| |
| |
| |
Bibliographie.
Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de oost-indische reijse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe. Opnieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door G.J. Hoogewerff. Herdrukken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. A. Oosthoek, Utrecht 1915.
De nederlandsche vrachtvaart herinnert zich nog heden ten dage, dat De Ruyter langer als schipper ter koopvaardij dan bij de vecht-marine gevaren heeft. Tegenwoordig betrekt deze van dien kant nog wel hare reserve-officieren van goede navigatie, niet meer haar aanvoerders. Vroeger ging deze wisselwerking gemakkelijker. Het zeemansbedrijf, vooral dat in de koloniale wateren, had de negotie tot doel, maar mikte erop met schroot en hagel.
De journaelen der schippers, relazen van driest avontuurlijke koopmanschap, waren zeker ook om deze reden gezochter kost bij het lezend publiek dan thans mogelijk zou zijn, nu bovendien een veel grooter deel van het veel grooter aantal Nederlanders, der leeskunst machtig, zijn eigen belangen lang niet in zeventiende-eeuwsche mate bij de zeevaart betrokken weet.
Het journael van Willem Ysbrantsz. Bontekoe, die einde December 1618 uitvoer met de Nieu-Hoorn en eerst jaren later de thuisreis kon doen met de Hollandia, was het populairste van alle.
Potgieter hield in de vorige eeuw met de ‘Liedekens van Bontekoe’ de herinnering in leven.
Thans zag onze eeuw een zooveel mogelijk ongewijzigden herdruk verschijnen, met spaarzame, goed gekozen verklarende aanteekeningen.
Geen boek voor studie, al zit er studie-materiaal in overvloed in, geschied- en taalkundig.
Een boek voor ontspanning en opwekking, menigmaal boeiend.
| |
| |
Waar leert men beter onze ruwe, vrome, doortastende voorvaders kennen dan in hun eigen dagverhalen?
Beheerders van school- en volksbibliotheken, telt uw paar guldens neer!
v.B.
| |
Dr. K.W. van Gorkom's Oost-Indische Cultures; opnieuw uitgegeven onder redactie van H.C. Prinsen Geerligs, 3 deelen. Uitgave J.H. de Bussy, Amsterdam.
Het ‘Handboek van den Landbouw’ van de Sturler (1863), van Gorkom's ‘De Oost-Indische Cultures’ 1e druk (1880), 2e druk (1884), een Supplement (1890) en thans de nieuwe uitgave van dit werk onder redactie van Prinsen Geerligs (1911-1913), ziedaar de mijlpalen aan den weg van den tropischen landbouw in Oost-Indië. Die weg is in de meeste gevallen een baan van voortgaande ontwikkeling geworden, die breeder werd en naar betere toestanden voerde. De meeste takken van den landbouw zijn in die vele jaren tot grooteren omvang en meerderen bloei gekomen, ten deele tengevolge van den toegenomen ondernemingsgeest, maar voor een groot deel door den nauwen samenhang van den landbouw met den enormen vooruitgang der natuurwetenschappen. Daarom nu is het zoo interessant deze bovengenoemde werken naast elkaar voor zich te leggen en daardoor de sterke toename op te merken van de kennis en de toepassing van den landbouw in onze koloniën. Redacteur en uitgever hebben hiermee een belangrijk werk gerestaureerd naar de sterk toegenomen eischen van onzen tijd, een werk waaraan behoefte bestond en dat als handboek groote diensten bewijst aan de practici, aan den natuuronderzoeker, en aan ieder belangstellende.
Het is begrijpelijk, dat dit boek niet meer door één persoon werd samengesteld. Wie zou thans nog dat gebied met voldoende kennis en oordeel alleen durven beschrijven? En toch, toen ik die oude en nieuwe uitgave zoo met elkaar vergeleek, kon daarvan slechts een stijgende bewondering voor van Gorkoms arbeidskracht het gevolg zijn. Zijn werk, waarvan het resultaat in omvang nog twee derden bedraagt van de moderne uitgave, werd thans door achttien medewerkers overgenomen. De redacteur laat dan ook in titel en voorbericht in ruime mate aan den ouden schrijver recht wedervaren. En voor het overige begrijpt men, hoezeer dit werk door deze moderne wijze van samenstellen juist heeft gewonnen, nu vele bekwame mannen (personen bedoel ik, want er is ook eene schrijfster bij) de bewerking geleverd hebben van het hun eigen geworden gebied. Zoo is hier een
| |
| |
standaardwerk gevormd van ± 2200 bldz., rijk geïllustreerd door ± 600, meestal uitnemende afbeeldingen.
