| |
| |
| |
[Vierde deel]
‘Carmen’.
Vertelling van weemoed, over geluk.
Tweede boek.
V.
Tromp is dood, heeft zelfmoord gepleegd; met zijn vrouw; volledig bewust - zij begeerden niet langer te leven.
Dit schreef ik, nu een week geleden.
Het was ook toen mijn vrije middag; hoe had ik mij 's morgens daarop verheugd, verlangend aan de nieuwe vertelling te werken, dat verhaal, waar blijdschap doorheen glanst.
In plaats van die fictie, schreef ik dit feit.
Ik schreef het op, in den drang, terstond het te voegen bij alles wat ik doorleef met Lex; maar verbijsterd ben ik mijn huis ontvlucht en, de fiets aan de hand, heb ik omgetreuzeld, dwalend door bosch en bouwland bij Gorssel.
Hoe zelden heb ik hem ontmoet. En het is, alsof een broeder zich doodde. Tromp, de Tromp van Sonsbeek, zelfmoord... Ik zie hem nog in dat opkamertje, waar hij niet, dan den hoed van het hoofd, kon spreken over de ernstige liefde bij Lex.
Natuurlijk mengt zij zich door al dit denken. Ik heb tweemaal geschreven, maar niets gehoord. Zou zij verwacht hebben, dat ik naar Zeist kwam? Ik durfde -, het kon niet, om Tilly, om Kieboom. Tilly heeft weer last van haar kwaal en blijkt geprikkeld, zoodra ik Lex noem. En Kie- | |
| |
boom wàs jaloersch van Tromp; zag in ‘die dwaasheid, die nòg niet uit is’ - veel meer, met reden! dan in mijn invloed - de oorzaak van Lex' ontevredenheid over haar niets-waardig geestelijk-leven. Zelfs schreef ik mijn tweeden brief wat angstig, hoewel hij nooit naar mijn zendingen taalt.
Dat Lex niet antwoordt, maakt mij bezorgd, daar ik de eenige meende te zijn, bij wien zij nu zich uitspreken kon.
Op vreemd-wreede wijze vernam ik den dood: 's Woensdags, toen het des Maandags gebeurd was! Ik kwam de leerarenkamer binnen. - ‘Lampe kende hem’, hoorde ik zeggen. - ‘Morge, menschen. Wìe kende ik?’ Glimlachend vroeg ik het, als hen verrassend, luchtig rondziend over die groep van drie bedenkelijke gezichten.
- Tromp, zei Ribbe met vreemde stem.
En de slag kwam, daar Van der Grient sprak:
- Tromp en zijn vrouw hebben zelfmoord gepleegd.
Ik stond verwezen; kon niets zeggen. - Wist je 't niet? vroeg Benjamins. Het bleek, dat er den vorigen avond een bericht in de Zutphensche had gestaan. Iedereen wist, behalve ik! Mijn ontroering ziend, gingen de kameraden. - Toen ik alleen was, moest ik iets zeggen. - Arme Lex! mòest ik hardop zeggen. Het was theatraal; maar ik kon niet anders. Lex! Lex! bonsde het in mijn hoofd. Want ik zag haar als vast aan dien zelfmoord, Het drong in mij door, dat dit móest gebeuren. Al vond mijn verstand de gedachte onzinnig, zij bleef mij, als onzinnig, kwellen. Ik overzag de loopbaan van Tromp: hoe flink hij tegenslag gedragen, zich aangepast had aan het werk in den Haag; ik kende zijn levens-, zijn liefdes-opvatting, zijn toewijding, heel zijn edelen ernst: het kòn niet, dat hij die vrouw had doen lijden of met zich in den dood gedreven. Nochtans liet het besef mij niet los: dit was het onvermijdelijke, nu kwam het leven zich wreken op Lex... Totdat mijn starre ontsteltenis eindelijk in deernis brak en al mijn denken tot weemoed vervloeide: Lex, de poëzie van Tromp! Lex, het kind, dat gaf wat het kon; dat die genegenheid immers trouw bleef en er onder leed, hem niet te begrijpen!...
Tilly lag nog te bed, toen ik thuiskwam; Suus zat zielig-alleen aan de koffie, doch ik kon mij niet aan haar wijden,
| |
| |
nu ik dit voor haar moest zwijgen. Ik meed ook mijn vrouw, schreef die enkele woorden en ben als gedreven het huis uit geslopen.
Toen ik 's avonds met Tilly erover begon, bleek zij het bericht te hebben gelezen.
- Is het de Tromp van Lex? Ik dacht al...
Zoo kon de eigen zuster spreken. 't Is de haat aller Doelaker's tegen ‘dien man’. De Zutphensche had dezen avond nog meer, uit de ‘Haagsche Kroniek’ van een andere krant. Bij de namen, voluit weer, bijzonderheden, als was er een moord gepleegd, geen zelfmoord. De pers is immers het publiek, denkt en voelt als het publiek. Zooals de vrouwen uit de straat, nadat een man dronken is thuisgebracht, praat heel Nederland nu over Tromp. Den stillen, bescheidene, die niemand tot last was, die nooit zich vooruitdrong - en stil wilde sterven.
Dit laatste wordt er bij vermeld! Over zijn arbeid voor het tooneel slechts de herinnering aan het échec, dat de Tooneelvereeniging leed met zijn Kaïn. Tot waardeering van al zijn andere werk, de verzekering, dat hij knap was! Over haar, louter stekeligheden; en dan, als was 't een politie-rapport, de beschrijving van de gewaarwordingen der Rijswijksche hospita, toen ze, na het koffiemaal in de zitkamer te hebben klaar gezet, vergeefs aan de deur der slaapkamer tikkend, even zich vergewissen wilde, of meneer en mevrouw waren uitgegaan. Eerst meende zij, dat beiden sliepen, maar toen ze wijn zag staan vóór het bed, kwam ze toch maar even nader - wat kan dat mensch dáárbij hebben gedacht van matigen als Tromp en Aukje! Op tafel lagen twee papieren: ieder had voor zich geschreven van het vrijwillig gaan in den dood. Cyaankalium deed hen sterven. Een pak bescheiden, gericht aan een vriend, heeft de justitie meegenomen.
Nog niets van Lex.
Ik heb weer geschreven, na een brief te hebben gelezen, dien kollega Benjamins uit Den Haag kreeg van zijn broeder, den Kamerverslaggever. De vriend, voor wien het pak dokumenten bestemd was, is Tromp's opvolger in den nachtdienst aan de courant. Van hem wist de Haagsche Benjamins, dat de zelfmoord moet worden beschouwd ‘als gepleegd uit, in
| |
| |
harmonie met elkander, wel-overwogen levens-onlust’. De brief is vol sympathie voor Tromp, ‘aan wiens kunde èn karakter geen mensch in Den Haag ooit heeft getwijfeld.’ Maar Aukje krijgt er geweldig van langs. Haar levensmoeheid wordt aan teleurgestelde eerzucht geweten. Echter schijnt ook de geldelijke toestand van het tweetal veel minder gunstig te zijn geweest, dan de kennissen dien dachten na het gemakkelijk gekolporteerde verhaal, dat de ‘rijke Friezin’ Aukje Zaadstra Tromp uit de journalistiek had verlost, opdat hij zich aan tooneelwerk wijdde. Indertijd moet haar een privaatdocentschap in iets van sociologie te Groningen zijn toegezegd. Die belofte is ingetrokken, sedert zij in ‘vrij huwelijk’ leefde. Volgens medici hebben zij niet geleden; 't vergif heeft onmiddellijk gewerkt.
***
Eensklaps stond zij vóór mij. Zij! Het was als een zinsbegoocheling. Enkele huizen maar van de plek, waar ik haar tegenkwam, jaren geleden, toen zij voor mij piano-gespeeld heeft in de kamer van Karel Makkink.
- Je bent vrij, zei ze, laten we wandelen. Tilly weet, dat ik je tegemoet ging.
- Kind, hoe ben je zóó vroeg hier?
- Ik kom uit Arnhem en moet met je spreken.
- Heb je mijn brieven niet gekregen?
- Daar kom ik juist door. We moeten spreken. Alles is zóó verschrikkelijk.
Onwillekeurig keerde ik om. Zwijgend gingen wij over de wallen en den weg naar Warnsveld op. Eerst in de velden begon zij te spreken.
- Thuis, klaagde zij, is het onmogelijk. Tante Cateau logeert bij ons. Zij wilde seinen, Oom Henri moest komen. Dat ik nòg meer verwijten zou hooren! Zij noemde het: om me te overtuigen. Toen heb ik gesmeekt: laat mij naar Velp gaan. Ik vroeg het om er uit te raken, ik hield het niet uit in mijn eigen huis. Willem dacht, dat ik weer naar Den Haag wou...
- Den Haag? Ben je dan in Den Haag gewéést?
- Natuurlijk. Maar 'k had er nu niets meer te doen.
| |
| |
Toch heeft hij me naar 't station gebracht en hij bleef, tot de trein bewoog: sneltrein zonder stoppen Arnhem! Daar stond Oom Henri op het perron en, bijna 't eerste wat die me zei: Oom Alex heeft gepréékt over Tromp.
- Hè?
- Hoe vin je zoo iets, Henk? Me voogd, de man die Papa zou vervangen. En die, beter dan iemand, weet, wàt in mijn leven...
Haar droeve stem stokte in een snik. Zij bleef staan, haar hand tastte naar een zakdoek. Nu eerst lette ik op, dat zij zwart droeg. Op de rouwgestalte neeg het hoofd: ik zag Lex voor de eerste maal hulpbehoevend. Dicht bij den smallen, grazigen weg, een dijkje, dat kronkelde tusschen de landen, wiedden een man en een vrouw hun akker. Alles in mij drong tot steunen, doch ik legde mijn arm niet om haar. Haast onmiddellijk, trouwens, werkte haar geestkracht. Iets achter, zag ik haar lichaam veeren; en terwijl zij doorliep, herstelde de stem zich:
- Op laagheden was ik niet voorbereid. Anders zou ik te Zeist zijn gebleven. Maar nu ik er ben, zal ik alles afdoen! 't Wordt de afrekening met Oom Alex. Maar daarbij kan ik niet alleen zijn. Oom Henri zal er bij willen wezen, en dan... ik moet aan mijn kinderen denken.
- Lex, wat wil je!
Zij zag mij aan. Door de schoonheid der vochtig-doffe oogen glansde een glimp van den ouden spot. Zij had angst gehoord in mijn ontsteltenis.
- Jij moet er bij zijn. Je bent toch niet bang? Eindelijk is het genoeg met Oom. Hij mag nù wel uit mijn leven verdwijnen. Dat wil ik hem zeggen. Maar onder getuigen. Oom Henri voor hem en jij voor mij.
- Wat? Wou je breken met Oom Alex?
- Dacht je, dat ik die man nog wil kennen, na wat hij me nu heeft aangedaan? Maar Henk, besef je, wàt ie gedaan heeft? Het schijnt, tenminste Oom Henri zei het, dat er nog andere dominees over Tromp en Aukje hebben gepreekt. Een rechter zou een moord onderzoeken. Die verkondigers van het evangelie vonnissen zelfmoord zonder te weten, afgaande op het half-waar on-dit van levensmoeheid door levensbeschouwing. Louter uit ijver voor 't evangelie, want
| |
| |
het is hun natuurlijk er om te doen, in Tromp Aukje's levensbeschouwing te treffen. Maar al was er op hoog bevel zoo gepreekt in al de kerken van Nederland, Oom Alex had hooren te zwijgen, niet uit kieschheid, maar voor zijn fatsoen. Tromp heeft me nooit eenig kwaad gedaan en door, of om mij hééft hij geleden. En hoèveel heeft Oom misdreven aan hem, meedoogenloos zijn carrière gebroken...
- Waaruit verklaar je de wanhoopsdaad?
Ik schrikte terug van mijn eigen vraag, gedaan in een halve verstrooidheid-uit-schrik: de begeerte om, voortpratend, af te leiden, af van dat plan tot wraak op Oom. Lafheid dreef me dus tot wreedheid.
- Ik verklaar niet, Henk, ik weet.
Er was iets in haar doffen toon, waarvan ik mij angstig vroeg: is het haar smart of komt er teleurstelling bij over mij?
- Lex, ik weet niet, hoever je mij...
- Jawel, ik kom, om je alles te zeggen. Met jou, wil ik hem verdedigen. Weet je, wie Aukje Zaadstra was?
Ik zou geen hooger-onderwijs-man zijn, als ik heelemaal niets van haar wist. Over Dr. Zaadstra is zooveel gepraat, bij al wat er tegen haar is geschreven, in verweer op haar fel gepolemizeer! Heel den lande wel is bekend, dat Aukje het eenige kind geweest is van een paar Friesche kalvinisten, die elkaar moeten hebben gehaat met door hun ‘geloof’ gevoede wanhoop en al de halsstarrigheid van hun ras. In de pastorie, waar ze is geboren, scheen nooit één glimp van vreugde door. Máár ze had er de boekenkast van haar vader! Die vader, zoon van een keuterboer, zou een geleerde zijn geworden, als oudertrots niet den zuigeling al voor ‘den Wijngaard des Heeren’ bestemd had. Slecht prediker en liefdeloos herder, zich bekwaam wetend tot een hoogleeraarschap, bleef hij levenslang in een dorp gekerkerd, waar enkel zijn dochter in hem geloofde, die zijn wiskundige hersens geërfd had en als klein kind al wiskunde leerde. Zoolang hij leefde, bracht starre gewisheid ook in het hartstochtelijk brein van Aukje een mathematisch geordende, doch hiermee allerminst verzachte predestinatieleer overeen met àl wat ze van wetenschap wist. Maar toen, na zijn dood, zij student was geworden, tegen den wrokkigen wil
| |
| |
in der moeder, verloor ook haar geloof den stut, door zijn geest haar bij alles gegeven. En Aukje's strijdbestaan begon: met de moeder het eerst, het felst en het langst. Die vrouw, die in en om haar man altijd ‘de wetenschap’ gehaat had, stelde zich voor ‘het geloof’ te weer, schonk zonder gevoels- of gewetens-bezwaar bijna openlijken bijval aan wat in een weekblaadje van haar dorp tegen ‘afvalligheid’ getierd werd door een jeugdig evangelist, die wist dat de weduwe Zaadstra rijk was.... Tallooze grappen in Uilenspiegel hebben dezen ‘geloofsstrijd’ het land door gebracht. Aukje zelve deed de rest: - emancipatie, kiesrecht, dienstplicht, wat al niet kwam er onder haar pen en nooit bleef daarbij het dorp verschoond! Totdat zij, ouder wordend, verzakte òf... zich ophief naar filozofie: - helaas, tot geen leer die opheffend werkte... Daarin heeft zij Tromp getrokken.
