De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| ||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXXII.
|
Rabindranath Tagore. Wij-zangen, door F.v. Eeden. (W. Versluys). |
Rabindranath Tagore. De Hoovenier. |
Omar Khayyam. Rubaiyat, Honderd Kwatrijnen, door P.C. Boutens.
(C.A.J. van Dishoeck). |
Noto Soeroto. Melatiknoppen, Gedichten in Proza. (S.L.v. Looy). |
Laurens van der Waals. Aandachtige Gedichten, bloemlezing.
(J.W. Boissevain & Co.). |
P. Hilarion Thans. Omheinde Hoven. (De Vlaamsche Drukkerij, Leuven). |
Henriette Roland Holst-van der Schalk. Het feest der gedachtenis.
(W.L. & J. Brusse). |
I.
Het is nu anderhalf jaar geleden, dat de Nobèl-prijs een Indischen dichter, nog kort te voren geheel onbekend, eensklaps met wereldvermaardheid omscheen en tot een heilige maakte voor West-Europa, - dat zoo gaarne met heiligen dweept, mits zij maar in Amerika of in Azië leven, of in de middeleeuwen stierven.
Bijna tegelijkertijd bereikten ons de ‘Wij-zangen’ van Rabindranath Tagore, in 't Hollandsch vertaald door Frederik van Eeden. - Het was Van Eeden die zich van de nieuwe verschijning van stonden af aan had meester gemaakt; omdat hij in dezen mensch, naar zijn zeggen - was het deemoed, of wel hoogmoed? - nu ten leste zijn
Meester gevonden had. ‘Mijn kooninklijke broeder’, zoo noemde hij hem, niet zonder daarmeê ook eigen dichterbloed te prijzen. En hij eerde hem (behalve door een werkelijk goede vertaling) met de uitgave in één zijner groen-en-oranje deeltjes, de Van Eedensche waterlelie op het titelblad - kooninklijke zuster van de Indische lotos -, en eindelijk met... deeze spellingGa naar voetnoot1). De assimilatie was volkomen; voor Holland was de figuur van Rabindranath Tagore onafscheidelijk aan die van Van Eeden verbonden, een exotische en kooninklijke editie van hemzelf.
En de naar wijsheid en heiligheid dorstende zielen vonden het bij voorbaat heerlijk. Gemeengoed van alle stuiversbladen waren de kwijnend-interessante bizonderheden omtrent dezen hindoe-dichter, die niet alleen een even groot musicus, maar ook een wijsgeer was, en niet alleen een wijsgeer, maar ook een heilige, en niet alleen een heilige, maar ook een hervormer.... Als langs een ladder van extaze steeg de publieke aanbidding tot een bijna duizelige ingenomenheid. ‘Elken ochtend om drie uur gaat deze Indische dichter gedurende twee uur onbewegelijk zitten in contemplatie.’ ‘Hij is een groote, vreemde man, met langen baard en opgericht hoofd.’ Dat vond men prachtig! Het was haast niet noodig meer, toen men eenmaal .al dít zalige wist, hem te lezen.
De Engelsche uitgave der ‘Song-Offerings’ maakte het nog mooier. Zij toonde ons, op de titelplaat, den dichter-zelf in zijn beroemde contemplatie, ter aarde hurkend in een lang wit kleed, de handen gevouwen, de zijige lokken keurig vóórlangs 't oor gekamd, - een salon-fakhir. En in zijn voorwoord deed W.B. Yeats een Indiër daarvan vertellen: ‘Every morning, at three - I know, for I have seen it - he sits immovable in contemplation, and for two hours does not awake from his reverie upon the nature of God.’
‘I know for I have seen it!’... als een dwingend bewijs werd daar gegeven, wat heel die aangegaapte contemplatie
onverhelpbaar belachelijk maakte! - Was de poëzie van dezen Rabindranath Tagore niet eene mystificatie, vroeg men zich af, en waren zijn drie boeken met proza-gedichten in het Engelsch, niet een nieuwe Ossian? -
Met een groote behoedzaamheid zette ik mij aan de lectuur der Gitanjali, Song Offerings, of wel ‘Wij-zangen’....