Evenals in van Gorkoms werk begint ook deze uitgave met een algemeene beschrijving van het leven van de plant en van de omstandigheden waaronder de cultuurplanten op Java groeien. Het spreekt vanzelf dat vooral dit eerste deel sterk is uitgedijd, daar in de latere jaren zooveel nieuw licht over deze onderwerpen is ontstoken. Op die wijze getuigt het eerste deel van de degelijkheid en den wetenschappelijken zin waarmede dit werk is samengesteld. Het moet dunkt me voor den Nederlandschen landbouwer wel eens interessant zijn aan deze uitgave te zien, op welke trap van ontwikkeling de landbouw ook reeds in de koloniën staat, en hoezeer uitgever en redacteur overtuigd zijn, dat een dergelijke wetenschappelijke behandeling van deze onderwerpen juist aan het verlangen van de ‘planters’ in de tropen beantwoordt.
Het klimaat, de bodem en de bemesting worden het eerst behandeld. Daarna volgt van professor Went een algemeene beschrijving van het leven van de plant, waardoor ook de practicus zich voor zijn doel een goed denkbeeld kan vormen van het belangrijkste dat hieromtrent bekend is. Vooral het hoofdstuk over ‘Voortplanting, erfelijkheid en bastaardeering’ is voor den planter van veel belang, daar op dit gebied in de laatste jaren een zoo nauwe band tusschen wetenschap en praktijk is gelegd. Vervolgens geeft een hoofdstuk over de plantenziektenleer van Mej. Dr. Westerdijk evenzeer blijk van de uitbreiding der kennis sinds van Gorkoms oorspronkelijk werk verscheen, en tevens nieuwe bewijzen voor het nut van 't samengaan van praktijk en wetenschap.
In het tweede en derde deel worden nu vervolgens in 22 hoofdstukken de verschillende culturen behandeld. Daarbij treden als belangrijkste op den voorgrond: Rijst, Rietsuiker (door den redacteur zelf beschreven), Thee, Koffie, Cacao, Tabak, Kina (door P. van Leersum), Rubber (door professor van Romburgh) en Vezelstoffen (door Dr. J. Dekker). Het is opvallend, dat het hoofdstuk Cacao bij van Gorkom slechts 12 bl. besloeg, maar thans 100 bldz. inneemt. Het is dan ook teekenend, dat de uitvoer van Java van 1891 - 1911 acht maal grooter werd. Zoo is het ook belangwekkend om op te merken, hoe de Caoutchouc en Getah Pertja destijds slechts en passant behoefden behandeld te worden, terwijl deze cultuur thans van zooveel belang is en nog onlangs weer door het Internationale Rubbercongres te Batavia van zich heeft doen spreken. Ook de Ooft- en Groententeelt is thans veel meer op den voorgrond gekomen en zal voor velen
| |
| |
een aantrekkelijk hoofdstuk vormen, zij het dan ook dat deze cultuur nu eens meer voor Indië zelf van belang is dan voor Europa.
Wij willen nu echter uit den rijken inhoud van dit degelijke en aantrekkelijke werk geen snippers knippen, maar het een groot publiek ter bestudeering of raadpleging toewenschen.
A.H. Blaauw.
| |
Historie en Leven door Dr. H.T. Colenbrander. Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 2 dln.