Ik zei Lex, kort, wat ik wist van Aukje. Ze knikte bevestigend en sprak:
- Tromp's genegenheid was meelij. Om haar te helpen, liet hij zich helpen, met dat zooveel besproken geld. Aukje was, trouwens, volstrekt niet zoo rijk. De moeder, wier geld het was, heeft haar onterfd; ze heeft dus maar de helft gekregen en opgelicht is ze van alle kanten. Toch hadden ze, met hun zuinigheid, makkelijk het volgehouden. Maar tegen haar levenshaat kon hij niet op. Haar pessimisme was zoo hartstocht'lijk, zoo hardvochtig als vroeger haar kalvinisme. Heb je haar wel eens gezien of gesproken? Een mooie kop, of... interessant. Máár hard! Net een manskop uit zestienhonderd, van een protestantsche inkwiziteur. Die stond op een lijf als een plank. Voor moedermelk kon daar geen plaats zijn; voor moederliefde, na zulk een jeugd, evenmin in haar gevoel... Tromp heeft het onmogelijke gewild. Hij moest van hun verhouding gaan walgen. Hij, die verzot was op kinderen! Heroïek is zijn verlangen geweest om die vrouw iets van geluk te geven. In het najaar schijnt hij te hebben geloofd, dat Aukje kans had moeder te worden. Misschien zou dat haar hebben veranderd; dan waren ze er bovenop geweest. Nu wroetten ze samen in háre wanhoop en kon zijn liefde geen redding geven.
| |
| |
- Zou hij haar hebben liefgehad?
- Liefgehad? Liefde gegeven, zeker, dáár ken jij hem toch ook genoeg voor! Trouwens, het weinige, dat hij me schreef... en misschien meer nog, dat hij niet schreef... Was ik maar blijven correspondeeren of had ik hem dit jaar maar één keer gesproken... O Henk, wat is het leven wreed! Ik heb een paar keer, in Den Haag, op het punt gestaan, naar Rijswijk te tuffen. Maar ik logeerde bij Willem's ouders en het werd me zóó moeilijk gemaakt. Hij is op niemand jaloersch dan op Tromp. Ze waren ook antipoden, hè? Hij noemde Tromp mijn ‘nooit overwonnen verleden’; God weet, hoe hij aan de uitdrukking kwam.
- Lex, had Willem misschien gelijk?
Onmiddellijk staan blijvend, keek zij mij aan.
- Nee, Henk! Vreemd, dat jij dat vraagt. Ik hield ontzaggelijk veel van Tromp en zal hem zeker altijd betreuren, als de hoogst-staande mensch die ik heb gekend en als een vriend zonder wederga. Maar na de roes van me zestien jaar, toen ik hem werkelijk zag als de Held, aan wie ik me gretig, verrukt, wou geven, was hij nu de oudere vriend, de vertrouwde, voor wie 'k geen geheim had, die ik vereerde en ja, ook liefhad, maar niet met het gevoel van de vrouw voor de man, - met de sympathie van een mensch voor een mensch. Die sympathie gaf ik... niet zoo aan Willem... misschien dat dit hem jaloersch heeft gemaakt.
- Ze hoort ook wel bij het huwelijk, wat? al is ze voor verliefdheid niet noodig...
- Ja... Maar we hebben geen tijd, nu, voor Eenzame-kwesties... Wat vertelde ik?... O, mijn bezoeken aan hèm. Niet enkel om Willem ben 'k nooit meer gegaan. Vooral om Aukje bleef ik weg: dat zij het Tromp niet nòg moeilijker maakte. Dáárvoor had ik leergeld bij Wessels betaald, toen ik die, vóór drie jaar, nog één keer bezocht heb... Het hatelijkst, onder àl de wroeging, dat ik te weinig aan Tromp heb gedaan, is 't besef van de vervalsching, die mijn verhouding tot hem heeft gekregen door het gemeene spektakel van Oom. Niet alleen heeft die Tromp's carrière gebroken en onze verhouding van toen beklad, alsof 't iets monsterachtigs geweest was en niet een volkomen reine liefde, maar ook heeft ie later gespied en
| |
| |
gestookt... En diè man heeft zich nu niet ontzien... Zie je, toen Oom Henri dàt zei: 'k dacht, dat de auto tegen een boom vloog.
- Hoe heb je 't het eerst gehoord - van hun dood?...
- Ja, dat was ook zoo afschuwelijk: dadelijk, thuis, die ellendige houding. We zaten nog aan het ontbijt, weer laat, met tante, die de vorige dag was gekomen. Een kaartje, van een heer om mevrouw te spreken. Nu, je begrijpt! me man: - ‘Om Mevròuw?’ Hij kende de naam niet, ik evenmin. Hij, met het kaartje de kamer uit. Het bleek Van Wageningen te zijn, die Tromp is opgevolgd aan de krant. De goeiert was, bijna direkt uit zijn nachtdienst, na zoo iets van een paar uur slaap, op de trein gaan zitten voor mij, om te doen, wat Tromp hem, het laatst, had opgedragen.
Lex zweeg. Haar stem had gewoon geklonken. Nu eerst bemerkte ik nieuwe ontroering. Wij liepen, achter De Kap, in een boschje; zij wees er naar een ruw-houten bank. Ik legde beschermend mijn hand op haar arm:
- Arm kind... maar je wilde vertellen...
- Ja, het doet goed, jou erover te spreken. Iemand, die de toestand begrijpt! Thuis... àldoor, of er iets schuldigs bestaan had! Ook tante... Er achter stéékt oom Alex.
Mijn arm had ik teruggetrokken; schuin op de punt der bank gezeten, zag 'k als een koorts op haar matblank gezicht. Een koorts, die de starende oogen deed gloeien. Drift van toorn doorkoortste haar leed. Ik opende den mond - maar zweeg. Het was niet goed, haar nu tegen te spreken. Trouwens, kon ik haar zeggen: je ziet naar den schijn; de wrok van je vader, je tantes bemoeizucht komen niet voort uit wat zij verwijten, maar uit wat er kenschetsends geweest is in je véélzeggend klagen bij Ego? De zon scheen, overal juichten er vogels; maar om ons voelde ik als een herfst. Tilly, thuis, misschien heimelijk wrokkend, althans vol ergernis over haar zuster; in Zeist die jonge, verwende rijkaard, die nu zijn armoe voelen moest; en hier, zij, mooi, talentvol, bijzonder... maar wat was er geworden van haar?
- Dat bezoek, Lex? Je sprak van een opdracht.
- Ja...
| |
| |
Zij kuchte en schor was de stem, waarmee zij van de papieren vertelde, door de politie meegenomen. Van Wageningen was op het kommissariaat geroepen, waar hij een brief had mogen lezen, dienzelfden ochtend door Tromp hem geschreven. Daarin stond de dringende bede, Lex onmiddellijk in te lichten, zoo mogelijk door haar te bezoeken. Het was Van Wageningen gelukt, een bericht uit de ochtendbladen te weren - zoo kwam hij vroeg genoeg te Zeist. Maar met zijn zenuwachtig spreken bracht hij Kieboom in de war; zelfs begreep die de tijding eerst niet en uit de hoogte zei hij lomp:
- Maar Meneer, waarom komt u dat òns vertellen? En op zoo'n ongelegen uur!...
Van Wageningen kreeg gedaan, dat hij aan zijn opdracht voldoen mocht en Lex voorzichtig voorbereiden. Kieboom bleef er echter bij staan en bijna terstond heeft Lex begrepen. Een bezoek, op dat uur, tot een ernstige boodschap. Er moest Tromp iets zijn overkomen... Dood, is ie dood? Doch zij dacht aan geen zelfmoord. Een ongeluk, een moord - niet dat. Haar man moest haar ontzetting aanzien, en, driftig geworden, voer hij uit:
- Kondt u ons dàt niet besparen, Meneer!
- Neen, Meneer, zei de ander droef.
Toen eerst doorzag Lex de situatie.
- Willem, laat ons alleen, zei ze zacht.
- Hoe meen je?... weerde hij, aarzelend, af.
- Ik wil, dat Meneer aan zijn opdracht voldoen kan.
Mokkend verliet haar man den salon, Van Wageningen vertelde nu alles, en toen Lex geschokt in de huiskamer kwam, wachtten haar daar twee verhitte gezichten. Kieboom en de vroeger zoo minzame tante hadden elkander warm gemaakt. Lex begreep, dat zij verstandig moest zijn; kalm en geduldig, zij met haar droefheid. Zij dacht aan zenuwen, aan een bui; doch de boosheid der twee heeft geduurd.
- Voelt Kieboom, dat je niet van hem houdt?
- Je weet heel goed, dat ik wel van hem houd.
- Nu dan: niet genoeg van hem houdt; niet... om volkomen gelukkig te zijn.
- Waarom roer je dat nu aan?
- Omdat het zijn jaloezie zou verklaren.
| |
| |
- God Henk, hoe kan jij dat zeggen! Willem heeft geen vermoeden van wat mij wordt onthouden. Hij is over zichzelf zoo volkomen tevreden! 't Is dat ook niet; het is de schijn, de vrees dat nu de menschen denken: zijn vrouw was verliefd op Tromp. En als dat gedacht wordt, is het hun schuld, van Willem en tante Cateau en de ooms, door al het misbaar dat ze hebben gemaakt, omdat ik bedroefd ben over een vriend, met wie iets zóó ontzettends gebeurd is... Wàs Willem jaloersch, ik zou hem begrijpen; 't zou me, misschien, nog plezier van hem doen. Maar, ongevoelig voor mijn droefheid, nijdig te zijn en vol verwijten, om wat de menschen leelijks denken en dat nog door zijn eigen schuld... Nooit heb ik me zóó alleen gevoeld. Me kinderen zijn mijn eenige kracht. Anders...
- Néé, Lex!
- Ik word zóó gestraft! Wat ik bezat, is me afgerùkt! Al had ik, sinds jaren, niets meer aan Tromp, de mooie herinnering was er altijd. En nu... dit eind, die zwarte wanhoop; in een man, die ééns, om mij... Goed, dat leed heb ik te dragen. Ook de wroeging. Alles alleen. Máár dat daarbij, tegelijk, moet blijken: me gezinsleven heeft geen grond, me huis is een kaartenhuis... foets! daar leit het... de vrees voor wat kwaadsprekerij is voldoende, dat me man en de heele familie me staan laat... Tilly ook al, me zuster ook.
- Heb je dan met haar gesproken?
- Ja natuurlijk, al was het kort. ‘Lieve Lex, denk toch om je naam.’ Dat zegt mijn eigen, eenige zuster.
Weer begreep ik: afleiden, vèrder; en ik vroeg dus over den Haag: wanneer z' er geweest was en waarvoor.
- Van Wageningen had de papieren, die de justitie eerst onder zich hield. Hij schreef: wilt u ze in handschrift lezen. Eén stuk heb ik overgeschreven... - Zij grabbelde in haar taschje... - Nee. 't Ligt bij je thuis in mijn valies.
- Je valies, is dat bij ons?
- Ja, hoe dan?
- Toe, blijf dan hier. Ik ga naar Arnhem. Naar neef en naar oom. Blijf jij. Kom bij ons tot kalmte. 'k Zal oom zeggen, al wat je wilt. Desnoods schrijf je 't op en lees ik dat voor.
- Nee, zei Lex strak; dat is het niet. 'k Wil afscheid
| |
| |
van hem nemen, voor goed. Voor hem staan en dan hem zeggen, hoe infaam hij in alles geweest is.
- Goed dan. Maar doe het niet vandaag. 'k Smeek je, kind, toe, je weet toch, dat ik... 'k Heb je geschreven van Tromp op Sonsbeek. Hoe ik hem vóór me zie met die hoed... Je bent gekomen om met me te spreken, omdat je vertrouwen hebt in mijn raad. Heusch, kind, het is nu wèl geweest. Je moet éven uit alle vijandigheid uit zijn.
- En Tilly dan?
- Tilly is niet vijandig. Bovendien ben ik er ook. En Suus! voor wie je als afgod fungeert...
- Me man zal niet willen, hij reist me na...
Door haar stem klonk nu iets als vervolgingswaanzin! Ik stond op en, de hand op haar schouder leggend, voelde ik mij haar beschermer, met een blijden drang om krachtig te zijn. Een plan was er onmiddellijk. De tram nemend, konden wij tijdig thuis zijn en ik zou dan gaan telefoneeren, zoowel met haar man als met neef Henri.
- Maar Henk, het duurt tijden eerdat je ze hebt.
- Dan vraag ik dringend... Jij betaalt!
Zwak glimlachte zij na mijn gretig lachen. Doch ze kwam van de bank op; ik had overwonnen.
| |
VI.
