De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Karl Lamprecht.Ga naar voetnoot1)Zoo is dan toch de eenige Duitscher van hoogen aanleg, dien ik gaarne mocht lijden, vóór zijn tijd, althans eer hem zijn volle mannelijke kracht ontnomen werd, den eeuwigen vrede ingegaan. Gister, op weg van Lyon naar Nizza, vernam ik de zware, loodzware tijding. En schoon reeds machtig bewogen bij het gadeslaan der mij voorbijsnellende tafereelen, waar oorlogswee en natuurweelde als om strijd naar den voorrang dongen, trof mij, kon het wezen, nog dieper, nog feller, nog aangrijpender, het in-dramatische van de tegenstelling tusschen de kille hand des doods, die juist dat zeldzaam-welingericht brein, als ware het tot niets goeds meer in staat, meedoogenloos van ons midden wegrukt, en het millioenenheir oppervlakkigheden, wier voortsmeulende gloed meer warmte dan licht afstraalt. Nu behoeft men zeker nog geen scepticus te zijn, om grif toe te stemmen, dat, evenmin als andere factoren van beschaving, het hooge intellect zich tegen de eens zoo koen aangedurfde taak, der menschheid tot gids te strekken, opgewassen heeft getoond. Er is, helaas! veel waars in de bewering, dat ook de Wetenschap, in deze bangste der dagen, bankroet ging. Dus niet de Kerk alléén, niet het Socialisme alléén, niet de Vredesbeweging alléén. Al wat internationaal heette, tot verbroedering aanspoorde, naar overeenstemming drong, liep op deerlijke mislukking uit. | |
[pagina 124]
| |
Hoe vaak werden geen pogingen aangewend om, met een vrij-onnoozel en vrij-onbeholpen beroep op in-schijn-lieflijk-vastgesnoerde banden, het naderend conflict te bezweren! Tot-niets-leidende congressen bij de vleet! Pleisters op een houten been! Laat ons evenwel erkennen, dat, zoo er al illusies dienaangaande bestonden, haar sinds jaar en dag, enkel door het beluisteren van zekere Duitsche oprechtheden, de zieligaaneengeregen vleugels gekortwiekt hadden moeten zijn. Hiermede wil allerminst gezegd wezen, dat er andererzijds slechts bij wijze van derivatief met dergelijke droombeelden geschermd werd. In de verste verte niet! Daarvan leverde mij toevallig eergister het overtuigend bewijs, 't geen mij Lyon's burgervader, de jeugdige senator Edouard Herriot, in zijn audiëntiekamer ten stadhuize, van de pacifistische idealen wist te vertellen, waarvoor hij - hoe krachtig trouwens ook ertoe besloten zich tot het uiterste te blijven weren - nog zooveel voelde. 't Was steeds zijn wensch geweest, een terrain d'entente met Duitschland te vinden, en nog geloofde hij, dat zulks later mogelijk zou blijken, wanneer maar eenmaal het Pruisisch militarisme het onderspit gedolven had. Nu, daarover valt lang en breed te redetwisten! Doch ik vraag mij af, of het, na déze niet-alledaagsche informatie, geen overweging verdient, de meening, als zouden de Fransche radicaal-socialistische regeerders het pacifisme slechts bij manier van bliksemafleider gebruikt hebben, te herzien. Hun doemwaardige schuld is toch anders reeds groot genoeg! Zij het dan ook maar om de gillende tegenspraak tusschen het blindelings ondersteunen der ja! uiterstschrander-overlegde, doch niettemin, lettende op het tamelijklosse der achtereenvolgens aangegane verbintenissen, vrijroekelooze Delcassé'sche alliantie-politiek en het stelselmatig coquetteeren met anti-burgerlijke en anti-militaristische elementen, waaraan zij zich om beurt en om 't hardst bezondigden. Dat wondere mengsel van geestdriftig nationalisme en zachtkens-dwepend internationalisme vond juist bij niemand, in de laatste jaren, zoo scherpe, warme, welafgeronde uiting als bij Edouard Herriot. Mij heugt een artikel van zijn hand, in een boulevardblad verschenen, waarin hij, hoewel | |
[pagina 125]
| |