Wij zijn er zeker van, onder de lezers van dezen bundel niet de eenigen te zijn die den schrijver onzen dank aanbieden voor de ons geschonken gelegenheid om deze opstellen uit vroeger jaren te herlezen. Dr. Colenbranders geschriften zijn het herlezen waard, men vindt dan altijd nog een en ander dat bij de eerste lezing onopgemerkt was gebleven, een zinsnede waarvan de strekking verder reikt dan wij aanvankelijk meenden, een uitdrukking waarvan de juiste beteekenis ons was ontgaan. De lezing van deze twee deeltjes - zoo zegt de schrijver - vordert bij den lezer eenige gelijkmoedigheid. Reden te meer om er thans naar te grijpen, nu de geschiedkundige letterkunde van den dag ons die gelijkmoedigheid zoo gemakkelijk zoude kunnen doen verliezen. De geschiedkundige beschouwingen die hunnen oorsprong ontleenen aan de buitengewone toestanden waarin wij thans verkeeren, hebben bijna alle het karakter van pleidooien. In de oorlogvoerende landen tracht ieder, die zich met dezen letterkundigen arbeid bezig houdt, te betoogen dat overtuigend uit het verleden blijkt hoe zijn land geen schuld heeft aan den tegenwoordigen oorlog, maar daarin is gesleept door het boosaardig opzet van zijnen vijand. Wie van deze eenzijdige betoogen begint te walgen neme de opstellen van Dr. Colenbrander ter hand; hij zal zich dan niet meer behoeven te ergeren over spitsvondige drogredenen die den toets van een gewoon menschenverstand niet eens kunnen doorstaan, over een voorstelling van feiten met den doorschijnenden opzet om er nationalen haat door te doen ontvlammen. Ook in dit opzicht verheugen wij er ons over dat de schrijver, die in Augustus 1914 zijn boek, dat toen voor de uitgaaf gereed lag, met het oog op de algemeen heerschende onrust niet liet verschijnen, het niet langer terughield zoodra de hoop zich bevestigde, dat Nederland buiten den oorlog zoude blijven. In oorlogstijd - zoo zegt hij terecht - worden
| |
| |
wij ons meer bewust van onze liefde voor het vaderland, maar in oorlogstijd is de onzijdige ook in een stemming die hem, beter dan anders, het onbevangen betoog doet waardeeren van een ernstig geschiedschrijver. Ook in deze opstellen heeft Dr. Colenbrander wederom getoond dit te zijn; bij hem is de ware ernst, uit waarheidsliefde voortspruitend en tot rusteloozen arbeid prikkelend.
W.H. de Beaufort.
| |
De Geur van de Kamperfoelie, door Attie Nieboer; den Haag, C.L.G. Veldt, 1914.
Een voortreffelijk boek deze bundel, die aan de gezellige, hartverwarmende leute van het soms als vlaamsch-plattelandsche gegeven, die hoogere geestigheid, dien pince-sans-rire-humor paart, welke niet slechts in Vlaanderen en Holland maar overal uiterst zeldzaam is. Zeer zeker is het menschenmateriaal dezer schetsen van een, vooral verstandelijk, hooger ontwikkelde soort, dan de begijntjes, drinkebroers en de andere min of meer bigotte, min of meer suffige helden van vele landelijke vlaamsche verhalen, en het is mede daaraan ongetwijfeld te danken, dat er hier als een klaarte van vrijer, zuiverder en minder verwrongen, minder bedompte menschelijkheid straalt; dat de grappigheid der situaties, der menschen en gesprekken hier wel even gul als daar, maar tevens meer verfijnd is. Doch men zou den schrijver schromelijk onrecht doen, zoo men niet temee inzag, dat alleen een scheppende geest van zìjn bijzondere soort, dàt mooie, gulle en toch fijne, teedere en niettemin zoo scherp- en koel-observa-torische uit dit materiaal kon halen wat hij er uit heeft gehaald. En niemand heeft wel duidelijker dan hij-zelf door zijn De Recensenten van Modderwijk bewezen - het eenige werk van zijn hand, behalve het onderwerpelijke, dat ik heb gelezen - hoe de menschelijkheid van dat zelfde boerenwereldje, die hier zoo uitstekend is gebeeld, maar al te zeer geschikt is tot een clowneske caricatuur te worden verwrongen, wanneer de liefdevolle aandacht van den menschschepper tot bijna onhervindbaar wordens toe is opgelost in de op grapjes beluste gretigheid van den beroeps-‘humorist’. Was dat vroegere werkje een poppenkast, welks vertooner met van het eindeloos grollen-maken heesch en grof geworden stem toch wel vaak wat zei, waaruit we de aanwezigheid van ernstiger bedoeling en meer-belovenden aanleg meenden te begrijpen - dèze arbeid is: een brok leven, uit geen andere begeerte geschapen, dan dàt getrouw en eerlijk te
| |
| |