Intusschen verscheen ook ‘De Hoovenier’, Hollandsche zetting van ‘The Gardener’, - en de publieke belangstelling houdt zich met andere zaken bezig. Het jaar 1913 was voor Van Eeden ‘het jaar van Tagore’. Maar het jaar 1914 werd het jaar van den onmenschelijken waanzin, waarin hoe langer hoe dieper ook de niet-strijdende menschheid zichzelve begraaft. Het is dus wèl de rechte tijd, in deze Indische en andere nieuwe en oude vroomheid zich te verdiepen. Want ja, vooral in ‘The Gardener’ en in ‘The crescent moon’, bleek meer en meer Rabindranath Tagore wel waarlijk een groot en een vroom en ook - een zoo menschelijk dichter.
***
De lectuur der ‘Wij-zangen’ was aanvankelijk onbevredigend; en tegelijk niet weinig verwonderend! Wat bleek deze Indische dichter - dit was de eerste indruk -, deze dichter, die volgens Yeats' zegslieden gezongen wordt van het westen van Indië tot in Burmah toe, wáár men maar Bengaleesch spreektGa naar voetnoot1), - wat bleek hij in menig opzicht modern! Hierin vooreerst, dat de inhoud van al te vele dezer gedichten.. zijn dichten-zelf was. Een bij uitstek moderne eigenschap, die - het mocht bevreemden bij de Oostersche weelderigheid, welke den dichter toch niet scheen te ontbreken - er eene te zijn pleegt van betrekkelijke armoede.
In I vernamen wij, hoezeer zijne gedichten ‘onzegbare
uiting’ zijn; in II zingt de dichter, hoe hij ‘dronken van zanggeluk’ is; in III verlangt hij, met zijn Meester ‘mede te zingen, maar kampt tevergeefs om stem;’ in V zegt hij dat het de tijd is ‘de wijding van het leven te zingen’; in VII ‘mijn zang heeft haar sieraden afgelegd’; in XIII ‘Het lied dat ik kwam zingen blijft heden ongezongen;’ in XV ‘Ik ben hier om liederen voor U te zingen’... Zoo gaat het nog geruimen tijd voort.
Waarop nu duidt deze eigenaardigheid, die ook menig Europeesch dichter van dezen tijd kenmerkt? Hierop, dat de dichter de stemming gevoelt, den droomerigen drang, een gedicht te schrijven, doch slechts dien wonderen, verlangenden dràng heeft om te bezingen. ‘In mijn hart is enkel de smartkramp van het wenschen’, zingt Tagore.
Dat verlangen, voortkomend uit het besef van de ledigheid van het enkele uiterlijke leven, is voorzeker geen ledigheid meer, maar het is toch ook niet de zoete vervuldheid der groote mystieken. ‘Hij komt, Hij komt aldoor!’ is het motief van gedicht XXXXV. ‘Maar is er nooit’, schreef ik er naast, en het was geen spitsvondigheid, verzeker ik U, doch bittere onvoldaanheid.
Ik nam dien dag een boekje ter hand: ‘Aandachtige Gedichten’, Hollandsche en Vlaamsche verzen-van-vroomheid uit verschillende eeuwen, verzameld door Laurens van der Waals. Ik sloeg het op bij blz. 71, en het was of een zoele zomerbui openging over de aarde van mijn hart, en die te dampen aanving van eene voldoening, tot dan toe in Tagore vergeefs gezocht.
Het was de onvolprezen Jan Luyken, die daar zong, argeloos en in volmaakte nederigheid van geest: ‘De Ziele betracht de nabyheyt Godts.’
