| |
| |
| |
Liefde.
I.
O Liefde! ik ben de Eolusharp, in 't woud.
Gij zijt de wind, die zingen doet de snaren,
Of zomerzoel uw adem komt gevaren
Of als orkaan, geweldig, sterk en stout.
Vaak blijft een droomer poozen wel en staren:
Waar klaagt zijn wee om welkend zonnegoud
Zoo vreemd een vogel in het heesterhout?
Tot ze, in den boom, de Eolusharp ontwaren.
Het deert den wind niet of van weelde of leed
Zingt de arme harp, in 't hangend wilgeloover.
Al wat doortrilt haar snaren, teêr of wreed,
Geeft trouw zij weer in melodie-getoover.
Aan uw genade, o Liefde! geef ik me over,
Zing met mijn stem de zangen die gij weet.
| |
| |
| |
II.
En Liefde gaf me een roze tooverbloem,
Die ál rondom mij maakte wonderbaar,
Vol hemelblauw en zongoud, blij en klaar.
En 'k toog door 't leven en ik zong haar roem.
Ik zong wel luid, ik vreesde geen gevaar,
Zij gaf mij liedjes, maar zij werd mijn doem.
- ‘O tooverbloem, die 'k trotsch mijn eigen noem!
Nooit droeg uw weelde een aarde-rozelaar.’
Toen naderde éen, die Liefde's afgezant
Zich noemde en sprak: - ‘Nu leen me uw liefderoos.
Ik zal u leiden naar 't Beloofde Land,
Waar al de rozen bloeien voor altoos.’
Ik gaf mijn bloem - doch na een kleine poos,
Liet hij me alleen in woestenijezand.
| |
| |
| |
III.
En Liefde gaf me een zijden purperlint,
Dat 'k aan de poort van 't reuzig Doolhof bond.
'k Toog uit dat ik den Minotauros vond,
Die, zoo 'k hem niet verslaan kan, mij verslindt.
Doch 't lint scheurde áf - en, bevende als een kind,
Alleen, onzeker, dool ik sedert rond.
Geen lach van hoop verblijdt mijn bleeken mond.
'k Weet dat ik sterven zal in 't Labyrinth.
De koû des doods doorhuivert al mijn haar,
Mijn lied, waaraan 'k me een roes dronk, in het licht,
Verstomde - zoo 'k het monster wekte! - en zwaar
Van wanhoop, sleep ik als een droeve plicht
Mijn leven voort - O Liefde wonderbaar!
Verlos uw kind, nu 't weerloos nederligt.
| |
| |
| |
IV.
Warm hield ik Liefde's marmren hals omvangen
En vleide: - ‘O Liefde! ik laat niet áf van klagen,
Eer ge in uw armen wilt ten hemel dragen
Uw zingend kind, vol vlammend vreugdverlangen.’
Doch Liefde sprak: - ‘Hoe durft ge een hemel vragen?
Vertroost ik niet uw leven met uw zangen?’
Ik lag verschrikt, van wanhoops koû bevangen.
- ‘Bedroefde ik u met ondank voor uw gaven,
Vergeef me! En wilt gij niet ten hemel beuren
Uw schreiend kind, zoo krank van eenzaam treuren,
Wil tot een schild uw blanke vleugels breiden,
Dat zij mij d' afgrond van mijn smart verhelen
En laat mij, zingend, in hun lommer spelen,
Bezaligd door uw wijding van mijn lijden!’
| |
| |
| |
V:
Ik was al moe van droef en doelloos dolen,
Wen ik ten lest mijn blonde Liefde vond.
Er beefde een smartlach om zijn bleeken mond;
Hij droeg een krans van zwarte nachtviolen
Rond lokken, nat van dauw. Met ranken bond
Hij me aan een boomzuil. - ‘Lang bleef ik verholen,
Thans zult gij ál doen wat ik heb bevolen!’
En in mijn boezem brandde een roode wond.
En om die wond, die hij alleen kan heelen,
Moet ik mijn Liefde volgen, heinde en veer.
Ik voel alom zijn adem zoet fluweelen,
Ik hoor alom zijn voetstap vallen teêr.
Zal nooit uw hand genadevol mij streelen,
O Liefde! zal ik nooit genezen meer?
| |
| |
| |
VI.