geven; een brok leven bezien door een uiterst natuurlijk-humor-rijken geest, die dien humor als één zijner schoone eigenschappen heeft erkend, èn tevens voor goed verstaan, dat zij niet ten koste harer zusteren mag worden uitgevierd. Zoo blijkt wel des schrijvers geestigheid aan die van Piet Roes, den held van Zaterdagavond - een van de gulst-levende, echtst-menschelijke, kleurrijkste verhalen, die ik ooit heb gelezen - verwant: ‘Dat had zijn oorzaak daarin, dat Piet Roes in bijna alles ter wereld, zelfs in de meest ernstige dingen, het een of ander zag, dat bij hem een neiging tot lachen opwekte’... Zeker, ik ben er van overtuigd, er zit hier een stukje zelfbeelding in, al zal men, anders dan de bij den neus genomen dupen van den heerlijk-levenslustigen dorpstimmerman, van wien ‘men nooit wist hoe men het met hem had’, na lezing van dit boek wel degelijk weten wat men aan den schrijver heeft: een psycholoog dunkt mij, die menigmaal wat oppervlakkig, maar nimmer er naast is - deze neiging tot oppervlakkige psychologie komt bijvoorbeeld uit in De Onwelkome Gast: introduceert men eens de figuur van een nog wel overigens geenszins gedegenereerd blijkenden bedrijver van incest, dàn dient men, ik zou bijna zeggen: vóór alles, zóó interessante menschelijkheid grondig te verklaren, maar allerminst behoort men deze geheel onverklaard te laten en zonderlingerwijze zijn aandacht bijna uitsluitend te besteden aan 'n paar alledaagsche figuren, want door dit laatste doet men dan in zijn werk een niet zoo ernstige maar daarmee toch verwante en hoogst afkeurenswaardige onevenredigheid aan verhoudingen ontstaan, als welke degeen veroorzaakt, die de te beelden menschelijkheid aan de beelding van natuur- of ander décor opoffert -; een psycholoog overigens, die, in De Geur van de Kamperfoelie vooral,
duidelijk toont hoe hij zonder breede uiteenzettingen, door het geven der handeling-zelf ook een zeer teer en ernstig psychologisch geval uitstekend verklaren kan; voorts een innig stemmings-voeler en weergever; een plasticus, die met zeer eenvoudige middelen veel bereikt, en, lest best en alles tezaam gevat, een man wiens schoone en blijmoedig-innige ziel men voelt in bijna elk woord wat hij schrijft. Ongetwijfeld bevat dit overigens ook gansch niet gewichtig doende en geheel pretentielooze boek niet die wijder en essentieeler menschelijkheid waarin veelheid tot eenheid is geworden, waarom deze tijd den kunstenaar vraagt, maar oneindig liever is mij dan toch dit gezonde en echte kleinere dan het quasi-grootere, dat het ‘gebaar’ geeft voor de daad en de bedoeling voor het in kunst-verwerkelijkte. En ik geloof dan ook, dat het hollandsche publiek verstandig zal doen, wanneer het zich zulke ‘vergeeste- | |
| |
lijkt’-novellistische windeieren met veel deftigheid op den critischen schotel ziet voorgediend, met een Assenbergsch:
‘Eet jij maar met jouw wijzen kop
Je filozofische eieren op’
voor zich aan een reëel ei als dit van onzen niet hoogvliegerigen maar kwikken en gezonden Betuwschen spotvogel, de voorkeur te geven.
M.H. van Campen.
| |
Herinneringen van een onafhankelijke Vrouw, door Ada Gerlo. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur.
Een boek als dit moest natuurlijk komen. Er zullen meer boeken als dit moeten komen, zooals er reeds meerdere gekomen zijn. De moderne vrouw, door dezen tijd op banen gelokt, die misschien de hare niet zullen blijken, zal noodwendig haar nieuwe ontgoochelingen en haar nieuwe ontredderdheden zoeken uit te zeggen...
Wij zijn eigenlijk nu pas aan de Paradijs-legende genaderd: de vrouw, die den appel van den boom der Kennisse plukte, die met schrik zichzelve zag in het naakt harer onnoozelheid (en hoe schoon was toch ook dit!) die zich bekleedt met wat buiten haar groeide, en die tot haar eeuwige straf voortaan zal baren met smart, - en met een hoeveel bitterder en duurzamer smart dan de korstondig lichamelijke -, omdat zij tijd noch kracht noch lust vaak meer heeft om alle de gevaren en de bezwaren van het moederschap te trotseeren.
Zoover gaan echter de ‘Herinneringen’ van Ada Gerlo niet. Ada Gerlo reeds ‘faalt in de liefde’. Met Ada Gerlo bedoelde de schrijfster het moderne meisje, dat ondanks schoonheid en liefheid en zelfs lieftalligheid, toch door haar kunde en door haar zelfkennis juist datgene is komen te missen, wat den man aantrekt in de vrouw, wat de vrouw haar onbedongen heil doet zoeken in den man, - en die zoo moet honger en ellende verduren in de diepste en beste regionen van haar wezen. Zoo althands zegt de schrijfster herhaaldelijk haar meisjesfiguur te bedoelen, maar zoo heeft zij haar niet volledig vermogen uit te beelden.
Ik heb dit boek gelezen met een zeer groote bewondering voor de tallooze fijne en charmante trekjes van geest en koddigheid en diep gevoel, die het bevat; voor het boek in zijn geheel, als kunstwerk, heb ik een vrijwat koelere waardeering.