Al in de tram verzakte mijn moed, voornamelijk onder zelfverwijt. 'k Wist, dat ik huichelde en laf was. Lex had den moed en ik was bang. God, hoe was ik ontsteld in de velden, toen ze sprak van te breken met Oom, daar ik zou bij staan als getuige!... Er huisde in mij een ellendeling, onvatbaar voor ontroering en meelij. 'k Had theatraal haar naam geroepen, toen de leeraren mij de doodstijding brachten. Maar noch haar aangrijpende mededeelingen over de wanhoopsdaad van dien man-vol-liefde, die tot zelfmoord kwam om een vrouw als Aukje; noch de aanschouwing van haar in rouw, hadden mij uit mijn zelfzucht getrokken, op uit mijn laaghartigen angst. De nuchterheid van den bangert, ook nu! Zelf bang, had ik geguicheld met haar; terwijl de vrouw die ik lief dacht te hebben, mij haar vertrouwen gaf, onder zóó'n leed...
| |
| |
Ik zat, in de tram, tegenover haar. Onwillekeurig, maar ook: om de menschen, had ik die veiliger plaats gekozen en niet als een trooster mij naast haar gezet. Telkens zag ik, meewarig, haar aan en in mij huichelde het, was de hardheid....
Was dan die vrees voor haar plan ongegrond? Zat niet, veeleer, ik mij op te winden om den wellust der pijn van het zelfverwijt?... In elk geval werkte het dubbel-ik weer en hoe prachtig-eenvoudig deed Lex! Het leed van den rouw en niets anders dreef haar. Daarnaar deed zij, ongeveinsd.
Toch... wàs er geen reden voor mijn beduchtheid? Haar plan was immers onmogelijk! Hoe met Oom Alex te breken en goed te blijven met Heidelust? Smartelijk drong de gewaarwording door, dat dus de nuchterheid weer gelijk had. Ellendiger pijnde het besef, dat op alles de geldzucht drukt. Zou... ik zag tersluik haar aan, Lex daar nu in het geheel niet aan denken? Lag zij onder den ban van den Dood, bij welken niets, zelfs geld meer telt? Maar ook bij haar zou die invloed vervliegen. En ik, die er zooveel verder van af stond, mocht ik niet rekenen met een belang, al telde dit op het moment niet voor haar? Op Heidelust had ook ik geleerd, aan geld te denken, van geld te spreken. De oprechtheid in dat vervuld-zijn met geld, hoe had zij mij getroffen, ontgoocheld, al toen ik student was en hij nog leefde, naar wien ik opkeek als machtig en deftig! Ik, die mij rijkdom had voorgesteld als de benijdbare mogelijkheid om onverschillig te blijven voor geld. En telkens hoorde ik, al die jaren, deze rijken spreken van geld. Mama verborg de gedachte nooit. Telkens gaf zij geschenken in geld en zelfs de kinderen onder elkander gaven vaak geschenken in geld. Over de erfenis uit Arnhem hoorde ik aan tafel redeneeren; Mama lei uit, van wie het geld kwam en zei: Oom is anders getrouwd dan Papa. Hóe vaak was het fortuin van de Kieboom's besproken, lang vóór en óók na het trouwen van Lex! Geld-hebben wàs voor Mama verdienste, al praatte ze met haat over parvenu's. Fortuin-enstand... kènde zij hoogers? Misschien was oom de eenige, wien zij het geen geld vergaf. Nochtans sprak zij aan tafel uit, dat oom's fortuin het fortuin zijner vrouw was. Oom was in gemeenschap getrouwd; daardoor had hij het
| |
| |
halve vermogen; en, hardheid vele malen herhaald, daardoor alleen erfden Tilly en Lex. Na het weinige van Papa, zou dat part beteekenis hebben. Goede God, mijn eigenliefde had het zóó vaak moeten verduwen, mocht ik dan nu niet overleggen: breken met Oom is mijn kind onterven? Geld - ik had er nóóit naar verlangd, ook deze druk kwam met het vaderschap: mocht ik dan nu niet als vader beducht zijn, dat steun-van-geld aan mijn kind zou ontgaan door onbezonnenheid van haar vader? Zou, trouwens, Lex bij kalmer stemming, vooral indien zij bleef beseffen, dat Kieboom en zij als gescheidenen leefden, geen voldoening vinden bij het vooruitzicht: tot al het fortuin dat mijn kinderen erven, van de grootouders èn van tante Cateau, draagt hun moeder althans iets bij? Hoe wrééd zou het, anders, haar worden verweten: je hadt al niets en gooide nog weg het beetje, dat je hadt kunnen krijgen...
Ik voelde mij opgelucht, moedig weer. Tot zelfverwijt was er dit keer geen reden. De tram was leeg, het laatste stads-eind; ik zette me naast Lex, sprak over Tilly; verzocht Lex, Tilly's liefde te nemen, zooals die in volle oprechtheid was. Ik zag haar zacht-peinzenden blik-van-leed verkoelen tot een van hautaine bevreemding, en wist, dat ik beter niets had gezegd.
Bij het eindje loopen, hoorden we Suus; zij had ons uit de tram zien stappen; haar verrastheid vergemakkelijkte de thuiskomst; en daar het kind Tante sprak van de muziekles, die zij na de koffie zou krijgen, kon ik makkelijk met het denkbeeld komen, dat Tante misschien nog wel even wou helpen. Zoo bleef ik, in de achterkamer, met Tilly, terwijl Suus, vóór, de piano toonde, op Sint Nicolaas-avond gekregen. Gauw gezegd: ‘wij moeten helpen’ en, meer dan eens zelfs: ‘jij, als zuster’. Nuchter vroeg Til': ‘waarom kwam ze naar jou toe? hier heb jij nu toch niets mee te maken’. Het drong naar mijn lippen; ‘ze kwam naar ons’, doch ik hield deze taktloosheid in en zei, praktisch: ‘Ze is er nu eenmaal, ze heeft het moeilijk, we moeten haar helpen; dit kan alleen door haar te kalmeeren’. Gerust was ik niet op Tilly's gezindheid.
Na vlug mijn brood te hebben gegeten, ging ik Zeist en Velp opbellen. Beiden dringend; toch duurde het lang. Kie- | |
| |
boom bleek, gelukkig, naar Utrecht; gemoedelijk sprak ik met nicht Cateau, gebruikte verstandig het woord overspanning; zei: ‘Lex trekt zich aan, dat Willem kòn doen, alsof zij iets anders betreurt dan een vriend’; en gaf de heele schuld aan Aukje, die de gruwelijkheid van een zelfmoord verzon. Nicht erkende: de eigen zuster, niemand kon Lex beter kalmeeren. Zij zou wel, te Zeist, voor het huishouden zorgen; en voor de kinderen; en voor Wim, die z'n vrouwtje dan maar eens moest missen. Het onderhoud heeft drie gulden gekost; ik vond het minstens een tientje waard; en meer nog, toen neef Henri uit bleek, zoodat ik de kamenier herhaalde, wat ik met haar mevrouw had afgesproken.
***
Vreemd, haar zijn, nu, in mijn huis.
Het is al laat in den lauwen Mei-nacht; één van mijn vensters bleef hoog open. Zijig ruischt regelmatig de regen in een zachten rhythmus, al-door; 't is als een fluistering van vrede.
Zij ging vroeg te rust, met broom; Tilly heeft aan haar deur geluisterd en geen der keeren meer iets gehoord. Zelve is die opeens heel anders. Haar heeft deze dag vrede gegeven. 'k Ben nu overtuigd, dat zij argwaan had over mijn verhouding tot Lex, althans over mijn gevoelens voor Lex. Ons gesprek van van-middag had nog geen invloed; wel, een rustiger van-avond. Zij heeft ten slotte toegegeven, dat Kieboom's gedraging grievend voor Lex is. Maar ze houdt vol: Lex compromitteert zich, gebruikt termen als ‘zich afgeven met’, daarbij doelende op Tromp. Niets voelt zij, in al wat gebeurd is, als ik. Nochtans heb ik haar kalm gekregen en toonde zij hartelijkheid aan Lex. Ik heb mij weemoedig en... oud gevoeld. Máár beseft: zoo moet het blijven, Lex als zuster hier liefde vindend. Wij drieën... wat kan er ànders groeien, dat niet blijvend-leed is bij flitsen-geluk? 't Is een van die avonden geweest, die de blijdschap schenken der zelfvoldoening. Huiselijkheid, gezelligheid, bleken meer dan ijle begrippen. De arme Lex zat als gekoesterd in de omslotenheid van den eigen-haard. ‘Ego’, met haar, die hem kort-geleden
| |
| |
de troostbrieven van ‘een vrouw’ heeft geschreven; terwijl deze genoot van de veiligheid in Ego's huis, tusschen hem en zijn vrouw...
Maar de vreugd aan dat huis gaf het kind. O, wat heb ik Suus gezegend. Haar blijdschap was zoo allerliefst, die dartele pret, omdat Tante er was, de rijke, de mooie, bijzondere tante, heel een avond in onze serre, terwijl de regen neerruischte op den tuin. En morgen, morgen zou Tante er nog zijn...
Door welk instinkt zou het kind zijn gedreven, toen ze halsstarrig die handeling deed, die kleine daad van grooten invloed? Er werd over Ee en Tootje gesproken. Suusje vond de goede vleitaal, waar elke moeder recht op heeft. Zij ondervroeg Tante en vroeg dóór, in weerwil van het moe-klinkend antwoord. Details van beider uiterlijk vroeg zij; toen: ‘hebt u geen enkele foto, Tante?’ en nu verrichtte zij de daad, waaraan haar kinderzieltje natuurlijk geen verdere beteekenis gaf, maar voor welke zij niettemin met, weliswaar dartele, koppigheid den gemelijken tegenstand van Tante en een verbod van haar moeder moest tarten. Uit Tante's taschje haalde ze ‘stout’ het sleuteltje van Tante's valies en, naar boven gerend, heeft ze hierin gegrabbeld, totdat ze het dubbele fotografieën-lijstje vond, dat nu vóór Tante werd neergezet. Heel den korten avond dat Tante er was, is het vóór Lex op de rieten serre-tafel gebleven; het stond, doordat de deelen schuin-gezet waren, zooals men een kamerscherm plaatst, en aan een scherm heeft het kleine, groenlederen ding mij doen denken. Een schut, dat Haar omveiligde. Het scherm van hare kinderen, door mijn kind tusschen ons in gezet. Suus had den juisten gesprekstoon gevonden. Zóóveel moeder... ijdele moeder... was Lex zelfs nu wel, om niet lang zich te laten bidden. Suusje deed dit, trouwens, charmant. Zij is een geboren moedertje; toonde 't zich immers op Heidelust, toen zij aldoor heen-was om Tootje en Ee. De uiterlijke gelijkenis tusschen Lex' zoon en zijn vader bracht vanzelf het gesprek op dezen. Nu kwam Lex karakteristiek voor den dag, de trotsche, die nooit beklaagd worden wil! Als vergat zij plotseling, bij ons hier in Zutphen te zitten om even verlost te zijn van haar man, ging ze goeds van hem vertellen, louter goeds: - hoe lenig hij is,
| |
| |
hoe hij altijd àlle kleeren kan dragen (kleermakers-bloed verloochent zich nooit), hoe kundig hij tennis speelt, hockey en cricket. Ze had er werkelijk bijna plezier in. Wel kneep de lust, Mevrouw Kieboom te vragen, hoever de lenigheid des geestes van dezen, voor geen Engelsche lichaamsinspanning terugdeinzenden man-en-vader, de kans openhoudt, dat het doctoraal... dat laatste, máár noodige examen... noodig voor den Mr.'s-titel, dien grootvader Kieboom sinds jaren begeert; - nog éénmaal zàl worden afgelegd. Maar ik kwam dáármee op het geestes-gebied, dat in het huwelijk-Kieboom braak ligt. Het duiveltje van mijn jaloezie mocht Lex, bij al haar leed, niet plagen. Ik heb mij even geschaamd en verwenscht, en boete betaald door trouw te helpen bij haar heldhaftig, haast roekeloos pogen, om ons en zichzelve wijs te maken, dat zij altijd nog dol-verliefd is op hem.
- Ben je het werkelijk eenmaal geweest? - Zoo vroeg mijn gedachte, terwijl ik haar aanzag. Zekerheid had ik nooit, heb ik nog niet. Dat ze 't heeft willen zijn, lijdt geen twijfel. Ze wenschte het al op het Congres, althans bij den tuf-rit, den morgen erna. Kieboom had uiterlijk veel, dat bekoorde. Waarom zouden mannen aldoor en vrouwen nooit zwichten voor zulke bekoring? Hij is nu nog een mooie vent en zelfs weet hij nog te charmeeren, al vindt hij dìt bij Lex niet meer noodig. Ook behield hij van zijn goedhartigheid, hoewel hij de slaafschheid van Sonsbeek verleerde. Lex heeft hem willen liefhebben, toen; het is geen waan geweest, maar een wil. Tromp, niet; Wessels, niet; wie dan wel? 't Was met een Van Oyen slechter gegaan! Hoe schreef zij mij? ‘Velen lijden in stilte.’ Ook van-avond heeft zij willen lijden in stilte, en mitsdien Kieboom geestkrachtig geprezen.
Zij is te onafhankelijk om ooit, ook maar even, gehinderd te worden door wat andere menschen zonderling vinden aan een vader, die nog student is. Integendeel ware zij iemand geweest om aan een jong-student zich te geven, zoo gretig als aan Tromp, toen zij kind was. De amours der quartier-latin-studenten met de Parijsche modistetjes hebben iets, dat Lex moet bekoren. 't Is de niet-ingehouden hartstocht der lente. Had zij deze passie gevonden, zij was
| |
| |
Heidelust graag ontvlucht voor twee kamertjes buiten de Tolsteegpoort, waar bemind zou zijn èn gewerkt. In alles hiervan het tegendeel is haar huwelijk met den rijken Kieboom, die niet meer jong is en nog niet werkt. Die twee keer straalde voor 't kandidaats; het doktoraal met mannenmoed uitstelt; en onder studenten zich blijft bewegen, ook, nadat bij zijn allerlaatste lustrum jongens van elders den forschen man - het breede lijf in rok met brééd wit van plastron - hebben aangezien voor professor. Een uit zijn club is nu zijn hoogleeraar, anderen hebben al deftige baantjes, officieren met wie hij verkeert, klimmen naar het sterrengewemel - en hij volhardt in zijn goedig getreuzel, zonder te suffen, maar ook zonder veerkracht. Lex heeft hem deze niet weten te geven. Zou haar liefde het hebben beproefd? 'k Vrees, dat haar hooghartigheid dit belette. Zij, met haar vluggen geest, heeft gedacht, dat, wanneer hij maar wilde, hij gauw zou klaarzijn. Hierom hield zij hem uit die zuivelfabriek, door nicht Cateau als welkome wijkplaats ontdekt. Háár verloofde zou ‘even afstudeeren’. Hij deed al gauw kandidaats, maar zakte. Zij trouwden en hij zakte weer. En toen kon het ook haar niets meer schelen en iedereen laat het onverschillig: het door-studeeren is enkel de cijns, dien Willem verschuldigd blijft aan zijn vader. Stierf deze, het student-zijn was uit. Als ooit hun bankier een wissel zal sturen aan Mr. Kieboom van Rodenrijs, moet vader Kieboom blijven leven. 't Bestaan van zijn zoon verandert er niets door: die is en blijft rentenier te Zeist, up to date in al wat met sport verband houdt en verder een eigenlijk goedige kerel, overstuur geraakt in den omgang met Lex. Zijns vaders rijkdom kan hij wel aan; maar voor de weelde van een vrouw als de zijne, zou hij sterkere beenen behoeven.