Eenvoudige Jan Luyken, simpele Hollandsche burger, ik bevond u zuiverder, dieper mysticus dan den verren Bengaalschen dichter-koning met den brandenden, wierookgeurigen naam. Waar de Hindoe immer zijnen Vriend verwacht, om hem naast zich te doen neerzitten op de vroom-gespreide mat, ofwel zijn Koning en zijn Heer ziet afdalen van zijn troon met koninklijke statie, - daar gevoelt Jan Luyken God òpwellen uit zijn eigen diepste wezen. En wat mij op dat oogenblik in Tagore bovenal hinderde, dat was, tegenover Luykens heerlijken natuur-eenvoud, de ietwat pretentieuze eenvoud, de nederig-hooghartige toon van verzekerdheid, waarmede slechts zoo vage verlangens werden voorgedragen. Het waren ook - onbillijke wrevel wellicht tegenover een oosterling - de eindelooze omwegen der voorstelling... Optochten van Oostersche beeldspraak verhulden in gedicht aan gedicht gedachten, die simpeler uitdrukking schenen te vragen. Zoo zelden bleek de dichter, naar den wensch van zijn eigen, verrukkend beeld, ‘recht als een rieten fluit, die Gij kunt vullen met muziek.’
Er is overigens ook schoonheid in de verbeiding; en de stemming van het vermoeden van een dieper Zijn, een geheim verband, was vooral in suggestieve natuur-gedichten ook waarlijk tot schoonheid gewórden.
Doch op een avond - men leest gedichten maar niet als aangenomen werk - vond ik het volgende heerlijke stukje:
‘Als de rest van een herfstwolk ben ik, die nutteloos zwerft door het zwerk, o mijn altijd luisterrijke Zon! Uwe aanraking heeft mijn damp nog niet vervluchtigd, mij één makend met Uw Licht, en zoo tel ik maanden en jaren, gescheiden van U.
Indien dit Uw wensch is en dit Uw spel, zoo neem mijn voorbijgaande ledigheid en verf die met kleuren, vervul die met goud, laat die drijven op de wilde wind en spreid die in velerlei wonderen.
En weer, indien het Uw wensch is dit spel te eindigen in den nacht, zoo zal ik vervliegen en verzwinden in het duister,
of misschien in een glimlach van den blanken morgen, in de koelte van doorzichtige reinheid.’ (LXXX.)
Een bekende gedachte: de ziel een vonk, een drup, een vlok van Gods eeuwig wezen, - werd in deze regels nìet: met gevoeligheid in een poëtischen vorm gegoten; maar een diepe vroomheid gevoelde die gedachte nieuw uit zich geboren worden, glanzend en van goddelijke natuur. Van goddelijke natuur; want in het lot des menschen een speling te zien van den goddelijken geest, en dat spel, hoe het zich wende, te aanbidden met een verrukten glimlach, dat is: geheel in God overgegeven en welhaast een deel van God zelf te zijn.
Dit was dan toch wel de echte mystiek, en ook de echte vroomheid, die is: dankbaarheid en liefde tot God, gesteld tegenover de kleine en zwakke vroomheid, die eigenzuchtig bidden is en vrees voor God; - de liefde tot God, die Thomas à Kempis kende en waarin Spinoza gezegd heeft, dat de aardsche zaligheid bestaat.
En ik vond nieuwe teugen uit deze mystieke liefde, die volle en diepe liefde-uitwisseling tusschen het schepsel en den schepper, die in de gansche schepping zich aan het schepsel openbaart:
‘Ja, ik weet het, dit is enkel Uw Liefde, o Geliefde mijns harten! - Dit gouden licht dat danst op de bladeren, deze nietsdoende wolken die door den hemel zeilen, deze voorbijgaande wind, die mijn voorhoofd zijn koelte brengt.
Het morgenlicht heeft mijn oogen overstroomd. Dit is Uw bericht tot mijn hart. Uw gelaat buigt zich van boven, uw oogen zien neer in mijn oogen, en mijn hart heeft uwe voeten aangeraakt.’ (LIX).
‘Gij schenkt Uzelven in liefde aan mij weg en voelt dan Uw eigen gansche zoetheid in mij.’ (LXV).
Bronne-zuiver welde die liefde aan het licht in lied LXII, dat ik later terugvond in ‘The Crescent Moon’:
‘Als ik je gekleurd speelgoed breng, mijn kind! - dan begrijp ik waarom er zulk kleurenspel is op wolken, op water, en
waarom bloemen veelverwig zijn - als ik gekleurd speelgoed geef aan jou, mijn kind!