Er is iets onvasts, iets onechts in deze verhalen; ik kan er
| |
| |
niet volkomen in gelooven. Ik ben echter overtuigd, dat dit onechte niet voortspruit uit een onecht sentiment bij de schrijfster, maar eerder uit gebrek aan een waarlijk groot talent voor romanschrijfkunst; uit den verdichten vorm dus, die voor deze herinneringen gekozen werd. Ik wil niet zeggen, dat hier geen talentvolle schrijfster aan het woord is, integendeel; maar wel, dat er geen talentvolle novelliste uit spreekt.
Natuurlijk heeft de auteur, die nog betrekkelijk jong moet zijn, dat blijkt uit menig detail van haar werk, niet den moed gehad, haar onverbloemde Mémoire's te boek te stellen. En dat is ook maar goed. Mémoire's van eenige waarde schrijft men eerst véél later, uit de verte en van boven af vooral, als de haren grijzen, de geest gansch gerijpt is, en het hart berust. En wie weet, wat wij van deze nog jonge vrouw eenmaal te wachten zijn.
Thands heeft zij, zoo ten minste stel ik het mij voor, - een hier meer, daar minder verdichten vorm gezocht voor haar persoonlijke ondervindingen en gevoelens. En dat verdichten nu blijkt niet altijd het haar best geëigende werk te zijn. Zij heeft wellicht meer vervormd en verwrongen dan omgeschapen.
Ik wil er de schrijfster geen verwijt van maken, dat haar drie mannen-figuren zoo in 't geheel geen waarlijk levende wezens voor ons werden. Er is deze wel verontschuldigende verklaring, dat wij Ru en Joost en Gerard enkel te zien krijgen, zooals de haar leven vertellende Ada ze gezien heeft: den romantischen Ru der eerste romantische backfisch-vereering; den sterken, robusten, levensblijden Joost van den volleren hartstocht; den degelijken, achtenswaardigen Gerard, met wien bijna een mariage de raison zou zijn gesloten. Men zou óók kunnen zeggen, dat het bijna pasklaar gemaakte abstractie's waren; en zoo de schrijfster dan geen kans zag, zekere diepere stroomingen ons op andere wijze bloot te leggen, dan zouden wij toch dien Joost vooral, Gerard ook wel, wat beter dienen te kennen, om waarlijk overtuigd te worden van de noodzaak der gebeurtenissen, zooals de schrijfster zich die doet afwikkelen.
Want waarom ter wereld doet Joost, zooals hij doet? Waarom bijv. durft hij het huwelijk met Ada niet aan? Ada is geleerd, hooren wij, verbazend geleerd, ze is philologe. Ze is de ster van een gezelschap jeugdige intellectueelen. Goed. Maar hoe zien wij voortdurend Ada door de omvleiende woorden der beschrijfster heen? Hoe moet Joost haar dus wel zien? Als een zéér mooi meisje, met fijne handjes en prachtig haar, dat zich sierlijk weet te kleeden en te kappen, dat graag en gracieus thee schenkt, dat lief en behulpzaam en opofferend is, gezellig en grappig, dat van haar
| |
| |
kamer een home weet te maken en van haar persoontje een Beatrice, en dat als een wachtend bloemetje beeft van verlangen naar den man, die haar vol liefde zal plukken. Nooit is zij pedant, nooit droog van geleerdheid; tot zelfs Joost's ontoereikendheden vergoelijkt zij met een koddig-lieve verliefdheid: ‘ik merkte ook, dat, als hij eens een domheid zei (want hij was, als de meeste medici, eenzijdig ontwikkeld) dat mij dat veel minder hinderde, dan als het lusje van zijn jas tegen zijn boord opstond, of als zijn haar met een onnoozel plakje onder zijn hoed uitkwam.’ Men zou dus zoo zeggen, nietwaar...?