Zij ‘lijdt in stilte’... nu en dan. Haar geestkracht duldt haar lijden niet. Zoo máákt zij bewust en opzettelijk een lappendeken van haar bestaan. Onze correspondentie, een stukje; het pretmaken en geflirt, een stuk; en lievelings-lap, natuurlijk, haar kinders. Bij deze twee voelt zij Kieboom als één; dapper tracht zij, to make the best of it.
Zoo was 't ook in haar vertellen van-avond. Zij bedoelde te zeggen: ik heb het zoo kwaad niet. Aan mij, aan ons - en aan zichzelf. Haar spreken was mij, als hoorde 'k haar
| |
| |
denken. Denken, met vóór zich de kind'ren tot scherm. Tot scherm - niet tegen mij, natuurlijk! maar tegen den duivel der onvoldaanheid.
't Meest trof mij haar verhaal van het kistje. Willem is een knutselaar. 'k Herinner me, hoe hij op Sonsbeek pochte: ingenieur had ik moeten worden, dat is een vak, waar ik lust in had. Waarop de goeie Tromp nog iets vroeg van: of het vak lust zou hebben in hem. Knutselen doet hij nog altijd. Geen motor is onder zijn handen veilig; hij ontdekt een defect en, blijkt dit dwaasheid, toch weet hij nog wel een verbetering. Eén der auto's van zijn vader heeft hij reddeloos verknoeid. Maar het hartstochtelijkst knutselt hij 's winters. Dan lijkt hij een artiest in dat vak en is soms een week lang zoo huiselijk als de mannen der slöjd in ondergesneeuwde dorpen van 't noorden. - De werkmansziel, die in hem herleeft? - ‘Zelfs naar zijn wetboeken kijkt hij niet om, dan,’ zei Lex en deed Tilly en Suzeke lachen. Het was haar eenige hatelijkheidje. Allerliefst vertelde zij, als van iets belangrijks, heel bijzonders, van een voor haar gemaakte cassette, uit ik weet niet hoevele soorten hout, alles duur en zeldzaam hout, en met een geheimen, dubbelen bodem, die door een geheim slot moet worden geopend.
- Hoe kon Oom dat? vroeg Suus vol eerbied.
't Familielid werd een nieuw wezen voor Suus en ik zag Lex aan, dat die triomfeerde.
- Wat berg je, vroeg ik, in de cassette? Is 't voor juweelen?
- O nee, hij is grooter. Nee, hij is voor brieven, papieren...
Onze oogen ontmoetten elkaar; kalm was haar blik en bleef ook de mijne.
| |
VII.
Het leek gelukt, haar rust te geven. Zij had een brief naar Zeist geschreven, weliswaar aan nicht Cateau; en was bezig aan een voor neef Henri, toen ik om elf uur van het gym' kwam. Tilly hielp de meid in de keuken. Had ik beter gedaan, stil naar boven te gaan?
| |
| |
Het is mij vreemd, na wat ik vannacht heb geschreven; na wat zij zachts gezegd en verteld had.
Wanneer is zij waar geweest?
Of leeft zij geheel op haar stemmingen; was gisteren waar, wat heden onwaar is?
Zij zat in de serre; de gangdeur der huiskamer stond open en uit den tuin kwam gerucht van de keuken, geklek van borden en stemmeklanken, weliswaar was hieronder niets verstaanbaars. Nochtans bleef ons gesprek onvrij; het ging haastig en soms met gedempte stem. Doch duidelijk was 't - als het zwart van den nacht.
Waarom, waarop, hoe trouwen de menschen? Doen ze verblind de belangrijkste daad, die over hun lot beslist tot den dood? De korhaan handelt met meer beleid. Doorleeft hij het opperste liefdesverlangen, hij hoort niets, ziet niets, loochent gevaar; nooit nadert een jager hem, nooit geeft hij schot, dan nu, dan terwijl hij de liefde verbeidt en sterft voor haar, zoo de jage hem ziet. Dus, blind voor onheil - maar niet in de liefde. De korhaan, hij, weet wat hij wil; en 't korhaan-wijfje wil, wat zij weet. Hoe blijken veel menschen minder verstandig?
't Was alles zwart, wat Lex openbaarde, in dat droefdriftige, haastig gesprek, gedempt gevoerd als geheim tusschen ons, hoewel er niet was tusschen ons een geheim.
Háár huwelijk en dat van Tromp - over beide is schielijk gesproken, gefluisterd in warrende halve zinnen, met misverstaan en ijlings herstellen. 't Was, of zij één waren, één brok vergissing; of Tromp dan tòch... en of zèlfs Lex..., maar of dit geen van beiden geweten, althans zij het eerst nu beseft heeft.
Ik geloof, dat zij, in haar leed, zich wat inbeeldt; ik ben overtuigd, dat als Tromp had gesmeekt, toen te Arnhem: word nog mijn vrouw; zij zou hebben geweten: te laat. Zijn gaan tot Aukje mocht haar verdrieten; de hondetrouw, al heette die vriendschap, was vleiend voor ‘Carmen’, moest ‘Lex’ ontroeren; doch haar hart zou wel hebben afstand gedaan, zoo er in zijn toekomst een lichtpunt geweest was. Instinktief heeft zij leed voorzien; en nu kan zij spreken, of alles haar schuld is; of haar trouweloosheid hem heeft gedood!
| |
| |
Ik heb herinnerd aan wat zij nog gisteren zei, in het boschje achter De Kap: nee, Henk, ik had hem niet meer lief. - ‘Meen je, zoo vroeg ik nu, dat je het recht hadt, een man als Tromp dan toch te trouwen?’
Al te taktloos zou het geweest zijn, daaraan toe te voegen: dus heeft Willem gelijk en mag hij wel jaloersch zich toonen... Erger, ook, dan onvoorzichtig. Want, nog eens, Lex maakt zich wat wijs. Dit was het zwarte in wat ze zei: de volslagen onvastheid in al haar gevoelens. De kinderen bestonden niet meer. Radeloosheid over Tromp's wanhoopsdaad vernielde de liefde voor haar gezin. Het zwalpte dooreen, berouw en droefheid; zij meende te zien, wat had kunnen wezen, hoewel het nooit zou zijn geworden; zij waande zich aan Tromp gebonden, omdat zij als kind met hem heeft gedweept en sedert zijn afgod zich wist gebleven; zij vergat, wat de andere-in-haar verlangt; haar teleurgesteld-zijn bij wat zij bezit, gaf nu aantrekkelijkheid aan een leven, waarvoor ‘Carmen’-van-Heidelust nooit had gedeugd...
Ik zag het aan, ontleedde, en wist weer, dat ook zij gecompliceerd is; niet ‘eenvoudig’ als gisteren leek; maar zoo, dat zij mijn zuster zijn kon.
***
Eindelijk een overheerschend gevoel.
Ach, had zij mij eerder doen lezen!
Haar naberouw belette het haar. Zij schroomde het stuk weer in handen te nemen, hoewel het haar eigen handschrift is; hoewel ze in de overspanning te 's-Gravenhage, met ferme hand heeft overgeschreven, wat die-sterven-ging aan zijn vrienden verklaarde.
Nu kwam zij er plotseling mee in mijn kamer; zwijgend legde zij het neer en trad terug, dat ik als alleen was. Ik las:
‘Ik richt mij tot jou, Van Wageningen. Jij zult dit anderen doen lezen: slechts hun, die iets om mij hebben gegeven; tenzij onze daad moest worden veroordeeld, zoo, dat ik mij verdedigen moet. Jou vriende-geest zal hierin beslissen.
| |
| |
Géén verder-brenging, tenzij dringend noodig, voor Aukje's naam of voor den mijnen.
Ik zou willen heengaan in alle stilte, gelijk ik immers heb trachten te leven. Naar mijn stellige meening, is dit ons recht. Jij zult, ter handhaving, doen, wat je kunt. Moesten couranten den dood vermelden en zelfs, hoe deze heeft plaats gevonden, belet dan onjuiste voorstellingen; doch doe dit zoo sober mogelijk.
Een pessimist ben ik altijd geweest. Misschien heb ik te veel van het leven geëischt. Zeker gevoel ik te veel voor de menschen. Mijn actief gevoel is medelijden en hierin werkt reeds de negatie.
Eéns heb ik gereikt naar het positieve. Zij, die vermocht mij den moed te geven, waardoor ik het leven nam met zijn hardheid, waardoor ik in staat geraakte tot hard-zijn, tot blij-moedig vechten voor eigen-geluk; weet, dat ik haar tot mijn dood heb gezegend voor deze vleug van levensliefde; dat in háár ik de poëzie mocht ontmoeten, in háár de liefelijkheid omhelzen; dat zij mij dééd zeggen: het leven is schoon.
Zonder haar, uit mij zelf, sprak ik nooit zoo.
Had ik het recht, haar als vóór mij te plaatsen, om anders dan ik ben te schijnen?
Het lot heeft, met zijn beslissing, geantwoord; doch dankbaar ben ik haar blijven gedenken, gelijk de reiziger in de woestijn tot vreugde herleeft, zoo het beeld der oaze hem als een fata morgana verschijnt.
Dorstende, wist ik mij één met velen; leefde ik mee aan aller wreed-leven; en wist mij anders toch dan de meesten, doordat ik de wreedheid gestadig zag. Ik dankte hieraan het medelijden, dat, geenszins aan de liefde gelijk, nochtans in alle lijden tot kracht is, den troost gevend, dat men een troost kan zijn.
Dit verwarmend gevoel ben ik kwijt. Nooit heb ik gemeend, onmisbaar te zijn; integendeel, sedert mijn jonkheid begrepen, dat, waar ik zit, een ander geen plaats vindt. Mijn heengaan van het gymnazium is de redding geweest voor een jong kollega; toen ik mijn stoel op de nachtkrant verliet, heb jij verheugd er plaats genomen; en wie zou er niet met de schouders trekken, zoo ik spreken dorst van mijn,
| |
| |
toch ernstig, tooneelwerk? Wel dacht ik mijn gevoel wat waard; dat mededoogen, dat mij beheerschte. Heeft zelfbehouds-zucht het als masker gebruikt? Waardeloos, niet meer dan mom, ligt het bij mij.
Wie het leven niet liefheeft, moest niet mogen zijn. Het leven gelijkt hierin op de vrouw: wie een vrouw niet liefheeft, hergeef' haar de vrijheid. Zij, de vrouwen... of... bijna allen; althans juist de eenvoudigste vrouwen lossen het raadsel des levens op, zoo makkelijk, of er niets wonderlijks aan was. Dat is de eeuwige verblinding, het wonder en raadsel der schoone blindheid tot het volle, fyziek-volle leven.
Doen de denkers maar niet het best, eeuw-na-eeuw er toe mede te werken, dat elk geslacht wéér blijft in de blindheid?
Wie dit niet vermogen, leven verdoemd.
Zij kunnen streven naar een nirwana, waarin men zich ontscheurt aan het ik; doch ook door niet meer zichzelf te wezen, ontkomen zij niet aan het raadsel van 't zijn; de wrange vraag, wat al-wreedheid beteekent.
Moeten, nu, zij, die niet meer hopen, telkens komen vóór het gevaar, dat hun verbittering, zelfs verzwegen, den speurzin trekt van medemenschen, dezer lijdensbewustzijn versterkt of wekt?
Zoo het mededoogen gebiedt te zwijgen; niet noodzaakt het tot leven diègenen, die, door band noch van plicht noch van liefde gebonden, in het bestaande sublieme vergissing, in eigen leven louter leed zien.
Rijswijk, 24 Mei.
Gijsbert Tromp’.
Ontsteld en ontroerd zat ik roerloos te staren, toen ik, een snik hoorend, wist, dat was Lex.
Ik voer op - zij zat in mijn leunstoel bij 't venster.
Daar ben ik naast haar neergeknield. Daar heeft zij lang geweend aan mijn schouder. Ik heb, met haar zakdoek, door tranen vochtig, de oogleden, streelende, gebet. Haar rechterhand hield ik zacht omvat. Ik heb gefluisterd - hoe lang? En wat?
Over het levensgevoel van Tromp. Dat zij hem toch nooit het geluk had' gegeven, zoomin als hij dit vermocht aan Aukje. Wàs ik waar en in alles rechtvaardig? Heeft niet Aukje Tromp vervormd? Zij heeft hem den troost van de
| |
| |
deernis ontroofd. Maar niet leerde zij hem de droefheid. Die was in Kaïn en ander tooneelwerk, geschreven vóórdat hij Aukje kende - de stukken, waar zij juist op af is gekomen. Hij schrijft hier: ‘nooit sprak ik zoo uit mijzelf’: nooit vond ik het leven schoon uit mijzelf. De zin deed Lex overvloediger weenen, daar Tromp, met haar, toch het leven lief kreeg. Bèn ik waar geweest en rechtvaardig? Ik weet nu: ik heb voor mijzelf gesproken, en vàn mijzelf; ook - tot mijzelf.