Als ik zing om je te laten dansen, dan weet ik waarlijk, waarom er muziek is in de bladeren en waarom de golven hun stemmenkoor zenden tot het hart der luisterende aarde - als ik zing om je te laten dansen.
Als ik zoetigheid breng in je gretige handjes, dan weet ik waarom er honing is in de bloemkelk en waarom vruchten heimelijk gevuld worden met zoet sap - als ik zoetigheid breng in je gretige handjes.
Als ik je gezichtje kus om je te doen lachen, mijn lieveling, dan weet ik stellig wat de vreugde is, die van den hemel stroomt in morgenlicht, en wat het genot is dat de zomerkoelte aan mijn lichaam brengt - als ik je gezichtje kus om je te doen glimlachen.’
Dieper-kosmisch nog ruischte het gevoel, een deel te zijn van, één te zijn met den adem van alle leven, in LXIX:
‘Dezelfde levensstroom, die nacht en dag door mijn aderen stroomt, doorstroomt ook de wereld en danst in rhythmischen maatslag.
Het is hetzelfde leven dat in vreugde ontspruit door het stof der aarde in tallooze grashalmen en uitbreekt in onstuimige golven van bladeren en bloemen.
Het is hetzelfde leven dat gedeind wordt in den oceaan-wieg van geboorte en dood, in ebbe en vloed.
Ik voel dat mijn leden verheerlijkt worden door de aanraking van deze levenswereld. En mijn trots is uit de levenspols der eeuwen die op dit oogenblik danst in mijn bloed.’
Doch het waarachtigst betoonde zich deze vroomheid (mocht zij dan al of niet waarlijk uit Indië komen; méér grooten zijn er geweest, die voor hun beste zelf... zich schaamden en het verstaken) het diepst en het grootst zong deze vroomheid, waar zij inging tot den Dood:
‘Ik had geen besef van dat oogenblik, toen ik voor 't eerst den drempel van dit leven overschreed.
Welke macht was het die mij deed opengaan in dit onmeetlijk geheimenis als een knop in het woud, om middernacht?
Toen ik des morgens het licht zag, wist ik onmiddellijk dat ik geen vreemde was in deze wereld, dat de Ondoorgrondelijke,
die naam noch vorm heeft, mij in Zijn armen had genomen in de gestalte mijner moeder.
Aldus ook zal in den dood hetzelfde Onbekende mij verschijnen als van eeuwig her bekend. En daar ik dit leven liefheb, zoo weet ik ook dat ik den dood evenzeer zal liefhebben.
Het kind gaat schreien als de moeder het wegneemt van de rechterborst, en onmiddellijk daarop vindt het zijn troost in de linker.’
Ik zeide dat een vroomheid gelijk deze niet bidt; niet bidt althands in den kleinen, bangelijken zin van ‘kinderen die vragen’... want die ‘krijgen’ immers niet? Als deze vroomheid bidt, dan bidt zij om de verdrijving van het kleine, van het nauwe; dan bidt zij om de kracht, die ‘vréugden én smarten lichtelijk draagt’; om de kracht, ‘mijn kracht in liefde over te geven aan Uw wil’.
Rabindranath Tagore is in dit alles eene zuivere voortzetting van de wijsheid en de vroomheid der oude Indische dichters. Ik zou uit die schatkamers met hun wondersprakige, sonore namen de stralende texten kunnen delven van de ziel en God en hun mystieke eenheid, die u in den dichter der Gitanjali hun geest-echte afstammeling zou doen herkennen. Maar Rabindranath Tagore is in één opzicht méér, en vooral vérder dan zij.
‘Afkeer van de werkelijkheid’, schreef Prof. Vogel ergens, ‘is het kenmerk der Indische gedachte.’ En nu heeft niet alleen - wat ik reeds zeide in den aanvang - Tagore blijkbaar veel westerschen invloed ondergaan; speurt men in verscheidene zijner Wij-zangen kenmerkend-Christelijke gevoelens en Europeesche philosophie, ja, reminiscenzen van Europeesche dichters; doch bovenal zijn aanvaarding der werkelijkheid is modern, en in zijn pantheïstische vroomheid de aanvaarding, neen, méér dan de aanvaarding: de vreugdevolle víering en de zegening der lust.