't Is een allerliefste episode, die tijd in Florence; en zou nu die kordate en zoo hartelijk-verliefde Joost, als hij later in Holland hoort, dat Ada zoo ‘onmenschelijk knap’ is, zou hij om die knapheid, die hem in hun persoonlijk verkeer nooit een seconde schijnt gehinderd te hebben, vergeten, dat hij in Florence ‘het liefste en mooiste meisje van de wereld had ontmoet, zoo droomerig en zoo zacht’? Zal hij dat wonderlijk starre bezoek bij haar afleggen, en dan later tóch weer schrijven: ‘Het is een avond als in Florence Adie, ik wou dat ik bij je handje kon’ of: ‘Gister op het concert in Zomerzorg, was er een kind, dat net zulke prachtoogen had als jij, bijna zoo mooi’. (Gelooft gij, lezer, dat het meisje met die, wat een man als Joost ‘prachtoogen’ noemt, werkelijk de hyper-geleerde philologe was? - mooie vrouwelijke philologen krijgen een ander soort mooie oogen en hebben de Joost-betooverende oogen voorgoed verloren!) Zal verder de toch ook zoo correcte Joost, Ada naar Brussel laten komen? en als zij daar dan vol diepe liefde en diep liefdeverlangen komt, als zij heelemaal niet ‘onmenschelijk knap’ of wat dan ook, in het bosch met hem luncht, in die ‘heerlijke innigheid’ van kinderherinneringen en een landelijken maaltijd, en als Joost zelf, met den arm om haar schouder, kan zeggen: ‘O Adie, wat ben je nu aanbiddelijk onlogisch’... beste lezer, dan ben ik overtuigd, dat tegen dit alles, zooals het er staat, geen enkele Joost bestand is, en ik ben zeker, dat Joost heusch Ada den tijd niet zou gelaten hebben tot dien 't eerst van haar kant komenden en daardoor alles bedervenden kus...
‘Het leven leek een vredige idylle... We dwaalden door laantjes donker van groen, we liepen hand in hand, en praatten niet wijzer dan kinderen doen. We vertrouwden elkaar toe, wat we het liefst aten, van welk jaargetij we het meest hielden, hoe laat we opstonden en hoe laat we naar bed gingen... ‘Als ik lachte herhaalde hij de buiging van mijn stem; als we even zwegen, zochten we dadelijk weer contact met een blik of een vragend geluidje...’ Maar dit en dergelijke zijn immers beschrij- | |
| |
vingen,weggeloopen uit een gansch ándere liefdes-ervaring dan de hier beschrevene...?
Wat ik vrees, is, dat Ada Gerlo, bij het te boek stellen van haar herinneringen, een nog niet al te zuiveren kijk heeft gehad op zichzelve, noch op haar qualiteiten, noch op haar tekortkomingen, noch op het beeld, dat zij reflecteerde bij anderen. Er is ook veel te veel zelf-vertroeteling in deze bladzijden.
Ik meen niet, dat deze geheele geschiedenis met Joost inderdaad niet precies zoo zich had kunnen afwikkelen; ik wil alleen zeggen, dat ze ons psychologisch veel dieper verklaard had moeten wezen door een dieper zelf-inzicht en een dieper inzicht in den man. Wel voel ik herhaaldelijk aanloopjes in de goede richting, maar wat er staat, kan mij niet voldoen, en wordt door wat er verder staat, weer vertroebeld; en het komt mij voor, dat de schrijfster, al verdichtende en verdekkende, vaak de quintessence van de zaak er bij heeft laten inschieten.
Waarom heet het, dat Ada in Florence zoo zéér dat door de natuur gewilde, intuitief lief-listige en aller-vrouwelijkste spel verstaat, van precies te schijnen, precies te wézen dat, wat de man, dien zij zich winnen wil, het liefst in haar ziet - en zóó goed heet zij dat spel te verstaan, dat op al hun, wèl hachelijke, tochtjes samen door de stad van kennis en kunst, door musea en museumkerken, Joost blijkbaar nooit door de superioriteit van Ada's oordeel is gekwetst geworden - en waarom verstaat zij in Brussel, naar het resultaat althands te oordeelen, dat spel zoo in 't geheel niet meer? Ik weet niet eens, of de schrijfster zelf duidelijk doorvoelde, wat er aan gehaperd heeft, en ik gis maar, dat zij zou kúnnen gemeend hebben uit te beelden, hoe, zijn er al vrouwen die door een ál te hijgend verlangen, l'art de se faire aimer tot het uiterste weten op te drijven, andere daardoor juist de kluts geheel kwijt raken... En zoo vraagt men zich af, of het martelaarschap van Ada Gerlo in den grond wel zoo veel uit te staan heeft, hetzij met haar philologen-aanleg, hetzij met haar moderne-vrouwschap; of haar gansche tragedie niet eenvoudig spruit uit die eigenaardige onhandigheid van te groote terughoudendheid of... te groote toeschietelijkheid, waarmede het eerste het beste ònbeleerde en ònbewuste meisje eveneens haar geluk maar al te gemakkelijk zou verbroddelen kunnen; - hoeveel raadsels van vereenzaamde vrouwenlevens kennen wij immers niet, geheel buiten de ‘moderne’ en de ‘onafhankelijke’ om!... En herinnert ge u niet die ‘superbe comtesse’ van Barbey d'Aurevilly (en Barbey d'Aurevilly wist het wel, als het op 't chapiter van vrouwenaankwam!) die dat lastige euvel had van te zijn: ‘maladroite aux caresses’?