aan Gaston Riou's religieuze neigingen totaal vreemd, met bijzonderen lof gewaagde van diens toentertijd zoo veelbesproken boek Aux écoutes de la France qui vient (1913). Ook al een sympathieke idealist, deze ultra-protestantsche schrijver en woordvoerder. Had hij zich zoowaar niet aan de illusie verslingerd, dat de Réforme klaar stond het zoogenaamd aan puur ongeloof overgeleverd, daarvan echter hoe langer hoe meer afkeerig grootste gedeelte der Fransche bevolking een geestelijk onderdak te bezorgen niet alleen, maar ook Frankrijk ertoe te bekwamen een oecumenische rol van wijdstrekkende beteekenis te vervullen! Wat hiermede bedoeld werd? Eenvoudig het samengaan, de met zooveel zeggingskracht door Gaston Riou, niet het minst met behulp van het nooitvolprezen tijdschrift Foi et Vie, aangevoerde, van Duitschland uit met den naam Jeune France betitelde keurbende voorop, van al wie, in Europa, los van en tegenover de Katholieke Kerk, onder christelijke banier zich schaart. Dus een, op gereformeerden grondslag ditmaal, in-uitzichtgestelde Fransche hegemonie? Zooiets moet inderdaad Riou c.s. voor het geestesoog gezweefd hebben. Want hen onderscheidt in de eerste plaats de van Jules Michelet overgeërfde zucht, Frankrijk als hoofdfactor bij het afwikkelen van de z.g. beschavingsdrievuldigheid - Renaissance, Réforme en Revolutie - te zien optreden. Toen mij Riou zijn standpunt mondeling had blootgelegd - 't zal nu wel ruim twee jaar geleden zijn! - gaf ik hem dadelijk te kennen, hoe mooi zijn betoog mij leek, doch tevens hoe valsch. Niet, dat ik zijn roerend-vast en onbegrensd vertrouwen op Frankrijks elasticiteit wraakte. Dit gedeelte van zijn credo behoefde ik mij niet toe te eigenen. Op dat punt was zijn geloof het mijne, al lang. En 't is, de laatste maanden, genoegzaam gebleken, geen ijdel geloof geweest te zijn. Wat echter zijn opvatting betrof, als ware het Protestantisme, zij het dan ook in den volslagen-gewijzigden en niet-weinig-verrassenden vorm eener ‘libre catholicité de l'avenir’, ertoe voorbestemd, bij Frankrijks wedergeboorte den grondtoon aan te geven, waaruit, naar gehoopt werd, een alleszins betere, allicht nauwe verstandhouding met ‘evangelisch’ Duitschland zou kunnen | |
[pagina 126]
| |
ontstaan, zonder aarzelen meende ik haar te moeten bekampen. Of ik gelijk had! Noch het eigen volk, dat hij toch van zeer nabij behoorde te kennen, noch het Duitsche, dat hij slechts oppervlakkig kon beoordeelen, blijkt thans Riou verstaan te hebben. Geen wonder: hij bezag ze - ook na zijn Duitsche reis in 't voorjaar van 1913 - door een gekleurden bril! Die reis ondernam de gevierde schrijver op aandrang en met aanbeveling der Figaro-redactie. Kort te voren, laat mij daar even aan herinneren, waren, in genoemd blad, de brieven van Georges Bourdon, over Duitschlands economischen toestand, verschenen, 'n Flink stuk werk, waarmede, uitvoeriger dan in het reeds zoo categorische geschrift van Henry Gaston - L'Allemagne aux abois - aangetoond werd, hoe de Duitsche voorspoed, in menig opzicht, als een schitterende façade, en niets meer, zich ontplooide. Nu rees de vraag, of er soms redenen bestonden, om aan te nemen, dat ook de Duitsche intellectueelen aan die... fopperij debet waren. Zoo niet, welke richting zij dan wèl uitgingen. Voor zulk een onderzoek scheen Riou, wegens zijn menigvuldige relaties in geleerde en letterkundige kringen, de aangewezen man. Hij-zelf voelde zich, zoo diep als het maar even kon, ervan doordrongen, een ongemeene taak tegemoet te ijlen. Dat zijn getuigenis eenig gewicht in de schaal zou leggen, was te voorzien. Hij mocht dus wel degelijk erop attent zijn, geen bloot-ceremonieele ontboezemingen uit te lokken. Niets vormelijker dan een Duitsche intellectueel. 't Gold wat zich achter dien keurig-massieven vorm bewoog, te ontcijferen. Dit leek mij den, bij alle bezieling, uiterst-handigen Riou, best toevertrouwd. Mits hem, om te beginnen, door middel van introductie, een paar deuren wagewijd ontsloten werden, die anders nauwelijks op een kier hadden gestaan! Zoo dacht ik, zoo deed ik. Waartoe zou het gediend hebben, dat ik eens, lang geleden, in de Vogeezen, Lamprecht als mensch, vader en vriend, leerde kennen en hoogschatten, dat ik nu en dan met hem correspondeerde, wanneer ik deze ongezochte en uitgezochte gelegenheid om de gapende klove tusschen Teutonen en Latijnen te overbruggen, niet | |