't Was eergisteren. Lex is weer weg. Ik kan mijn gedachten nu ordenen. Ach, alles draait immers om dit ééne: de waarschuwing, die ik kreeg van Tromp!
Was ik in die kamer te Rijswijk gekomen, had ik hem daar op-eens aanschouwd met het, in stervensgeweld verwrongen gelaat, met puilend loensch-oog of schuim op den mond; en had van dat bed Aukje Zaadstra gesproken, of haar geest, in den dood nog het leven hatend, om mij te nooden: - ‘Zwakkeling, kom; jij, die, als wij, het leven een last vindt; daar staat wijn, drink en lig neer’; de ontsteltenis zou niet met vaster geweld geheel mijn wezen hebben doorschokt dan zij nu het diepst mijner ziel heeft verbijsterd, nu ik dat testament van Tromp, als bij teugen in mij heb opgenomen, telkens meer, telkens weer, telkens meer vindend en ondervindend.
Lex weet het en beseft nu de macht, die de Zelfmoord oefent op sommige zielen. Er is een ‘zelfkant der samenleving’ van ànder gevaar dan die der bohème! Men kan er een held zijn en vergaan. Tromp leek er een held, in zijn duurzame liefde. Was zijn rede te Arnhem niet ook heroïek? Aan hem was alles ‘primaire functie’ - ook zijn ernst met de zestien-jarige Lex. In zijn blijvend-gevoel scheen hij mooi-‘secundair’. Doch gistte niet onder zijn lieve berusting de drijvende wanhoop van blijvend verlangen en dreef niet in alles die overmaat voort, waarmee alleen hij het leven aanvaardde? ‘Misschien heb ik te veel van het leven geëischt.’ Zoo doet de mensch der primaire functie! En uit onvoldaanheid vergoodt hij de menschen - tenzij hij, als ik vaak, zichzelven vergoodt. Een hoeveel beter mensch was Tromp! Hij kon zich verloochenen, gretig
| |
| |
zich geven - slechts elschte hij het exces ook hierin. Bij die behoefte vond hij Aukje - het wàs een vondst; volkomen bezat zij, wat het dringen-naar-overmaat in hem verlangde; - zijn doodvonnis lag in haar woning gereed.
‘Zij, de vrouwen... of... bijna allen, lossen het raadsel des levens op.’ Hij vond een der enkelen van dit ‘bijna’, die, vrouw, nu zìj het leven háátte, met eenzelfde gemak het raadsel loste, ook, ‘of niets wonderlijks er aan was’.
In moed was ook zij ‘duizend mannen te erg’; zonder weifelen heeft zij hen beiden geofferd aan den hartstocht van haar wanhopigen haat.
Opdat Lex niet telkens zich zou verwijten, dat zij Tromp naar het leven had kunnen drijven, zooals Aukje hem dreef naar den dood; heb ik dezen invloed meer weggedoezeld dan hij in mijn verbeelding staat. Gemakkelijker viel mij dit, nu in mijn ontroering het zelfverwijt drong om mijn onvoldaan-zijn voor haar te ontleden en mij te toonen: zwak ook daarin, zonder den hartstocht'lijken wil onzer dooden. - Liever zwak dan grof, zei Lex. - Uit al wat zij sprak, bespeurde ik haar erkentelijkheid voor mijn oordeel over Tromp. Ik beloofde haar, naar Leiden te schrijven met het verzoek, of ik Tromp mocht behandelen in de Levensberichten van ‘Letterkunde’. Zij begreep mij niet terstond; en vertellende, wat die opstellen zijn, herinnerde ik mij haar ergernis, toen ik, jaren geleden, op de kandidatenlijst der Maatschappij gestaan had en niet gekozen was. Zij glimlachte even, wist niet meer.
- Ben je nu lid en was Tromp het ook? Ik vertelde van onze kleine ‘campagne’ voor zijn verkiezing, het jaar na Arnhem.
Terwijl we praatten over den doode, en zij kalmer leek geworden, had ik mij opgericht uit de geknielde houding en een stoel bij den haren geschoven. Even moest ik eraan denken, dat Tilly had kunnen binnenkomen en de meid der onsterfelijke juffrouw Leibrugge nooit ophoudt bij ons in te gluren. Doch meteen voelde ik deze kleine gevaren als zonder de minste beteekenis. Is 't niet de ramp in mijn bestaan, dat elke nietigheid mij van streek brengt? O, als ik mijn lafheid kon overwinnen. ‘Liever zwak dan grof.’ Liefst het een noch het ander...
| |
| |
Wordt mijn toon niet ongevoelig? De deernis met Tromp vermindert niet, nu, wat hij deed, mij brengt tot bezinning en ik sta als teruggedeinsd van het graf.
***
Tot kalmte gebracht, is Lex vertrokken. Zij treurt over een vriend, en telkens wanneer haar ongetoomde gedachten terugvlieden naar de kamer te Rijswijk, knaagt een wroeging, die haar rede te zwak nog bestrijdt. Doch tevens is zij overtuigd van haar plicht om Kieboom's gevoel van eigenwaarde te sparen. Haar schrik over den zelfmoord, haar spijt over het afbreken van de betrekkingen met Tromp hadden even sterk kunnen zijn, zonder den minsten invloed te hebben op de verhouding tot haar man, als het geluk hen nog verbond. Doch bij de ontsteltenis over den zelfmoord, heb ik, geheel daarvan afgescheiden, verbijsterd mij rekenschap gegeven van de grauwe leegheid, waar Lex in leeft. Géén stellig gevoel bindt haar meer aan Kieboom - hij is de vader van Ee en Tootje en de eigenaar van het huis, waar zij woont. Toen in die, natuurlijk wederzijdsche onbevredigdheid, de tijding viel van het tragisch gebeuren te Rijswijk, kon haar man de ontzetting van Lex niet anders beschouwen dan als een uiting van nooit-overwonnen liefde. Nu Kieboom haar onverschillig is, moet zij een droefheid en deernis verbergen, welke hij zeker eerbiedigen, waarin zijn liefde deelen zou, indien zij hem nog geluk wist te geven.
Ik heb dit voorzichtig met haar besproken, als een broeder die waakt over haar belang. Door de moederliefde geholpen, heeft zij makkelijk begrepen. Minder grif heeft zij mijn raad aanvaard om niet met oom Alex te breken. Ook hier heeft haar toorn een dieperen grond dan billijke ergernis over onkieschheid, welke hem stof voor een preek deed vinden in het drama van háár ouden vriend. De hartstocht harer woede is de nawerking van onmachtig verzet tegen Oom's invloed op heel haar leven. Een onafhankelijk, grillig en ingewikkeld karakter als van Lex zou ook aan de teederste moeder en den trouwhartigsten vader moeielijk te leiden blijken. Doch ouderliefde zou hebben begrepen, of althans vermoed, gevreesd, hoeveel hier viel te ontwikkelen en wat
| |
| |
er al kon verloren gaan. Ook een moeder die Lex niet begreep, een vader, wiens aard den haren duchtte, zou hebben getracht met haar mee te leven. Op Heidelust was voor Lex louter dorheid, als in den bodem van de streek. Genadebrood kreeg zij, liefde nooit en niemands belang ging naast het hare; niemand verlangde, wat zij begeerde; niemand vermoedde, hoe zij begeerde. In den geestelijken hartstocht harer zestien jaren werd slechts het schandaal gezien en voor Heidelust's horizont is er niets buiten het wereldsch conventioneele. Hoe zou Mama hebben vermoed, dat een Van Oyen Lex niet gelukkig kon maken, daar zij hem graag had aanvaard voor Sanny! Doch Mama uit zichzelve miste de kracht om zich tegen Lex te verzetten. Het remmen en dwarsboomen kwam van Oom. Deze hoon aan Tromp in een preek over zelfmoord was nu de trap aan den dooden ezel, maar voor Lex veel erger nog. Indien zij niets meer om Tromp had gegeven, zou bij dit doen het verleden herleefd zijn: - beider teleurstelling, beider angsten, beider onmacht na de straf, door Oom's invloed neergekomen op Tromp; en dan de matelooze weemoed over die poëzie harer lente, de poëzie-voor-het-leven van Tromp, voor haar dat verschiet van rijk geestelijk-leven, alles stuk-getrapt, vernietigd, door het venijnig bedrijf van den voogd.
| |
VIII.
Als de goden mij, die mijn vader nauwelijks gekend en moeder zoo vroeg verloren heb; die broers had noch zuster, noch naaste familie en toen mij verbond aan dien verren neef, wiens dochter later mijn vrouw zou worden; over het vele gemis willen troosten, door mij het hachelijke te toonen, dat in verwantschap verscholen kan liggen, dan is de les, hoewel hard, doeltreffend.
Ik had niet zoo knap tegen Lex gepreekt, als ik zoo onnoozel zijn kon, nu voor Oom uit mijn tent te komen; maar prettig zou 't zijn, hem ééns toe te grijnzen: - Domineetje, je bent toch een schoft.
Ach, ons land is zoo klein en het toeval behendig! Want listig deed het ‘stomme lot’, door Oom Alex naar Leiden te
| |
| |
sturen, twee dagen na mijn brief over Tromp. Had men dien voor hem geheim moeten houden? Wat zal ik den sekretaris, of welk bestuurslid hij heeft gesproken - de ganf is zoo leep, het mij niet te verklappen -, met goed fatsoen een verwijt er van maken, aan mijn hooggeschatten en in alles steeds zóóveel belang stellenden oom Ds. Doelaker te hebben gezegd: ‘O, we kregen juist een brief van uw neef Lampe, die zich bereid verklaarde, voor de Levensberichten de nekrologie van Tromp te schrijven.’ - ‘Geheim’? nu ja, doch met niets verborgens. Wat Oom heeft geantwoord, schrijft ie me niet. Wellicht heeft ie dáár geen bezwaren gemaakt. Misschien ook wel... het doet niets ter zake.
De zaak is, dat hij schreef aan mij:
‘Waarde Lampe! Gisteren voor den herdruk van mijn boek over Staring te Leiden zijnde, waar ik wist in de schatten der ‘Maatschappij’ nog enkele brieven te zullen vinden, welke ik wenschte in te lasschen; vernam ik toevallig, dat gij u ongenood hebt bereid verklaard, tot de Levensberichten van ‘Letterkunde’ een opstel bij te dragen over Dr. Gijsbert Tromp.
Sta mij toe, u dit plan te ontraden. Naar ik meen, waart Gij met Tromp niet bevriend. Zelfs is het misschien u onbekend, dat deze Godloochenaar, die pessimist was, met de vrouw, wier woning hij ongehuwd deelde, tot de wanhoopsdaad van den zelfmoord geraakte. Verneemt Gij dit van mij voor het eerst - en ik waarborg de juistheid der mededeeling - dan volstaat wellicht mijne inlichting, om u van uw voornemen af te brengen.
Ware dit niet zoo, waarde Lampe, aanvaard van mij, als oudere, als aanverwant en ook, al staat Gij buiten de kerk, als Evangelie-dienaar, den welgemeenden, ernstigen raad: laat af van een arbeid, waarmede Gij geenerlei eer kunt inleggen en welke in ons christenland niet anders dan aanstoot geven zal aan allen die, met mij, in het lot van Tromp de straf zien op de hoovaardigheid der God-loochening en op het, den geest verzakende, Materialisme.
Wees, met uwe lieve vrouw, gegroet door
t.t. A. Doelaker
| |
| |
Lexje, wij mogen niet driftig worden. Pas heb ik als Brugman gepreekt tegen jou, dat je je sterke, groote ziel in lijdzaamheid bezitten en dit nòg dulden zoudt van hem. Wat is, na die preek, zoo'n briefje, hè? Het heeft er alleen de geniepigheid bij. Zoo min als de schrijver beteekent het iets. Daarom, lief, verstandig Lexje, zul jij nu er ook niets van vernemen en schrijf ik er enkel van in dit dagboek, dat je misschien nóóit krijgt te lezen... hoewel de hoop was... ja: was... van wel.
Mij ontgaat dus ook je bewondering, Zusje, voor de kalmte en zelfbeheersching, waarmee ik den kerel geantwoord heb... weliswaar na - in dees' duren tijd - vier velletjes postpapier, inkt en iets van mijn gezondheid te hebben vermorst aan drie epistels van rauweren klank.
‘Weleerw. Zeergel. Heer en Waarde Oom. Voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde zal ik beproeven, als letterkundige een gestorven letterkundige te kenschetsen, die over onze letteren opstellen van waarde en voor onze letteren tooneelstukken geschreven heeft, welke, voor het voetlicht geschikt noch geschreven, als kunstwerken slechts gedeeltelijk geslaagd, nochtans stellige waarde hebben als de oprechte ernstige uitingen van een zoeker en strijder, in wiens edele ziel de heldhaftigheid en de innigste teederheid woonden, doch ook de wanhoop van dien twijfel, die de geëindigde eeuw als een dogma beheerscht heeft. Al bleek hij niet een dichter als Byron, ook Tromp heeft een Caïn nagelaten, waar de smart uit klinkt van het ‘I sought not to be born.’ Of het nu, bij de ontleding dezer werkenvan-pessimisme, noodig of gepast zal blijken, te vermelden, hoe de schrijver den dood heeft gevonden? Ik betwijfel het. En overigens heb ik, als nekroloog, met dat sterven mij niet bezig te houden.
Met beleefden groet,
Uw dw. en neef ...’
***
De goden, hierboven gedankt met rezerve, hebben het werkelijk goed met mij voor! Mijn ‘Zonnige Herfst’ is
| |
| |
blijven liggen bij mijn ontsteltenis over 't gebeurde te Rijswijk. Liever dan nu dat verhaal te hervatten, terwijl ik er niet in de stemming voor ben, ondernam ik wat nieuws... en het stimulans, om terstond het stuk over Tromp te schrijven, kreeg ik ongevraagd van mijn ‘waarden oom’, die zich niet heeft ver-waàrdigd tot iets als repliek. Doch nu heeft Lex gezorgd voor de rest! Het plan is waarlijk charmant bedacht en uitgelegd in een brief aan... Tilly, die consciëntieus er haar zegen op gaf.