Ik wachtte op Liefde, van het morgenrood
Tot d' avond en ik zong, nu luid, dan zacht,
Aanroepend Liefde. En 't werd ten leste een klacht.
- ‘O Liefde! kom, eer me overvalt de Dood!’
In bleeken nevel zeeg de Octobernacht,
Zwart zweeg het woud, het water lag als lood.
- ‘O zal hij komen in een parelboot,
In purperfulpe' en gouden koningspracht?’
Toen kwam mijn Liefde, in matgrijs pelgrimskleed.
Zijn oogen lachten smartvol en hij gaf
Me een staf van doornhout en een dorenkroon.
- ‘O langverbeide! brengt gij me enkel leed?’
- ‘De weg is donker, steun op deze staf.
Ik kom u leiden naar uw eeuwge woon.’
| |
| |
| |
VII.
- ‘Waarom nu weent mijn sterke trotsche Liefde?
Zijt gij uzelf dan langer niet genoeg?’
Zijn droeve blik verweet mij wat ik vroeg.
- ‘Ik ben alleen, ik ween om Wederliefde,
Die staag mij vlood, hoe 'k riep of juichte of kloeg.
'k Vergaf de pijn, waarmee haar hoon mij griefde,
Zoo zij rond mij, de kranke smartdoorkliefde,
Als blanke vlammen lievende armen sloeg.
'k Zag éens van ver haar lokken lokkend blonden,
Ik volgde en zong, in roes van overmoed.
't Wordt koud en laat - ik heb haar nooit gevonden.
Nu ween ik, wetend dat ik sterven moet,
Gelijk de herfst, die wégkwijnde aan zijn wonden,
Gelijk de zon, die zonk in vuur en bloed.’
| |
| |
| |
VIII.
Ik zoude u haten, Liefde, ik zoude u vloeken,
Zoo 'k meer vermocht dan zwak en weerloos lijden.
Ik moet gedwee uw overmacht belijden,
Maar loochen niet dat gij mij kwaamt verzoeken.
Ik vreesde uw loklach, ik wilde u vermijden,
Gij stiet aan puin den schutsmuur van mijn boeken,
Belovend: - ‘Eén zal 't eenzaam hart nog zoeken,
Om 't in zijn armen veilig te verblijden.’
Hoe hebt ge, o Liefde! uw godespel gedreven
Met mij, die moe, langs donkere avonddreven,
Zoo droef alleen mijn liedjes liep te zingen!
Hoe kon ik u, o Logenaar! gelooven?
Hoe hoopte ik heil in Liefde's sprookjeshoven,
Waar lokkend geurden leeljen en seringen?
| |
| |
| |
IX.
En wenkend, op mijn drempel, stond mijn god.
Ik volgde bevend, stil van hoop en schroom.
Hij bracht me in 't woud en boog een jongen boom
Laag tot een ander; 't leek een loovergrot.
Toen bond hij mij, nog dronken van mijn droom,
Aan beide stammen. En hij sprak, in spot:
- ‘Was 't u niet wel, te volgen mijn gebod?
Ruischt koel het loof niet, aan den woudezoom?’
Plots hebben hoog, in 't avondzonnelicht,
Dat bloedigrood de ranke stammen kleurt
En 't smartloos marmer van uw aangezicht,
God, die deez folterdood mij waardig keurt!
De beide boomen fier zich opgericht,
In forschen ruk, en mij uiteengescheurd.
| |
| |
| |
X.
Toen las mijn Liefde herfstbruin dorenhout
En stak dien stapel, zingend, zelf in brand.
En rook en vuurgloed rezen boven 't land
En 'k zag hem sterven in het zonnegoud.
De loome voeten slepend door het zand,
Keerde ik, als éen die om zijn goden rouwt,
Van d' offerstapel, door hemzelf gebouwd,
Naar de arme hut weer, aan den wegekant.
En héel den winter leefde ik, bleek, als éen
Wie de een'ge troost ontviel, in eenzaamheid
Te droef voor woorden, kreten of geween.
Plots riep me een vogel dat het lente was.
In 't Meiwoud zong, herboren uit zijn asch,
Mijn Liefde. - O Liefde, die al-eeuwig zijt!
|
|