[pagina 127]
| |
gretig aangreep? Kon ik iets beters uitvinden dan Riou en Lamprecht bij elkander te brengen? Ik had er geen spijt van. Die twee babbelden wat af! En tot wederzijdsch genoegen, naar ik later opmerkte. Ook Lamprecht's begaafde dochter mengde zich in de conversatie. ‘Gaf’ het iets? Dat is een andere zaak! Hier mag ik niet alles verklappen. Toch wel een bijzonderheid of twee, drie. Van Riou's brieven in Le Figaro zijn de allereerste regels - moet ik zeggen: in de pen? neen! - onzichtbaar gebleven. Weshalve? - Ik vermoed, dat ze te veel opschudding verwekt zouden hebben. Wat ik stellig weet: sinds maanden, toen reeds donkere wolkengevaarten zich aan den gezichtseinder oppropten, lagen Riou's indrukken bij den bekenden uitgever Grasset persklaar. Sinds maanden, toen de stap des noodlots aan den wand begon te daveren, had hij, te zamen met freule de Laveleye, een welverzorgde vertaling van prof. Lamprecht's boekje over den Duitschen Keizer voorbereid. Of het uitstellen dier belangrijke publicaties soms met ‘la raison d'état’ verband hield? Mag niet eer aangenomen, dat voor die beklagenswaardige vertraging, waarvan afstel kwam, andere, persoonlijke redenen den doorslag gaven? Om het even, één ding staat vast: er is, tot het laatst toe, en op het laatst inniger dan ooit, tusschen Duitschlands eminentsten historicus en Frankrijks meest-populairen dichterin-proza, voeling geweest. In hoever zij zich beiden, door het druk-wisselen van gedachten, ertoe lieten vinden, hun standpunt af te ronden, wellicht aan te scherpen, valt niet licht na te gaan. Het feit echter, dat Riou erin toestemde, Lamprecht's ideeënwereld voor het Fransche publiek te ontsluiten, mag niet laag getaxeerd.Ga naar voetnoot1)
Wie Lamprecht ooit las - en ik durf helaas! niet onderstellen, dat er velen in Holland zullen zijn, die van die kostelijke lectuur geprofiteerd hebben, ware het slechts wijl | |
[pagina 128]
| |
de taal, door den grooten Leipziger historicus gebezigd, weinig aantrekkelijks biedt - zal zich wis en zeker herinneren, hoe deze uitstekende leerling van den zoo-terecht-alom-geprezen wijsgeer Wundt, zijn geschiedkundige analyse voortdurend langs psycho-physiologische banen wist te leiden. Van daar ongetwijfeld zijn reusachtige invloed op de Duitsche studeerende jeugd van omstreeks 1880 af. Hij deed voor zijn beroemde voorgangers von Sybel en von Treitschke in Germanentrots niet onder. Misschien was hij zelfs nog sterker dan zij ertoe geneigd Duitschlands zelfbewuste kracht voor de spil te houden, waarop de toekomstige wereldbeschaving unbedingt zou draaien. Doch al zag ook hij er niet tegen op, in taal- en rasverwantschap hèt middel te zoeken, om Duitschlands actiesfeer - zal ik maar zeggen: kunstmatig? - uit te breiden; viel het ook hem uiterst moeilijk zich voor te stellen, dat bijv: Rijssel en Doornik en Atrecht niet eens, gaarne of niet, maar liefst uit eigen beweging, binnen genoemde actiesfeer zouden terugkeeren, wat mij deed glimlachen en... beven; leverde ook hij stof bij karrevrachten voor de meest-besliste expansie-politiek - dat alles belette hem niet, waar het pas gaf, flink uit te pakken over Duitsche kortzichtigheden en tekortkomingen. Nu laat zich zulks ten deele wel verdedigen. Om enkel bij een hoofdpunt te vertoeven: wanneer hij het Bismarck euvel bleef duiden, dat deze zich zoo kras tegen het voeren eener wijduitgestaakte koloniale politiek, met daarbij hoorende maritieme perspectieven, dorst kanten, volgde hij dan niet, consequenter dan Bismarck-zelf, de eens voor Duitsche aspiraties uitgemeten lijn? 'n Andere vraag is echter, of hij het, de hand op het hart, verantwoorden kon, dat Bismarck's streven, Rusland te allen tijde te vriend te houden, voor het onbekookt najagen van ijdele doeleinden - als het postvatten in Voor-Azië - werd ingeruild. | |