Vooral ben ik blij over Kieboom's gedrag. Hij heeft ‘begrepen, dat er wat goed te maken was aan Van Wageningen’, en hierom de invitatie goedgekeurd tot een bezoek aan Zeist, op een heelen of halven Zondag, al naar het den nacht-journalist zal schikken.
Heusch bereid, mij te woord te staan over zijn vriend, had Van Wageningen voorgesteld, dat ik bij hem in Den Haag zou komen. Familie heeft, behalve op Tromp's boekerij, beslag gelegd op diens papieren. Van Wageningen gelooft echter niet, dat daar ongepubliceerde voltooide-werken of andere stukken, voor mij van nut, bij te vinden zouden zijn. Zelf heeft hij twee of drie lange brieven, uit den tijd, toen Tromp met Aukje te Jena was. Die zal hij meebrengen naar Zeist en ‘als drie verdedigers van den doode’, zullen wij, gelijk Lex schrijft, in haar huis of in het Zeister Bosch overleggen.
***
‘Kom Zaterdag, maak je Maandagochtend vrij en blijf twee nachten (of langer!)’ had de gastheer op een briefkaart geschreven. Blijkbaar is hij tevreden over den toestand, waarin zijn vrouw is teruggekeerd. Ach, hij houdt nog wel van Lex - zij het op een eigen manier.
Hij heeft mij opgewacht aan het station te Utrecht: allervriendelijkst, máár met zijn motorfiets. Voortgeslierd in de nauwe side-car langs de fortgrachten buiten de stad, deed ik plotseling mee aan een doodsren, als de vorige week, tot verkwikking van Suus, te Zutphen aanschouwd in den bioskoop.
Lex wachtte achter het huis op het grasveld, onder den
| |
| |
beuk. De mollige schaduw lag er omfonkeld door groote kartelbrokken zon, evenals op den hoogen huisgevel van witte blendsteen, waartegen het loover malsch spiegelde en waarover de marquises - net reusachtige zuigelingsmutsen - vóór vele vensters uitgezet, grillige vlekken donkering legden, terwijl in zonnige gedeelten het parelend paars van de clematis door verblindenden steenglans werd overschitterd.
Voor de tweede maal logeer ik bij Lex. 'k Heb er ook nog eens, met Tilly, gegeten, terwijl we twee dagen op Heidelust waren, toen Suusje daar een maand mocht blijven. Hier is waarlijk de weelde verfijning. Het huis is prachtig; ook Kieboom heeft smaak; bij de mode-manie voor antikiteiten, aan zijn dubbelen-naam-met-fortuin verschuldigd, heeft hij plezier in mooie meubels en wat daar thans bij hoort, tapijtjes en lappen; ook zou hij veel geld aan prenten besteden, als vader Kieboom nóg meer stuurde. Nu heeft tante Cateau pas, ‘voor het logeeren’ (het passen op zijn huis en de kinders!) twee dure Japansche platen betaald.
Al dadelijk onder den boom in den tuin wist ik de verfijning om mij. Kieboom was naar binnen gegaan; naar ik later bemerkte, om zich te verkleeden. Meer nog dan in de japon van Lex, trof me het weelderig-luchtige in de pakjes van haar tweetal, ook dat van Eetie. Doch bovendien was die luchtige luxe, en als iets dat geheel van zelf sprak, in al het mij omringende. Lex had ‘niets dan een kopje thee.’ Doch bij de thee kwam een schaal met toast en een zilveren mandje bon-bons. Ook bracht de meid een schaal gebakjes, heel kleine gebakjes in geribde papieren hoesjes, veel- en zacht-kleurige lekkernijtjes, geglaceerd en met vruchtjes erop, van een gecompliceerd vetten en zachten smaak, slagroom en chocola en likeur. Vroolijk zag Lex toe, hoe ik smulde; en natuurlijkerwijze ontging haar niet, dat ik even verlegen zat met het papiertje.
Naast Ee, die de beentjes bevallig vadsig gestrekt hield, zat Lex, in het alles doezelend lommer, op de, met teer-rose kussens belegde, bank van glanzige witte spijlen. Al het tuin-meubilair is van wit-gelakt hout, klaar in de klaarheid van gras en loof. Slechts stond op een zonnige graspunt, verlaten, een kleine rietbank, met parasol, als een monsterklaproos erboven. Waar een jonge plataan, links, schaduwing
| |
| |
strooide, drenkte een draaiende sproeier het gras: zilverig flitsten de slangetjes water. Op de tafel met witte pooten, vóór Lex, lag een geborduurd wit linnen kleed; ook op het theeblad nog een wit kleedje, dat de schenkster, met bijna onmerkbare aandacht, behendig wist onbevlekt te houden. Zelfs de theehoes was wit geborduurd; rose zijde glansde erdoor.
Lex heeft en houdt den boel in orde en het was een genot alles op te nemen, terwijl we lui-gezellig praatten en de moeder haar kinderen babbelen liet. Tootje zat naast me in een der lage witte leunstoelen met zware rose-kleurige kussens; zij had den bruinen taks naast zich op 't gras; gedwee liet hij zich de ooren oprollen. Plotseling ontvluchtte het dier en draafde schommelend zijn baas tegemoet, die, straks aan het station in het grijs, nu in iets donkerder grijs verscheen. Verlokkend-dun was de stof van zijn pak en toch omsloot het hem vast als gegoten. Hoe frisch en jong zag hij er uit! Ee kreeg een klapje om de ongepaste houding en moest plaats maken voor zijn vader. En toen nu de jongen, plat op het gras, het hoofd tegen den kop van Brak gelegd had, zat ik bij een familiegroep van hedendaagsche wereldscheweelde, aan welker geluk niets scheen te ontbreken.
Eerst nu, en toevallig nog, merkte ik op, hoe bestoven de motortocht mij gemaakt had. In den trein had ik mij nog afgeborsteld. 't Was mijn beste pak, zwart jacquet en vest; mijn daagsche had ik maar thuis gelaten. Van verkleeden was dus geen sprake voor mij, maar dat ik daar zóó was blijven zitten! Een grap was het eenige, dat kon redden; dus vroeg ik aan Lex, of de kinderen oom Alex wel eens hadden gezien na een zomerreis. - Hoe dan? vroeg Lex. - Omdat zij oom's evenbeeld vóór zich hebben. - O, zei Lex, glimlachend uit beleefdheid. Haar man keek naar Brak; strak bleef zijn gezicht; misschien doordat hij slecht begreep; of wilde hij niet, met een lach, kritizeeren? Zonder lach had hij dit vast al gedaan! Was hij daarvoor geen kleermakerskind? Ik drong deze nijdige opwelling weg. Hij toonde zich waarlijk een gentleman. Kalm, haast koel, toch beminnelijk.
Toen Lex mij dingen vroeg over Suusje, vertelde ik van een grappigen kiek, pas door een veertienjarig adorateur gemaakt en ook den vader aangeboden. Ik had de foto in
| |
| |
mijn valies; dit bleek nog niet naar boven gebracht; bij het openen in het jassenvertrekje vond ik de dikke plak Lindtchocola en 't mandje gekonfijte vruchten, 's morgens in Zutphen's besten winkel voor de kinderen hier gekocht. - Zouden zij daar iets om geven? Ik dacht aan al het lekkers op de theetafel; toch nam ik de geschenkjes maar mee; en hoe goed Lex haar tweetal heeft gedresseerd, bleek uit het gemak, waarmee onmiddellijk twee keurig gedraaide bedankjes werden voor den dag gebracht. Ee draafde zelfs roepend het huis in, om zijn cadeau aan Juf te toonen. Lex sprak het obligatoire: - ‘Maar Henk.’ Doch Kieboom nam den kiek van Suusje en vond, die bekijkend, gelegenheid tot een waarlijk beminnelijk complimentje, door 't kind te prijzen, als de mooiste afleiding voor Lex, in die moeielijke dagen toen ze te Zutphen zoo echt als een zuster was ontvangen.
Even later door Lex naar mijn kamer geleid, zag ik er mijn valies op een ezel gezet en alles natuurlijk keurig in orde. En terwijl ik aan het ingebouwde waschtoestel de warmwaterleiding voorzichtig deed loopen, herinnerde ik mij het overdachte in de jassenkamer op Heidelust, den dag van Sannie's verlovingsdiner; hoe ik mij had gehoond met het woord li-te-ra-tor... Nu was er wel voor zelfspot geen reden, maar blij en kalm was het niet in mij.
***
Door gongslagen naar beneê geroepen, vond ik Lex en de kinderen in dezelfde kleeding met witte schoentjes, als van te voren. Geaffaireerd kwam Kieboom binnen, door den wijsgeerigen Brak gevolgd.
- Lex, wat doen we van avond? vroeg hij.
Lex antwoordde met verwonderd te kijken.
- Heb jullie nòg geen plan gemaakt? Kent hij Laren? Ik meen dat Zunki nog bij Hamdorff is. Maar 'k moet dan bellen om een auto.
- Heb je lust, Henk? vroeg Lex, mij aanziend.
En daar ik een beetje verwonderd keek, vroeg Kieboom, nog altijd geaffaireerd:
- Die meneer komt toch pas morgen?
| |
| |
- Já, man, die meneer komt morgen.
De toon van Lex was plotseling snibbig.
- Nou...
- Wou jij uit? - De vraag is, of Henk er lust in heeft.
Henk liet het aan gastheer en gastvrouw over. De laatste hoorde hierin het antwoord, dat de gast veel liever thuis bleef. En Kieboom vond dit dadelijk goed. Hij had de vraag alleen gedaan, omdat een auto, zoo noodig, nu moest besteld.
Was er, terwijl Lex naar den disch zich keerde, niet iets als een wrange trek om haar mond?
Aan tafel deed ik mijn best, te praten. Met Lex, met de kinderen, zelfs eens tegen de kinderjuffrouw. - Kieboom keek vol goedigheid toe. Hoewel er bijna gestadig een meid om ons heen was, stond hij tweemaal op, ten einde iets uit een niet gesloten kast te krijgen. Ook verliet hij de kamer, om een door hem bereid maal aan Brak voor te zetten. Nadat Ee en Tootje hem in spraakzaamheid hadden overtroffen, kwam hij los onder het dessert met een uitbrander aan de juf, die den, inmiddels teruggekeerden, hond bijna op een poot getrapt had. Brak's kreet deed den meester schrikken. Toen de juf met het tweetal van tafel weg was, liet hij zich gedwee terechtzetten door Lex, die pedagogisch vaststelde: - Omdat ik het aardiger vond voor Henk, heb ik de kinderen hier laten eten; maar nu jij zoo onhebbelijk was tegen Anna, blijven ze morgen boven.
Ik kreeg een pracht van een sigaar. ‘Geen sigaret?’ vroeg de gastheer als grapje; en Lex, schuin aan tafel, bleef bij ons zitten; de beenen over elkaar, den rechter elleboog op den disch, in de zwaar geringde hand haar rook-kringelenden ‘Nestor’. Bij de schoonheid van het loom bewegen der, als gebeeldhouwde, groote handen, bekoorde de fijne geestigheid, die door haar mooie oogen flitste, doordat zij zag, dat ik plezier had, nu ze mee aan-zat, mee rookte, mee dronk, zelfs, na de mokka, een ietsje chartreuse.
Hoe natuurlijk omsluit de weelde haar wezen! Waarom is zij niet rijk geboren! Waarom wel die domme wezels van het tweede huwelijk, die, al waren ze mooi, niet zich mooi zouden kleeden: want nooit zich kleeden, zooals Lex doet. Háár toilet hoort bij haar uiterlijk: in het geheel toont ze haar karakter. De kleeding manifesteert dat zelden. De
| |
| |
meeste vrouwen zijn mode-slavinnen, zonder inzicht aldoor nadoend, als meisjes van een dilettanten-tooneel de trucs der actrice die het hun leerde. Lex speelt de rol zelf; zij leerde 't zich, in den tijd van met weinig geld mooi zijn: toen zij de rijkste van Heidelust leek, hoewel 't uit het minste kleegeld betaald werd.
Nu zij, opzettelijk nonchalant, even iets deed gelijk de frivolen, was er aan haar geene frivoliteit. Hoe sober was zij in zomer-lichtheid! Geen versiering dan van de stof, de gewichtloos-lijkende stof, die, soepel naar de heupen plooiend, om borst en schouders verstrakkend sloot, en, voor de boezemweelde open, het hoofd als droeg op een hoog-breeden kraag.
Zij leidde ongemerkt het gesprek en voor het eerst, dezen dag, naar de boeken. Niet lang, niet zwaar, 't was een even raketten, als van kinderen, die gauw even een spel doen; met Kieboom erbij als toezienden vader. Doch daarin van haar dit opmerkelijke, dat zij Arthur van Schendel's Een Zwerver verliefd wel een heel bijzonder boek vond: prachtige taal en knap verteld; maar Drogon verkoos, als ‘veel, veel echter.’ - ‘Daar voel ik de schrijver uit... hier, of ie jokt... of liever, niet jokt, maar zich wijs zit te maken, dat ie het allemaal net zoo meent.’
Haar tweede sigaret, half opgerookt, als blij dat het uit was, neerleggend - vlùg, en toch met de aanbiddelijke vastheid harer loom-lijkende, maar zoo doel-bewuste bewegingen; was zij opgeveerd, recht plots de hooge gestalte; en gaande tot bij het Queen Ann's-buffet, waarop thans alléén een dof-tinnen schaal stond met dikke trossen blauwe druiven, tusschen welke tomaten prachtig roodden; bukte zij naar een Turksch tabouretje en hield nu beide boeken mij voor, mat-wit onder den zachten licht-glans, uit de elektrische lampen aan de vier hoeken der witte zoldering sober de donkere kamer doorzevend. Heffend den Zwerver eerst, toen Drogon, stond zij daar, groot, als de ideaal-vrouw, om wier lof een dichter zijn geestes-bloed geeft.
