangedreven als ze zich voelden, omdat èn het gedicht, dat ze voortzetten èn de stof waaruit dat gedicht is geweven n.l. de sage van den Trojaanschen krijg, de levende, d.i. de geloovige belangstelling genoot van hen en hunne omgeving. Iets van dien aard is slechts mogelijk in eene bepaalde ontwikkelingsphase van een volk, en dan nog alleen van een hoog begaafd volk; maar dat is geen reden om het hier te betwijfelen. En is het zoo, dan begrijpen we hoe die zoovele dichters zoozeer één van geest zijn geweest, dat van niet al te nabij bekeken hun gezamenlijk werk ‘aus einem Guss’ schijnt tot stand gebracht, en pas eene nauwlettende beschouwing der bijzonderheden het besluit doet trekken: hier en hier en hier zijn intenties verwaarloosd of miskend; dit werk kan niet van éénen maker zijn. De teekenen van het veelmakersschap zijn natuurlijk geen schoonheden, maar weegt daar niet tegen op de rijkdom van poësie, die de Ilias op de Achilleïs vóór heeft? Hoeveel tijd het gedicht noodig gehad heeft om zijn volle lengte te krijgen laat zich niet zeggen; het zal haar wel niet lang na 800 voor Chr. bereikt hebben. De toevoegsels zullen we ons te denken hebben elk in 't bijzonder door zijn maker schriftelijk toegevoegd aan 't exemplaar van 't gedicht dat hij overgenomen had; het zal dus wel lang geduurd hebben eer er een zeker aantal exemplaren was, dat alle toevoegsels bevatte. En de voordragers ‘rhapsooiden’ zullen zeker in den regel geen heele exemplaren hebben gecopieerd, en nog minder gekocht, maar bij stukken en brokken, al naar ze het noodig hadden, het gedicht hebben afgeschreven, zoodat, al hadden ze ten slotte het geheel, de deelen kris en kras door elkaar stonden. Bevreemden kan het dus niet wanneer wij lezen, dat te Athene van staatswege den rhap- | |
[pagina 90]
| |
sooiden werd opgelegd om, op het feest dat Panathenaia heette, elkaar afwisselend, met inachtneming der juiste orde der deelen, 't gedicht voor te dragen, en dat een daartoe dienstig exemplaar van regeeringswege werd gereed gemaakt. Dit gebeurde in alle geval vóór de 4e eeuw v. Chr., waarschijnlijk in de 6e; het is niet onwaarschijnlijk, dat alle nog bestaande handschriften van dat officieele Atheensche exemplaar afstammen.Ga naar voetnoot1)
Arnhem. Matthée Valeton. |
|