[pagina 129]
| |
Die vraag klemt te meer, daar het Lamprecht volstrekt niet ontging, waar de Duitsche schoen 'm, in het algemeen, wrong. Hier staan wij, eerlijk gezegd, tegenover een dier psychologische raadselen, waarvoor de scherpzinnigste geen oplossing weet. Tenzij ook Lamprecht in zijn oordeel gansch en al beheerscht werd door het overprikkeld zenuwleven, waarvan hij zoo menigmaal de aanwezigheid in het Duitsche modern gedoe betreurde! Of kan het soms zijn, dat hem die kwaal minder zorg baarde, al naar mate hem zijn ideaal: Duitschlands zedelijke hoogheid 's werelds vuurkolom, naderbij leek? Want in den grond zal hem tot het laatst de overtuiging bezield hebben, dat er aan den Duitschen geest louter voorbijgaande smetten kleefden. Dies kwam het niet eens bij hem op, dergelijke oneffenheden te verbergen, laat staan te verontschuldigen. Wasdomspuisten, anders niet: zoo signaleerde hij het onschuldig goedje. In 't stellig-te-verwachten, als-overweldigend-aangekondigde succes zou het curatief opgesloten blijken... Toch wil het mij voorkomen, dat zekere fatale leemte in het Duitsche volkskarakter - het geringachten namelijk van milde overreding - stijgende ongerustheid bij hem wakker riep. Tot tweemaal toe gaf hij daaraan onverholen uiting. Eerst bij het publiceeren van 's Rijkskanseliers gedenkwaardigen, aan zijn adres opgestelden brief over het al of niet door gebildete Duitschers, bij preferentie aanwenden van ‘feinere Mittel’ Later in de Frankfurter Zeitung van 12 April 1914 met zijn forsch en dreunend artikel ‘Zur auswärtigen Kulturpolitik,’ dat overvloeide van nuttige wenken. Zoo deed hij speciaal uitblinken, hoe het Duitschlands dure plicht was, vooral in zijn betrekkingen tot stamverwante naties ruimte van begrip, lankmoedigheid, meesterschap over eigen, afstootende hebbelijkheden, in één woord: magnetische bekoring te ontwikkelen. Alleen op die voorwaarde zou het Duitschland gelukken, zich aan het hoofd der hedendaagsche beschaving gesteld te zien. Vreemd, dat een zoo schrandere geest niet eens flauw vermoedde, welk ijdel pogen hier zijn aandacht geketend hield. 't Moge juist zijn, dat Duitschland in menig opzicht tot voorbeeld strekken kan, zijn ‘Führungsfähigkeit’ had het, heeft | |
[pagina 130]
| |
het nog te bewijzen. Laat ons geen doekjes erom winden: grooter dwaling dan te meenen, dat zijn éénige fout in gebrek aan tegemoetkomendheid school, viel moeilijk te bedenken. Had het, om Lamprecht te believen, zijn psychologisch tekort behoorlijk aangevuld, was het, ongelooflijkerwijs, erin geslaagd, zich aan de zoo ver uiteenloopende richtingen en verrichtingen zijner naburen aan te passen, ook dan zou het te onzaliger ure op het bezwaar gestrand zijn, dat dergelijk zoeken en tasten weinig vastheid van inzicht, dergelijk neerbuigen, als met imponeeren geen doel getroffen werd, weinig zelfbewuste kracht verraadde. Trouwens, dat er aan zijn heerlijken droom: Duitschland zoowel in ethischen als in technischen zin universeele leider, iets haperde, moet Lamprecht, op het laatst, wel duidelijk geworden zijn. 'n Harde les voor den vergrijsden stoeren werker! Zwaar drukte hem, reeds bij den aanvang van den wereldoorlog, het voor Duitschland zoo diep-teleurstellend feit, dat het den Britschen ‘rasgenooten’ ditmaal nu eens niet lustte Frankrijks te-pletter-slaan gekruisterarmen aan te zien. Hoe bitter-weemoedig klonk niet uit zijn mond de op Engeland toegepaste benaming: ‘afvallige zusternatie’! 