‘Neen, ik zal de deur mijner zinnen nooit sluiten’, zegt hij in LXXIII der Wij-zangen, ‘de lusten van zien en hooren en voelen zullen Uwe lust dragen. Ja, al mijn illuzies zullen branden in vreugde-luister, en al mijn begeerten zullen rijpen in vruchten van Liefde.’
‘He is the first among our saints who has not refused to live but has spoken out of Life itself’, laat Yeats een zijner
Indische vrienden zeggen. En inderdaad, niet langer in ascetisme, maar in het schoon genoten leven vindt Rabindranath Tagore (en daarin behoort hij geheel tot onze eigene jaren) de waarlijke heiligheid.
Doch wat wij niettemin in dezen Indischen dichter misten, dat was - strijd. Zijn blanke hoogten hadden geen aardschen afgrond naast zich. De Indische afkeer van de werkelijkheid deed zich dan toch hierin gelden, dat hij het leed en de zonde eerder ontweken dan doorleden had. En dit verleende iets vaag-zwevends aan vele zijner gedichten, en iets onbevredigends... want mocht hij bijvoorbeeld, in lied LIX, in morgenlicht en wolken en wind al de liefde Gods ervaren, - was het óók de liefde Gods, welke deze liefelijke schepping doet voortbestaan en leven van den universeelen, wederzijdschen moord van alle levende wezens? Of hoe had deze dichter der eindelooze liefde, - de eindelooze misdaad en de eindelooze smart van het heelal verstaan? Het is bij het bestijgen van den Hemel wel gemakkelijk, de bëangstende krochten der Aarde maar liever niet te zien, noch in het eigen leven de verlokkende lanen der dwaze begeerten en de gevaarlijke valluiken van doodsvrees en wanhoop te kennen.
***
Daar kwamen, datzelfde najaar van 1913, de honderd kwatrijnen van Omar Khayyam, den Perzischen dichter uit Arabischen tijd - hij leefde in de XIe eeuw - te liggen naast Tagore's Wij-zangen. Naast deze blanke, nieuw gekweekte lotos, die wijnroode rozen uit het oude Perzië, met hun fluweelig-gloeiende, zwarte hart.
Het is verwonderlijk, hoe niet alleen in Nederland - ook in Florence's boekwinkels stapelden zich de Engelsche en Duitsche Omar Khayyam's nevens de oranje Tagore's - hoe overal in Europa dit tegenwicht noodig scheen te worden bevonden.
De Nederlandsche vertaling was van Dr. Boutens; - vergeleken met buitenlandsche editie's heb ik haar niet, doch die gave, sterk-geurige verzen drongen te fel binnen, dan dat ik belang zou hebben gesteld in een herkomstGa naar voetnoot1), die ik toch
niet verder dan tot op de Europeesche zettingen zou hebben kunnen vervolgen.
En, hoezeer ik Tagore had leeren bewonderen, - mijn heetere liefde won Omar Khayyam, die zoo bitter de werkelijkheid had geproefd en zoo meedoogenloos het onmeedoogend Hemelrad vervloeken kon, om ten slotte toch, op hoon en haat, de schuwe berusting en aanbidding te veroveren.
Van den derden kwatrijn af: - tegenover Tagore's bedachtzame verhevenheid, hoe knauwend-menschelijk en onverbiddelijk-waar was die toon:
De angst voor het verlies der vliedende oogenblikken, het ‘geniet het uur dat u gegeven is’, dat is vele bladzijden lang het hoofdmotief van dit boekje, en men zou alreeds geneigd zijn, Omar Khayyam den Horatius van het Oosten te noemen, was niet zijn inkijk in 't al-vergankelijke zooveel heller en smachtender, de stem zijner verleiding naar wijn en lief zooveel zoeter en striemender:
En in éénzelfden kwatrijn hoont hij, de sombere en sublieme levens-genieter, verstandigen en dwazen al meteens:
Doch dan weer zwelgt ge den lauwen teug van zijn donkeren weemoed:
Dan, vlijmend, midden in de zoetheid zijner liefde, scherpt zich zijn toorn tegen den Meedoogenloozen, die Tijd en Dood heeft ingesteld.