***
Hoe wonderlijk verandert alles onder der duisternis toovermacht! Door het opgeslagen venster mijner ‘kleine logeer- | |
| |
kamer’ kijk ik in de geheimzinnigheid der lariksen terzij van het huis. Doch een toevallige opening laat in den tuin zien van de buren. Ook vanmiddag heb ik even gegluurd. Het is daar een wijde openheid, waar de zon over bonte perken baasde en over gladgeschoren gras. Nu ligt dat vlak in zilvernevel. En gretig staar ik: - stilte buiten, de soort stilte, waar ik altijd naar hunker. Feitelijk staat het huis dezer buren nog dichter op dit hier dan dat van de onsterfelijke juffrouw Leibrugge tegenover het mijne. Ook weet ik, dat morgen, den zomer-zondag, dit weelde-dorp niets behoudt van natuur. Doch hier zijn groote achter-tuinen; die geven het buiten-zijn: dáár ìs ‘buiten’, de maan overnevelt buitenstilte; de vreedzaamheid van het dorp is daar en in mij is een weemoedig-verheugd-zijn.
Ja, 't is hier goed; Lex heeft het hier goed; een levenssoort van verfijnde beschaafdheid; en Kieboom houdt stellig veel van haar; en zij heeft twee prachten van gezonde, welopgevoede kinderen.
Kieboom... ook aan hem is wat dubbel's - is het niet aan alle menschen? Hoe gedwee was hij op Sonsbeek voor Lex, toen we daar met ons vieren teaden; en hoe hondsch daags daarna tegen nicht! Die veranderlijkheid had niets toevalligs. Het zijn de twee kanten van zijn karakter. Onhebbelijk was hij nu tegen Anna en kinderlijk-onderworpen liet hij zich de reprimande teruggeven door zijn vrouw. Toch voer hij 's avonds ook tegen haar uit en hij bemoeit zich met alles in huis.
Vreemd: deze man, wien het niet verdriet, jarenlang student te blijven, heeft een bezigen geest. Door ongedurigheid in huis, door te bedisselen, na te vragen, onverwachte orders te geven en nog onverwachter iets zelf te doen, schijnt hij, zoo niet zijn gezin en verwanten, dan toch zichzelf te willen troosten over zijn luiheid als student. Hij gedraagt zich met aangeboren gemak als een heer; hij weet te bevelen met van-zelf-sprekende natuurlijkheid; maar laat de meid een oogenblik wachten, nadat hij op het knopje gedrukt heeft, dan past hij de selfhelp toe van de Yankee's en de meid krijgt een soldatenvloek, terwijl hij de whiskey al uit de kast haalt, waarvoor de ziel uit de keuken moest komen.
Wellicht zou hij in Amerika, waar rijke vaders vaak zeg- | |
| |
gen: maak zelf je fortuin, een voortreffelijk business-man zijn geworden. Het werken gaat daar voor een genot door; deftig-lui-zijn niet voor de hoogste weelde. Nu moet de stakker den studie-man spelen! De heerlijkheid is nog niet deftig genoeg; bij Rodenrijs moet de Mr's-titel; en zijn halve leven gaat daaraan heen! 'k Dacht telkens aan de zuivelfabriek bij al dat redderen, vragen, bevelen, dat op-staan, op-stuiven, meestal om niets, dat niets dan de werklust was van een luiaard.
Alleen om mij is hij thuisgebleven, om daarmee zijn plicht te vervullen als gastheer. Hij vond het blijkbaar afschuwelijk. Het plannetje van den tuftocht naar Laren was geenszins alleen verzonnen om mij. Hem gadeslaande, vroeg ik mij af: hoe doet hij andere avonden? 's winters, wanneer het, ook hier, vroeg donkert en het dorp verstilt bovendien? Hij schijnt dan vaak in Utrecht te blijven, zelfs aan tafel niet te verschijnen, of wel, Lex komt hem achterna en zij eten bij kennissen of met kennissen te Amsterdam. Hier thuis is zijn toevlucht de timmerkamer. Ik ben daar vanavond een half uur geweest. O, onhandig te zijn als ik - en aandachtig het samenstel te beschouwen van talrijke dure mekaniekjes, voorziende in den hartstocht des knutselaars! Met mijn kranig geveinsde belangstelling heb ik Kieboom's lankmoedigheid beloond tegenover Lex' ‘literair-doen’ aan het dessert.
't Kontrast schokte als een tooneeleffekt. Uit de stille, zware massiefheid van den donkeren eetkamerwand, waar een meubel naar Engeland's schoonsten stijl, immers statig en bevallig, zacht bruinde voor het goudleer-behang, was Lex als zegevierend gestapt tòt het matte wit vóór het glanzen der tafel, het flikkeren van kristal en zilver, de kleuren van velerlei vruchten en dranken. Zelve als een Flora forsch, licht in 't luchtige gewaad, hield zij zegevierend de boeken.
En plotseling, als tot een antwoord, sprak hij. De zwijgende deed zich hooren, gelden. Zonder een woord had hij lang zitten rooken. Na de grap: - ‘Geen sigaret?’ had hij slechts nog gevraagd: - ‘Triple sec of chartreuse?’ Daarna verrookte hij veel sigaretten en Lex dorst spreken van literatuur. Maar nu, daar zij haar boeken toonde, vroeg hij terstond:
| |
| |
- Zeg, waar drinken we thee? Zou het te koud zijn in de tuin? En, Lampe, je moet nog me timmerhok zien!
De na-avond is er triest door geweest. Men vroeg elkaar, of het toch niet wat koel was. Hij smaalde op de elektrische tuinlamp: het was een schandaal, zoo'n leverantie. We dronken thee, daarna whiskey-soda. Toen we al eenigen tijd buiten zaten, bezon ik mij en vroeg naar de kinderen. Zij waren naar bed gebracht, terwijl wij toefden in de timmerkamer.
- En daar komen zij nooit, zei Lex, op een toon als iets geheimzinnig-gewichtigs.
Kieboom wist, gelukkig, een grapje:
- Zij hebben hun speelkamer, ik de mijne.
Lex had het hatelijk bedoeld.
Ik zag haar, trouwens, veranderen, dat laatste oogenblik in de eetzaal. De oogen verdoften, de mond vertrok; Lex is dan, opeens, minder mooi en ouder. En het is zoo, heel den avond, gebleven. Lex was spijtig, zenuwachtig, en uitte dit, toen ik naar boven zou gaan:
- Als ik hoofdpijn heb, ga je morgen alleen met meneer Van Wageningen.
... Weer heb ik zitten staren naar buiten, tot het ook in mij wat was verneveld. De dingen verliezen dan hun proporties en over alles ligt waas van vrede. Als kind al hield ik het meest van de maan en schreide bij het denkbeeld: vechten. Vrede!... Vrede koom' over dit huis. Ik ben hier een oudere-vriend en een broeder.
| |
IX.
- Oom!... - Oom!... In den achtertuin, waar een laantje is, een klein stil laantje door dicht gewas, hebben de kinderen mij ontdekt, Juichend gelach, want het is een vondst. Ik was in den tuin, dat wisten zij; en zij zochten, keken ook vóór, door het hek heen; buiten het hek gaan, is streng verboden; maar Oom, die alles mag, was ook daar niet... Dit laantje, wie denkt er nu aan dit laantje! - Ik hoor, onder al de ontdekkingsvreugd, verbazing, dat iemand
| |
| |
het zoekt in dit laantje. Meegetroond, moet ik precies verklaren, welke pers Suus heeft om bloemen te drogen en of zij nog bloemen doet in zand.
Midden onder mijn nauwgezette uitlegging, laat Ee mij in den steek, want op den door rasterwerk afgesloten wit-zandhoop heeft hij zijn bruinen beer ontdekt, die van-nacht in de kou heeft geslapen. - Die Ee! zegt To, op den toon van: - Zoo'n kind, omdat hij ons met mijn verhaal alleen laat, vol vaderberouw om den verwaarloosden beer.
Wij vinden Moeder aan den ontbijtdisch. Bij den eenvoud van haar morgenkleeding, treft te meer de pracht van heur haar, die zware, volle, golvende val. - Lex laat het ook minstens elke week wasschen, heeft Tilly, laatdunkend, de schoonheid verklaard. Tout savoir, c'est tout pardonner, moge ik bedenken, Tilly aanziend. Nu is er Lex; en zij lacht met Tootje, omdat Ee wéér zijn beer had buiten gelaten.
De jongste Kieboom verschijnt met zijn vader, die maar net-even groet, daar hij een brief ziet, dadelijk, naast zijn ontbijtbord. Het blijkt een brief van belang te zijn. - Papa doet het niet, constateert hij op den toon van wie gefopt zit. - Dàt dacht ik wel! schampert Lex met een schimplach en wrang doet de spot na zijn klaagtoon aan. Kieboom zucht; ik voel geen meelij. Zeker heeft hij weer geld gevraagd en met zijn onbelangwekkende teleurstelling stoort hij hier zachte morgen-blijheid.
- Wat doen we van-ochtend?
- Doen? vraagt Lex.
- Ik wou wel gaan rijden...
- Ga jij rijden.
- Wanneer komt... de logé?
- Dat weten we niet. Hij kon het niet zeggen.
- Nee maar!... Dan zitten we de heele dag vast...
- Jij gaat paardrijden.
- Ja, maar Lampe...?
- O, kerel, ik vind de tuin hier zalig!
Goedig wijst hij me, later, twee kistjes sigaren; en vraagt dan nog bijna verlof om te gaan. Vergis ik mij? Ziet Lex hem met mishagen na? De kinderen zijn nog in de kamer. Ik ben hier gast, ik ben de zwager en ik zit te loeren naar tweedracht. Maar is dan deze vrouw gelukkig? Deze
| |
| |
zonnige vrouw vol geest? De kinderen heeft ze - en hij is de vader, maar waarmee toont hij zich de vader? Na zijn bad, gauw ontbijt - ontbijt en den brief; en nu gewichtig naar de manege. Stel je voor, dat ook hij zou wachten op dien meneer, die uit Den Haag komt...
To wil me háár bloemenpers verklaren, doch Anna staat klaar en To moet mee. Even ben ik met Lex alleen, maar de keukenmeid steekt het hoofd om de deur - met een ochtendblad treuzel ik den tuin in.
Daar, plots, blij-statige metaalklank: Lex speelt de Soirées de Vienne! Overstelpt hoor ik het aan. Zou de werkelijkheid nu wijken? Zit ik niet in Kieboom's tuin? Lex, Lex doet dit spel voor mij. Plotseling leef ik jaren terug en wandel met haar van De Laatste Stuiver. Wanneer ik, na het spel, haar dank, vraagt zij: - Hou je nog van het stuk? - Dan: - Wil je niet wat gaan wandelen? Ik vind het zoo jammer, dat je daar zit... - Maar, Lex!... Ik weet niet anders te zeggen en ben meteen weer alleen in den tuin.
Nu is het weer volle werkelijkheid. Haar woorden: we zijn ‘als gescheidenen’; haar klacht: ‘alles wat ik bezit, is me afgerukt’, dreunen overredend door mijn gedachten. Doch wat, van hetgeen zij te Warnsveld zei, mag ik nog geheel ernstig nemen? De vrouw, die gisteravond Van Schendel's boeken in de hand hield, is bedroefd over Tromp, maar niet meer verbijsterd, als op die bank achter De Kap. De jonge moeder, die straks met Tootje gul lachte, heeft geen hart vol rouw. Er is bedroefdheid; geweest is er schrik; maar er is niet het blijvende leed der liefde. Voor Tromp heeft zij nooit meer gevoeld dan een vlaag van bereidheid. Had hij toen doorgedreven, misschien... Hij had moeten trekken. Hij dorst het maar even. Werving is noodig; de man moet werven; Tromp deed het, heftig maar kort, als een bui valt. De vroeg-verouderde kon niet meer. Liefde geven, kon hij; niet, - vragen. In zijn menschenliefde werkte de zwakte. Hij had te weinig levenslust om duurzaam krachtig te begeeren, om duurzaam te werven. En maar kort, ook, behield hij Lex' liefde. Dus... neen, aan den doode hangt zij niet meer; zij betreurt hem met sympathie en eerbied. Doch dan kan ook, wat zij verder klaagde te Warnsveld, zeker niet doorgaan als echte klacht. En ik zit
| |
| |
hier op die klacht als te wachten... Ach, wáárom, wáárom moest dit ook zijn! Een Tromp, te zwak in verlangen voor haar; maar dan toch geen Kieboom als krachtig genoeg?...
Het wringt en wroet, door brein en ziel, terwijl ik rustig, als blij-tevreden, zit onder den beuk op het mooie grasveld. Bij een kunstkroniek in de Nieuwe Courant zoek ik afleiding. Dan komt er gepraat - het is Lex met een heer: hij blijkt Van Wageningen te zijn. Weer had de stakker bijna geen nachtrust.
- Waar rust ik beter dan in zoo'n tuin? zegt hij vriendelijk.
Een nauwelijks dertigjarige man, slank en met fijn, donker gelaat, eenvoudig gekleed in een kostuum van donkere zomerstof; een zwarten deukhoed recht op het hoofd. Tromp blijkt voor hem een verschijning geweest, die iets hoogers bracht in zijn leven.
- Ik ben uit het lager onderwijs, mijn vader is hoofd van een school in Drente, ik was onderwijzer te Delft en blokte voor het middelbaar. Te Arnhem bij een broer gelogeerd, woonde ik het Letterkundig Congres bij; 'k herinner me u allebei, terwijl u met meneer Tromp stondt te praten. Onder den indruk van zijn rede, heb ik hem thuis een brief geschreven... en ik mocht zijn vertrouwen winnen, niets was hem ooit te veel voor mij. Leest u maar eens...