't Was op 23 Augustus 1914 - in zijn unieke, en helaas! uniek gebleven Leipziger oorlogsrede - dat hij zich zoo kras-pessimistisch uitliet. Daar bestond anders voor Duitsche klaagzangen, op dat oogenblik, geen reden hoegenaamd. Bij Charleroi was, kort te voren, de Fransch-Britsche tegenstand, zoo het scheen, grootendeels onttakeld. Lang zou het, naar algemeen verwacht werd, niet duren, eer Parijs voor de overmacht bezweek. Wat stond Duitschlands streven naar hegemonie - gelijk het door Lamprecht tot uiting kwam - verder in den weg? De neutrale Staten? Och kom! Gedroegen zij zich juist niet uiterst behoedzaam, derwijze den indruk wekkend, als verlangden zij niets liever dan Duitschland ter wille te zijn? 't Mag dus vrijwel een wonder heeten, dat er in Lamprecht's bovenvermelde oorlogsrede nog een greintje pessimisme te bespeuren viel. Dat greintje gold Engeland. Om de ginds overheerschend gebleken Keltische onderstrooming. Waarin Lamprecht - toch een raskenner! - zich deerlijk moet hebben misrekend. | |
[pagina 131]
| |
Maar is het daarbij, op het punt van misrekeningen, gebleven? Wie Lamprecht's toenmalige omschrijving van hetgeen de ‘historische lijn’ beloofde mede te brengen, naleest, zal, met een variant op het woord van den stervenden Oxenstierna, kunnen uitroepen: de kortzichtigen zijn de wereld, ook de hoog-intellectueele, nog niet uit! Laat 't wezen, dat er in Lamprecht's voorspelling betreffende Noord Amerika - Engelands toekomstige ‘innemer’, naar hij giste - meer waarheid dan ongebreidelde fantasie schuilt, welk profijt zou daaruit voor Duitschland wel te putten zijn? Of meende Lamprecht soms, dat de Germano-Amerikanen de macht der Vereenigde Staten ten gunste van Duitschland zouden doen overhellen? Dan moet hij toch al heel gauw het tegenovergestelde ervaren hebben! Een andere schoone illusie zal hij zich eveneens, in den loop der acht en een halve maand, die hem te leven overbleven, hebben zien ontrooven. Telde hij, zoowaar einde Augustus nog, Nederland en Zwitserland, Noorwegen en Denemarken, bij de staten, die het Germanisme met hart en ziel aanhingen, hoe somber moet hij niet gestemd zijn geweest, toen hem de ware gezindheid der kleine neutralen, Zweden natuurlijk uitgezonderd, onthuld werd! Om van de Vlaamsche deceptie - men denke zich het ongehoorde dan ook eens in, dat het Germanisme, zooals het Lamprecht, door persoonlijk onderzoek ter plaatse, genoegzaam gebleken zal zijn, onzen Zuidelijken broeders hard begint tegen te staan - voorloopig niet te gewagen. Voorloopig! Want heeft Lamprecht inderdaad ook die les noodig gehad om eigen ras-theorie, wanneer het pas gaf, te verloochenen? Wemelde zijn Leipziger oorlogsrede dienaangaande niet van de meest-krasse tegenstrijdigheden? Al naar gelang 't hem schikte, dan wel hinderde, hief hij het rasgevoel in de hoogte of zag hij laag erop neer. Van de Latijnsche volkerengroep achtte hij Frankrijk het sterkstaaneengesloten-nationalistisch element, doch helaas! Vereenzaamd en verbasterd. Op het Iberische schiereiland wist hij slechts.... Britsche invloeden te onderscheiden. Daar heeft - o eeuwige schande! - het rasgevoel voor goed afgedaan. Terwijl Italië - men behoefde nauwelijks te gissen waarom! | |
[pagina 132]
| |
- lof diende toegezwaaid wegens het zich-uitsluitend-laten-leiden door praktische overwegingen. Vérité en deçà des Alpes, mensonge au delà! Dan een onverwachte wending. Opeens geldt het rasgevoel niets meer, raken ook de praktische overwegingen eenigszins op den achtergrond. Lamprecht ziet Oostenrijksche Slaven, die het Russische Slavendom ten oprechtste bekampen. In hoever dit juist is, zij daargelaten. Doch de erkenning, dat zulks buiten alle diepere reden om geschiedt, lijkt waardevol. Wil men weten wat de Oostenrijksche Slaven tegen Rusland in het harnas jaagt? Volgens dezen ultra-Germaanschen historicus is het... de Latijnsche cultuur, waarmede zij