Maar er komt eene kentering, in vragen, die allengs niet langer beschuldigen:
Begint gij hem niet vóór u te zien, den ouden Arabischen Pers, den aarts-ketter en tegelijk den smachter naar de liefde Gods, met zijn goudbruine, smeulende oogen en zijn ironischen, smartelijken mond?
En aldoor wroet hij in zichzelf, nooit zich beliegend met een waan, God hatend en God zoekend, beurtelings in Gods grondeloos wezen rust vindend en verbijstering, maar altijd even gestrengelijk-vroom, in geloof en wreede ketterij, - om zijn Waarheid. Zie, tusschen welke phasen zijn gemartelde ziel al niet zwalkt:
En maar een enkele maal vindt hij, in eenvoudige levenswijsheid, een oogenblik van respijt:
***
Na in Omar Khayyam gevonden te hebben het aardschdoorleefde dat wij in Tagore's ‘wij-zangen’ menigmaal misten, komen wij tot den Indiër terug, die ons inmiddels zijn ‘Gardener’ en ‘Crescent Moon’ geschonken had. - ‘Nú een dichter’, was bij de lezing van den aarts-menschelijken Pers mijne verzuchting geweest, ‘die uit deze afgronden den hemel van Tagore te bestijgen vermocht.’ - Ik wist nog niet, hoe grandioos-aardsch en hoe innig-menschelijk de twee andere boeken van den Bengaalschen dichter waren, en dat, was hij dan nog wel niet geheel de gedroomde Dichter, zijne figuur er echter een zeer veel vaster-gevormde en completere ging blijken dan men uit de enkele ‘wij-zangen’ vermoeden zou.
De volgorde is dan ook de averechtsche; men moest feitelijk éérst de ‘Crescent Moon’ lezen - de prozagedichtjes over de subtiele verwarringen, de poëtische droomen en heroïsche verbeeldingen van het dichterlijke kind; vervolgens ‘the Gardener, lyrics of love and life’, welke hij schreef, volgens Yeats, tusschen zijn 25ste en 35ste levensjaar; en eindelijk, uit dit alles òp, de Wij-zangen. Dat desniettegenstaande Rabindranath Tagore deze laatste 't eerst heeft uitgegeven, is aldus te verklaren, dat hij aan zijne ‘Gitanjali’
het meest hechtte en, onzeker nog van zijn succes in Europa, deze met een aantal andere gedichten saamvoegde tot eene bloemlezing, welke hij opnieuw Gitanjali of ‘Song Offerings’ noemde. Na den ongeloofelijken opgang, die het boekje maakte, onmiddelijk bekroond met den Nobèl-prijs, volgden toen, een half jaar later, - tegelijkertijd met de Nederlandsche vertaling der Wij-zangen - de beide andere bundels.
Intusschen winnen, naar mijn gevoelen (en voorzoover wij het uit de Engelsche en Nederlandsche vertalingen beoordeelen kunnen) de gedichten van ‘The Gardener’ het verre van de ‘Song-Offerings’.
In ‘The Gardener’ is gansch de aardsche liefde, in al haar diep-verscheiden toonvallen, in haar zoeten schroom en wilde heerlijkheid, in haar vreugdige opgangen en tragische scheidingen, uitgezongen. Wij zagen het reeds in de Gitanjali, dat zijn vroomheid den lust niet uitsloot, maar integendeel in den edelen hartstocht de hoogste aardsche uiting der alliefde aanvaardde. In den ‘Hoovenier’ wijs ik u allereerst op dít gedicht:
‘Neen, mijn vrienden, een askeet word ik nooit, wat gij ook moogt zeggen.
...ik zal nooit mijn haard en huis verlaten, noch mij terugtrekken in woud-eenzaamheid, als er geen vroolijke lach echoot in haar schaduw, en er niet de tip van een safraan-gele mantel fladdert in den wind’....