't Is een brief uit Jena. Tromp toefde er met Aukje en had het moeilijk, naar blijkt uit enkele regels aan 't slot, waarin hij de schuld alleen aan zich zelf geeft. Al het andere is geduldige, nauwgezette en opwekkende raad. De brief heeft Van Wageningen den moed gegeven, het onderwijs, waar hij zich ongelukkig in voelde, te verlaten, hoe zijn vader ook heeft getoornd en gesmeekt.
- En u hebt geen berouw?
- O neen. De nachtdienst is wel eens troosteloos, maar ik heb juist verleden week de vaste belofte gekregen, dat ik vóór den winter overga naar de redactie buitenland, dagdienst, en dan heb ik precies wat ik wil.
- Gaat u over? Wat doet me dat een plezier!
C'est bien le ton qui fait la chanson. Lex zegt de paar woorden zoo echt verheugd, dat Van Wageningen verrast haar aankijkt. Mij is deze hartelijkheid als een zang. Men
| |
| |
voelt, wat Lex erin wil geven, deelneming aan den vriend van Tromp. Onmogelijk kan zij meer dan vermoeden, hoezeer het bestaan van haar gast door de verandering zal verbeteren. Doch meevoelen met hem wil ze; en dat ze dit doet, zegt de klank harer woorden. Ik bedenk, hoe diezelfde stem kan snerpen; de twee Lexen hoor ik in de twee stemmen; en het juicht in me: zóó spreekt de lieve Lex, en de lieve leeft op in dingen als dit, belangen als dit - in levens als dit. Wel geef ik mij er rekenschap van, dat mijn vreugd dus langs den kranteman heengaat; maar hoor ik niet aan met aandachtig gezicht; en mag ik niet blij-zijn, blij met de Lex, wier blijde stemklank me bevestigt, wat haar brieven gestadig hebben gezegd? Ik moet mij een beetje geweld aandoen om voor Van Wageningen's verhalen over Tromp de volle belangstelling te houden van den aanstaanden schrijver eener nekrologie. Lex zit daar, zij luistert, praat telkens mee; en zoozeer geniet ik van de gretigheid, waarmee zij deelneemt aan het gesprek, dat ik er tot tweemaal toe een wending aan geef, waardoor zij iets te zeggen krijgt, hoewel dit gaat over kleinigheden en Van Wageningen's verhaal verbrokkelt. Het raakt alles Tromp; hoe zou dit mij deren; hij was haar immers niet meer dan een vriend! Het raakt vooral dat geestelijk-leven, waarvan Lex in deze pracht-villa gespeend zit. Nochtans blijft zij ook nu de mondaine, wier overwinningen talrijk zijn in het Sticht. Wel draagt zij iets met zwart, eenigszins dus als te Warnsveld; doch ook de Hagenaar, zoo hij er oog voor heeft, zal hebben geweten, dat dit zwart-en-wit voile in breede strepen de Amazone-gestalte goed kleedde. Zij is tevens de vrouw van geest en terwijl ik mij inspan om uit Van Wageningen's mededeelingen en opmerkingen als distilleerend te onthouden, wat mijne karakteristiek van den doode vollediger zal maken en interessanter, hoor ik bijna beschaamd haar een vraag doen, waarvan de beantwoording mij tot
nut is. Lex, die mij helpt; die met mij meewerkt!
Ik moet dit zeggen, zij 't als een grapje; wel is de gesprekstoon aldoor ernstig: Van Wageningen heeft véél verloren, door al wat hij zegt, klinkt echte droefheid; doch ik kan toch het complimentje wel plaatsen, dat ik twee mede-werkers heb voor mijn opstel. Van Wageningen blijft ernstig en zegt:
| |
| |
- Ik hoop, dat u er in moogt slagen, aan zijn nagedachtenis recht te doen.
Tegen twaalven komt Kieboom het grasveld op. Hij is in het lichtbruin, met gespannen broek en rijlaarzen. Hij is het storende element. De ongedwongenheid, waarmee Van Wageningen, die naar Zeist is gekomen om een vriendedienst te verrichten, die aan niets dacht dan aan Tromp, tegenover Lex en mij zich uitte, houdt op tegenover den ruiter, die nu welwillend-hoffelijk doet, doch een vorige maal hem met hondschheden heeft ontvangen, waarvan Tromp's vriend den grond misschien begrepen, doch welke hij daarom nog niet heeft vergeven.
Lex vervult de bedreiging van gisteren: zelfs aan de lunch ontbreken de kinderen. Zou Kieboom willen bewijzen, dat hij geen straf hoegenaamd verdient? Hij plaagt Lex, hij is waarlijk spraakzaam. Iemand uit zijn club schijnt redakteur geweest te zijn aan Van Wageningen's courant; deze heeft dien meneer daar niet meer gekend; het schijnt al jaren geleden te zijn, dat de clubvriend, gepromoveerd, in de journalistiek zijn loopbaan begon; doch Kieboom redt zijn figuur met een grap over het voorrecht een Nestor te zijn en hij doet ons alle drie lachen. Maakt de bijval hem overmoedig? Met een ernstig gezicht deelt hij aan zijn vrouw mee, tegen twee uur een auto te hebben besteld om naar Laren te rijden; Lex blijft strak en zegt niets dan: O. - Blijkbaar wil hij iets anders hooren. - Dus je vindt het goed? vraagt hij. - Nu veinst Lex, niet naar hem te luisteren, zoodat hij de vraag herhalen moet; en eerst dan valt het van hoog op hem neer: - Als jij er plezier in hebt, waarom niet?
- Ja maar... jullie gaat toch mee?
Over het gezonde, goedige jonge-man's-gelaat komt de uitdrukking van een stouten knaap die eenige ondeugendheid waagt. En hij die dat doet, is de heer des huizes; de gastheer van een vreemdeling, de gastheer van mij - en er zou niets zijn dan een misverstand van een oogenblik over een kleinigheid, als we niet alle drie, als niet zelfs de vreemdeling wist - hij, die Tromp's vertrouwde was - dat het misverstand heel dit huwelijk is; dat deze vrouw, zoo min als haar gasten, er eenig genoegen in zien, van middag naar Laren te tuffen en te luisteren naar een herberg-strijkje; maar
| |
| |
zich ernstige gesprekken voorstellen, waar hij, de gastheer, buiten blijft.
We hebben getuft.
De rit is waarlijk een ‘modus vivendi’ geweest!
Door aan Kieboom zijn zin te geven, zoodat hij een voorwendsel had om den tuf te bestellen, hebben we hem plezier gedaan. Maar voor mijn gevoel was hij de livreiknecht.
Onophoudelijk neep het medelijden; drong er iets in mij, hem toe te spreken, te schreeuwen: je gooit je achting te grabbel. Zelfs voelde ik een paar maal verwijt... tegen Lex, maar telkens sloeg 't als op in mijn keel: - Wat doe ik! Hoe ben ik! Hoe kan ik zóó zijn!
Hij zat zoo goedig vol ijver te sturen. Een keurige gentleman-chauffeur en ook weer de knappe jonge-verschijning. Vlak achter hem zat zijn pracht van een vrouw. Zij was stil en keek soms, als schuw, naar hem. Van Wageningen had hij naast zich. Daar die beleden had, Zeist niet te kennen, deed Kieboom gretig dienst als gids. Anders dan op den rit naar Zutphen, was hij telkens druk aan het woord. Een van de dorpsstraten gleden we door en langs een zijweg met mooi geboomte kwamen we vóór het leelijke Slot; toen moesten we het doodstille Broederplein over; andere dorpsstraat; stilhouden, om van het gezicht te genieten in de laan van Beek en Royen; een eindje den weg naar Driebergen op, afgeslagen... en geen kwartier daarna laadde de chauffeur zijn menschen uit. Hij ging nu de kinderen halen. Thuis had Lex, daar Kieboom bij stond, tegen mij gezegd: - Je begrijpt, wat een pret voor hen, uit met Papa!... en zonder haar aan te zien, had ik geknikt.
Wij waren aan 't Bosch aan een stil gedeelte.
Kieboom had, onder de, lachend gevoerde, maar toch wat vinnige schermutseling, waaruit het plan voor den middag ontstaan is, gesmaald, dat het Bosch op Zondag ontoegankelijk zou zijn door het plebs.
Waar wij hebben gezeten, kwam niemand.
Van Wageningen heeft veel gesproken. Wat warren de levenselementen, de faktoren tot alle doen, vreemd dooreen! Deze jonge man denkt aan Tromp als aan een
| |
| |
vroeger nooit vermoeden en nu voor altijd onbereikbaar geweten geestesrijkdom. Maar bij wat hij daarover zegt, denk ik: had Tromp dien lust gehad, dat begeeren, hij zou aan het begin van zijn carrière niet zoo roekeloos zijn geweest op een leerling van zestien jaar te verlieven en later had hij wel opgepast, dat een Aukje geen vat op hem kreeg.
- Iets te kunnen, Mevrouw, van al wat die man kon!
‘Die man’, Tromp, had dan het talent; maar hij, van Wageningen, heeft wil! Begrepen heeft hij Tromp dan ook niet en het gaf mij een weemoedige gewaarwording, dat de warmste en trouwste vriend van den doode, zijn vurigste verdediger, wiens zitten hier, in een mosheuvels-bekken, een ijveren voor diens gedachtenis was; van de kern, de bedoeling, het ziele-wezen in stukken als Kaïn, weinig meer dan het publiek heeft begrepen en feitelijk veel minder dan Lex, die afweerde, huiverde te begrijpen, te veel vrouw om deze somberheid, dezen levensonwil bij een man, voor wien zij genegenheid had, te aanvaarden.
Dat afweren bleek ook dezen namiddag. Van Wageningen deed bot ernaast; hij... verdedigde Tromp tegen de ‘beschuldiging’ van pessimisme. Lex keek mij eens aan, als hulp-behoevend; ik wenkte glimlachend: laat maar praten, en ik las in haar blik: vertrouwen. Ik geloof, dat de welmeenende, volkomen eerlijke, maar eerzuchtige journalist het Levensbericht, waarvoor hij mij inlichtingen is komen brengen, met het grootste genoegen zelf zou schrijven. Aan hartelijkheid zou het hem evenmin als aan eerbied ontbreken. Maar - de gedachte is bijna tragisch - de schrijver Tromp zou in dit suprême eerbetoon misverstaan blijken: zóó moeilijk begrijpen zelfs vrienden elkander...
Lex, het is Zondag-nacht, in je huis.
Dezen ganschen nacht misbruik ik gastvrijheid.
Ik heb dit ‘Dagboek’ bij-geschreven; bij, tot dezen eigen namiddag, toen wij waren in het bosch, toen K. je aan ons had overgelaten, je opgingt in de literatuur, en ik je telkens heb bewonderd om wat je zei over Tromp en diens werk.
Eens, toen v.W. je vrijwel verwéét, dat je in Tromp
| |
| |
een pessimist ziet, keek je naar mij met een: kom te hulp. Ik wenkte: ga er toch niet op in, en je vertrouwende blik rust nu nòg op mij.
Vergis ik mij, ben ik, durf ik krankzinnig?
Morgen zal ik dit boek je geven. ‘Ego’ schreef het: over jou. Over al zijn geluk-door-jou. Aanvankelijk niet bewust voor jou.
Je zult lezen: Ik heb geweifeld - en weifel.
Niet méér, over mijn liefde voor je.
Maar over de mogelijkheid om iets, iets te kunnen, te mogen, voor jou.
Weifeling, angst, heeft mijn leven bedorven. Reddeloos? Lex, is het stellig te laat?
De angst heeft mij soms doen willen... als Tromp. Althans mij doen wanen, dat ik zoo wilde. Van dien waan heeft zijn dood mij gered. O, nù het geluk nog aan te kunnen! Eén van de weinige verzen, in later tijd onthouden - hoe gemakkelijk ging dat vroeger! - is in mijn gedachten. Het is van Nico van Suchtelen, uit wiens Quia Absurdum ik veel heb meegevoeld:
Als een gewond dier, schuw verkropen,
Diep in de gruwlijke eenzaamheid
Van zijn triest hol, kreunende beidt
Den dood die 't sterk leven komt sloopen;
Of als een dwalend kind, verloopen
In woest gebergt, met wijd en zijd
De grauwe, koude troostloosheid
Waaruit geen redding valt te hopen;
Zóó eenzaam was mijn moede ziel,
Zóó hooploos staarde ik in den nacht,
Waarin 'k mijn leven zag verglijden;
Tot in mijn doovende oogen viel,
Schoon lief, uw wondre blik ----
Tot ik -- eindelijk heb gedurfd.
Die ‘wondere blik’, Lex, is op me gevallen, o, ik weet het nu zeker, den avond, toen we Wessels gebracht hadden naar
| |
| |
‘De Laatste Stuiver’, en de donkere gloed van je machtige oogen heenboorde door den manenevel, om mij de lafheid te verwijten.
En, anders, was het die blik wéér, vanmiddag. Lex, nu was het een blik van vertrouwen. O, ik weet, op een kleinigheid! Voor... een literaire kwestie.
Maar... nu ik deze bekentenis doe, nu ik weet: het kan niet anders; Ego mòet het eindelijk zeggen; nu zelfs vergeet ik geen oogenblik, wie je bent, Lex, en wie ik ben. Om ineens het te zeggen: ik zie je tweetal, terwijl ik je blik zie van straks in het bosch.
Misschien moet het bij dit ‘dagboek’ blijven. Bewaar het... een poos; het is nu van jou.
Misschien... O, soms komt het, overstelpend, dat ik nog alles mogelijk meen!
Maar... Zusje-lief, Moedertje, rijk-mooi Mevrouwtje, voor ‘een vrouw’ kan Ego wat zijn.
Zie je, iets in je leven te wezen, iets te kunnen, te mogen voor jou...
Het daagt; het is ook over drieën. Morgen zal ik, vóór mijn vertrek, je dit Dagboek trachten te geven.
Ik bid je, zend het niet terug.
Henk.
J. de Meester.
(Slot volgt.)
|
|