| |
| |
En om nog even op dat intuitieve aanpassings-spel terug te komen, dat Ada in Florence heet te spelen: ‘die onwillekeurige comedie, die ons geen van allen geweld aandeed, en [die mij] liet doen en spreken zooals ik voelde, dat de nieuwe vriend mij zag: een jong meisje, dat met haar tantes op reis is; een zorgvuldig-behoed, afhankelijk wezen, waartegen het plicht is zacht en behulpzaam te zijn’. Wat hadden wij graag in een paar kenschetsend-rake, scherp psychologische gesprekjes inderdaad dat spel aangezien, om fijntjes van de waarheid ervan overtuigd te geraken. Ik werd nu bijna korzelig over het geheel ontoereikende van wat wij bijv. in de Uffizi te hooren krijgen, culmineerend in dat plompe pleit van Ada voor de Venus van Botticelli:
‘Die Venus is toch wel heel bizonder; ze heeft 't zelfde bedroefde, dat al zijn vrouwefiguren hebben .. maar ik vind het bij haar van zoo'n diepe symbolische beteekenis: Venus die toch de zinnelijke liefde, de wellust verbeeldt, en die bij haar geboorte al...’ Ik zweeg verward, in 't onverwacht besef...’ dat ik hier, in mijn rol van het onschuldige, lieve meisje een groote bêtise zei...? Nee, dit staat er niet, lezer; er staat, schijnbaar heelemaal den toestand niet begrijpend: ‘Ik zweeg verward in 't onverwacht besef, dat ik sprak over sentimenten, die ik slechts bij name kende’. En wij zijn dan ook maar matig verwonderd, dat Ada volstrekt niet begrijpt, of Joost haar aanziet met spot of met teederheid of met minachting...
Een andere leemte nog bemoeilijkt ons de zaak. Waarom ziet Joost haar juist op deze reis als dat ‘zorgvuldig behoed, afhankelijk wezen’, terwijl de schrijfster de twee voorafgaande alinea's geheel vult met verklaringen als deze:
‘Ik had, als wij op reis waren, altijd de leiding geheel in handen, besliste alleen in welke hôtels wij zouden gaan, hoe wij onze dagen zouden indeelen... haalde geld op onzen credietbrief, bewaarde de reisbiljetten, zorgde voor de bagage’, enz. enz., en dit bijna een bladzijde lang, besluitende met dien over haar aplomb verbaasden hôtel-directeur. Waarom staan die alinea's daar zoo onverwerkt naast elkaar? Zou de schrijfster zelve hier niet wat onhandig zijn geweest, zooals Ada onhandig blijkt in de liefde? Waarom missen wij, dat wat ik zou willen noemen: het psychologisch oogenblik; ik bedoel: de uitbeelding, zoo kort ge wilt, maar suggestief, van een der honderd mogelijke, toevallig bijzonder lieve situatie's, waardoor wij, ook zonder dat het gezegd behoefde te worden, zouden voelen, welk oordeel Joost noodwendig over Ada in zijn hoofd moest vastzetten? Ge ziet, de schrijfster is meer raisonneuse en vertelster dan ver beeldster van leven.