‘The first among our saints who has not refused to live’ - wij zien hem nogmaals in het volgende gedicht, maar hoeveel bloeiender in de werkelijkheid zijner eigen zangen dan in de een beetje griezelige aanprijzing zijner landgenooten. Want dit heerlijke gedicht vereenigt de natuurlijkste verhevenheid met den intiemsten humor:
‘Eerwaarde Heer, vergeef dit paar zondaren. Lente-winden waaien vandaag in wilde vlagen, ze drijven stof en doode bladen voort, en al uw lessen gaan daarbij verloren.
Zeg niet, vader, dat leven ijdelheid is.
Want we hebben voor eenmaal een verdrag met den dood gesloten, en alleen voor een paar zoetgeurige uren zijn wij onsterfelijk gemaakt’.
‘Zelfs als het leger des konings kwam, en ons fel overviel, zouden wij droevig het hoofd schudden en zeggen: Broeders, gij stoort ons. Als ge dit lawaaiig spel wilt spelen, ga dan elders met uw wapengekletter. Daar wij toch maar voor een paar vluchtige uren onsterfelijk zijn gemaakt.’
‘Als vriendelijke menschen kwamen en om ons samendrongen, zouden we met bescheiden buiging tot hen zeggen: Dit bizondere voorrecht maakt ons verlegen. Er is weinig ruimte in de oneindige hemel waar wij wonen. Want in de lente komen er drommen bloemen, en de drukke bijen-wiekjes verdringen elkaar. Ons hemeltje, waar enkel wij twee onsterfelijken wonen, is zoo belachelijk nauw’.
Als dichter der liefde is ongetwijfeld, in deze drie bundels, Tagore het grootst gebleken. Zijn liefde-poezie is van een rijkdom, een weelderigheid, een ingehouden hevigheid, en tegelijk van een fluisterende zoetheid, een kuischheid en een trots, waarvan ik in de litteratuur de wedergâ bezwaarlijk zou weten aan te wijzen. Het is echter liefde-poezië, die zich bizonderlijk door haar diepe beheersching, haar vormvolmaaktheid, haar rijpheid onderscheidt. En eindelijk hierdoor: dat deze ‘lyrics of love and life’ niet zijn, in engeren zin: lyriek. Zij zijn bijna nergens: lyrische ontboezeming, directe uiting middenuit het doorleefde. En daaraan is het dat ‘De Hoovenier’... zijn groote schoonheid ontleent. ‘Kunst is geen passie, maar herinnering aan passie, ofwel verbeelde passie.’ En ‘verbeelde passie’, dat zijn deze liefde-gedichten. Rabindranath Tagore schreef ze, volgens Yeats, tusschen zijn vijf en twintigste en vijf en dertigste, en ik geloof hem; het liefdeleven van den Oosterling begint zooveel vroeger dan het onze. Het is de liefde-poëzie, die een Europeesche dichter tusschen zijn dertigste en zijn veertigste schrijven zou, in de volste lente van zijn leven, dat de passie nog groot en zuiver is, doch reeds de verklaarde diepten der herinnering kent. De dichter kweelt dan geen minneliedjes meer, doch herschept de liefde naar willekeur in al haar zoete en wilde en huiver-teêre schakeeringen. En inderdaad, in dezen ‘Hoovenier’ is het zuiver-lyrische ‘minneliedje’ zeldzaam. De dichter stelt zich verschillende phasen, conflicten, problemen uit het liefdeleven, en met zijn brandende ervaring
en zijn bloeiende verbeelding geeft hij ze vorm en bezingt ze met zijn zangerig-neuriënde of welige, lyrische stem. Het is soms de man, dien hij zingende mijmeren doet of hartstochtelijk spreken, het is soms de vrouw of het meisje; en menigmaal is het wezen dezer poëzie, hoe lyrisch van toon, eêr dramatisch, en scheidt zij zich in vleiende of schuchtere of worstelende beurtzangen. Zoo vaag als de Gitanjali menigmaal waren, zoo warm, diep-geurig, indringend, savant, zijn de liefdegedichten van ‘De Hoovenier’.
Het is zeer moeilijk, iets te citeeren uit dezen overvloed, wijl die te rijk-verscheiden is, om het typische voorbeeld op te leveren. Even maar dwaalt mijn hand langs de vele registers van dit machtig orgel...