lichtelijk bestreken zijn, die hun gewettigden afkeer van Oostersch barbarendom, ook van Rusland bijgevolg, inboezemt. Het Latinisme dus toch niet zoo verachtelijk - of wel? Maar nu het sloteffect. Een knalstuk van heb-ik-jou-daar. In de tegenwoordige wereld-worsteling zag de breedgeschouderde, strak-gespierde en gespannen Leipziger idealist den laatsten, beslissenden strijd tusschen Germanisme en Latijnsch Slavendom aan den eenen, en Oostersch barbarendom aan den anderen kant. Blijve dit verrassend oordeel gansch en al voor zijn rekening. Reeds om het gladweg voorbijzien van zoo iets belangrijks als den economischen wedijver, die tot het Britsch-Duitsch conflict, sedert jaar en dag, geleid heeft. Maar buitendien: wat verstond Lamprecht onder Oostersch barbarendom? Meende hij Roemenië daarbij te mogen insluiten, zoo deze Latijnsche staat zich aan de zijde van Rusland schaarde, om hem, in het tegenovergesteld geval, onder de voorvechters van de Midden-Europeesche cultuur te rangschikken? Op die vraag zwijgt het graf. Doch één aanwijzing gaf ons Lamprecht wèl betreffende zijn opvatting van Oostersch barbarendom. ‘Er loopt’, zoo sprak hij, ‘een rechte lijn van den strijd tegen Hunnen en Turken tot den tegenwoordigen.’ Had' hij niet beter gezegd: een gebogen lijn? Of is aan te nemen, dat hij het Duitsch-Turksch verbond niet naderen zag? Tenzij hem dat verbond wèl toelachte, op grond dat | |
[pagina 133]
| |
de Turken, sinds zij definitief door de Midden-Europeesche beschaving teruggedrongen werden, als een onontbeerlijke factor dierzelfde beschaving aan te merken waren! Even raadselachtig, dunkt mij, de zinspeling op de Hunnen. Dat hier de Russen een duw kregen, ligt voor de hand. Zou 't echter niet fair zijn geweest, meteen eraan te herinneren, wat het Duitsche Rijk aan Ruslands toeschietelijkheid verschuldigd is? Zijn bestaan doodeenvoudig!Ga naar voetnoot1)
Waartoe deze onbeschroomde analyse van het laatste openbare woord, uit Lamprecht's mond gevloeid? - Omdat ik, hem hebbende leeren kennen als een uitnemend, zij het dan ook ietwat eenzijdig zoeker, niet beter zijn nagedachtenis kon eeren dan met ronde, Nederlandsche taal. Hij-zelf, die mij de hardop-gedroomde mogelijkheid voor mijn land, zich, buiten het Germanisme om, met kracht en uitzicht op duurzaam succes, te ontwikkelen, eens zoo schamper dorst betwisten, zou zulks gewis ten volle gebillijkt hebben. Dat hij te vroeg verdween, is ook mijn grief. Al heeft zijn idealisme niet immer een voor Nederlandsche gehoorvliezen vleienden klank in 't luchtruim gestooten, al schepte hij, te vaak, in het wringen van de historische waarheid op het Procrustesbed zijner wel wat tè-exclusief-Germaansche gedachte, een ongeveinsd behagen, toch bleef mij van de aanraking met zijn persoon, van de kennismaking met zijn werk, steeds een bijzonder-sympathieke indruk achter. Hij behoorde tot de weinigen, die mijn denken prikkelden, mijn wil stevigden. Nog zie ik hem, een opgeruimden Sakser, bij de eerste ontmoeting, naar Duitsche zede, buigend zijn naam uitspreken. | |
[pagina 134]
| |
Wars van alle praal, fijner besnaard dan zijn uiterlijk aangaf, geheel opgaand in spiritualistischen, ja ethischen Schwung, hoe zou ik mij niet tot hem aangetrokken hebben gevoeld? Wat zijn wetenschappelijken arbeid betreft, hinderde mij destijds al, dat daaraan door bevoegde kringen, meer om het systematische zijner leerwijze dan om het origineele zijner historische methode, waarde werd toegekend. Zoo verklaar ik, dat deze baanbreker geen wereldvermaardheid verwierf. Erger nog: dat zijn op de studie van alle beschavingsverschijnselen gerichte historievorsching zoo luttel bijval mocht winnen. Moet hieromtrent geconcludeerd, dat ook Lamprecht's verjongde wetenschap bankroet ging? - Laat ons hopen van neen! Van Outhoorn.
Nizza, 14 Mei 1915. Bellevue (Genève), 18 Juni 1915. |
|