| |
| |
Ook in het eerste verhaal, dat van Ada en Ru, stuiten wij op een al te achteloos rondspringen met de eenvoudigste realiteit. De achttienjarige Ada, in een extatische vereering voor den romantischen Ru, wil het groote offer brengen, om door alle mogelijke zelfkwelling en ontbering haar Ru aan 200 gulden te helpen... Het hoofd-idee van dien dorst naar het offer is heel mooi; maar zou het nu heusch Ada, bij al haar gerijmde en ongerijmde plannen, nooit in de gedachte zijn gekomen, dat haar voogd, die haar toch iedere maand wel haar geld zal gestuurd hebben... misschien voor het een of ander te vinden ware? De oude Ada van later zegt: ‘ik had natuurlijk een kleine som bij mijn bankier kunnen opvragen..’ ‘Mijn bankier’... van de achttienjarige? En is het dan toch niet wat al te onnoozel, dat Ada, voor het ontbreken van de laatste drie gulden, zóó'n misbaar maakt? De laatste drie gulden... en een briefkaart aan de tantetjes? 't Is alles zóó erg gemaakt, dat wijzelf de zaak eigenlijk heelemaal niet erg, en, niet aardig meer kunnen vinden. Die vreeselijk tragische verkoop van juist Ru's Spinoza, als ze evengoed den uitdrager had kunnen laten komen voor haar perzische kleedje... En dan die verbluffend malle details, die, geloof ik, alleen maar doorgeslopen zijn, omdat het de schrijfster mangelde aan die bloeiende fantasie in het kleine, bijna even onmisbaar voor het slagen van een fictie-werk als de fantasie, die de groote lijnen trekt. Dat Ada naar den handwerkwinkel zou gegaan zijn om werk te vinden, dat ze zou geschreven hebben op een advertentie voor een juffrouw in een banketbakkerswinkel, en op een vermogenden weduwnaar met volwassen kinderen... dat is de backfischerij van de achttienjarige studente toch wel wat ver getrokken, en de serieuse wijze, waarop dit alles is voorgedragen, doet ons
plots in de Ada zelve der herinneringen nog veel van die onuitroeibare backfisch terugvinden: ‘Ik stond voor het eerst, borst aan borst, tegenover de onaantastbaarheid van het leven, dat voortwentelt over dood en lijden heen, en zich noch aan smartkreten, noch aan stille tranen stoort. Ik voelde mij als een gekooid beest...’ enz. Welk een ernst, Ada, welk een ernst! Hoe ver zijt gij - en gelukkig voor U - hier nog af van die allerbeminnelijkste zelf belaching, van die gansch pretentielooze lieve ironie, waarmede eens Rousseau zijn onsterfelijke ‘Confessions’ schreef.
Maar genoten heb ik van dat boek toch, genoten van vele fijne bijzonderheden. Wat zijn bijv. die tantetjes kostelijk, met haar ‘simpele hoeden en zwarte zijden handschoentjes, keurig en huiselijk, alsof ze een wandeltje door het Zeisterbosch gingen maken’, en die de essentie van haar eigen huiskamer tot naar
| |
| |
Florence hadden meegenomen. Hoe raak is, later, het even geteekend beeld der oude jongejuffrouw met haar vriendinnen: ‘Als we met ons drieën naar een concert gingen, en bij het inschuiven der rij zag ik hun even ouwelijk gebogen ruggen, of ik lette op het nadrukkelijk gebaar, waarmee ze aan twee kanten haar rok recht trokken, vóór ze gingen zitten ... en ik zag, hoe ze de wit-wollen dassen, die ze voor elkaar hadden gehaakt, zorgvuldig met veiligheidsspelden onder de kin bevestigden ... als ze welgemoed haar arm door den mijne staken, en we, als naaimeisjes op een rij, door den stillen nacht naar huis liepen...’
En hoe fijn is het scène'tje uit Ada's bijna onhoudbaar engagement met Gerard, als ze moe, met hoofdpijn, wat zou gaan slapen op de rustbank. ‘Ik maakte bezwaren, omdat hij zich dan zou vervelen, maar hij antwoordde met enthousiasme in zijn stem: “O nee, ga jij maar rustig liggen; de tijd zal mij niet lang vallen. Ik ga stil zitten kijken, hoe lief vrouwtje is, als ze slaapt...” Ik liet me instoppen, met veel kussens warm in mijn rug; ik liet me omhelzen, en sloot met een glimlach de oogen, verwachtende, dat ik ze ten allen tijde onder een stralenden blik zou kunnen opendoen... Toen sloeg ik mijn oogen op, en ik zag, dat hij voorzichtig was opgestaan en aan mijn schrijftafel was gaan zitten om de courant te lezen’.
Over het algemeen is dit laatste verhaal, dat van Ada's ouder zich voelen en haar bleeke, mislukkend engagement, verreweg het beste; dat is vaak van een knauwende waarheid. Teekenend van ingehouden haat zijn de bizonderheden op de blz. 303-305; en dat Ada Gerlo zóó treffend het kenterend getij van haar jaren weet te beelden, dat ligt, geloof ik, wel daaraan, dat de schrijfster, eerder nog dan een realiteit, het zooveel fellere van een schrikvisioen hier uit te beelden had...
En dan, op den bodem van dat alles, ligt daar de eerlijke en eervolle grond-bekentenis van het boek (die ons nòg sympathieker geweest ware, zoo er wat grootscher en dieper natuurgevoel uit had gesproken, en er wat minder geschermd was met knussigheidjes van kapertjes en wiegekleedjes) de bekentenis, die deze Herinneringen zeker niet tot een unicum of een noviteit in onze letteren maakt, maar die een nieuwen en waardevollen vorm vond voor het aloude ‘eene noodige.’
M.S.-A.
|
|