Het zijn dan vooreerst de dauwige verzen der bedeesde verbeiding, de popelende van den jongeling, die zijn liefde nog niet bekennen durft; als XIII, waar de jongen achter den boom staat en het meisje de koe melkt; als XVIII, van de twee zusters, die water gaan halen; of als het niet minder pastorale, allerliefste XVII, met dat als een doedelzak neuzelend refrein:
Zoo zijn er nog enkele; en om hun zoele doorzichtigheid en teêre trilling te doen kennen, schrijf ik hier dit korte af: (XXII)
‘Toen zij mij met vlugge stappen voorbijging, raakte mij de zoom van haar kleed.
Van het onbekende eiland eens harten kwam een plotselinge warme lente-adem....
Het wapperen van een vluchtige beroering bestreek mij, en verdween oogenblikkelijk, als een losgerukt bloemblad in den wind.
Het raakte mijn hart als een zucht van haar lichaam en een fluistering van haar hart’.
Daartegenover staan de verzen van de beschaamde bruid met haar neergeslagen oogleden en luid-kloppend hart (IX), ėn de verzen van de onopgemerkte of de gesmade liefde: de wild-mooie verbeelding van het meisje, dat zich tooit
voor den jongen Prins, die voorbij zal komen - zij werpt haar robijnen-snoer voor zijn wagen, het wordt verbrijzeld, zij is gelukkig en trotsch - (VII), en dat andere fantastische gedicht van den jongen, den moeden, den vertwijfelenden reiziger, die telkens weer naar Haar vraagt, waarop haar het antwoord stokt in de keel: ‘Zij is Ik, jonge reiziger, zij is Ik’. (VIII).
Dan zijn daar de gedichten van de schroom-zachte liefkoozingen eener jeugd-liefde, en van de rijpe, zegevierende liefde, en van de diep doorproefde liefde, - en die van liefdes verwondering, en van liefdes fluisterende verleiding, en van liefdes moeheid en van liefdes ‘sterke en blijvende’ smart.
Doch hoe weinig zelfs het meest lyrische jeugd-lied waarlijk lyriek is, ervaar het eens aan het volgende gedicht (ik geef de tweede strofe):
‘Je saffraankleurige sluier maakt mijn oogen dronken.
De jasmijn-krans, die je voor mij vlocht, doet mijn hart tintelen als vleierij.
Het is een spel van geven en terug houden, van openbaren en weer verbergen; wat glimlachjes, een weinig schuchterheid, en enkele zoete, vergeefsche worstelingen.
Deze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig als een lied’ (XVI).
Schuilt er niet, om lyriek te zijn, wat al te veel weten achter de woorden van argeloosheid? weet wel de ware argeloosheid, wat er even verder staat:
Maar dat van de zegevierende liefde, ai, dat is een geweldig gedicht! De eerste strophe zet in (ik citeer hier de veel schoonere Engelsche zetting):
de tweede:
doch de derde is zoo:
Ik kan niet voortgaan met citeeren. Lees zelf en geniet het bundeltje, dat schier op elke bladzij de verwonderlijkste schoonheden draagt. Alleen ben ik den lezer nog schuldig, het dramatische van vele dezer gedichten te doen zien. En dan is daar al dadelijk de tragische dialoog tusschen den tammen en den wilden vogel, dramatiseerende de groote liefden, die onverwezenlijkbaar blijken:
Niet minder dramatisch zijn de dialogen van gedicht XXVI en XXXVI; de eerste van den man, wiens al te nederig vragen doorzien wordt door de vrouw, die, al bezwijkende, hem tart: ‘Ja, ja ik ken je, bescheiden bedelaar, je vraagt alles wat men heeft’; - de tweede: van de vrouw, welke zóólang het spel volhoudt, den man met weigeren te willen boeien, tot hij zwijgend heengaat, om nooit weer te keeren.
Zeldzaam dramatisch zijn soms ook die verzen, zonder daarom in dialogen vervat te zijn, gelijk lied XLI, waarin de onbeantwoorde liefde haar smartelijke comedie van vroolijkheid speelt.
Zoo is dan geen liefde-strijd hem onbekend, en hoog en bewogen is de uitbeelding; maar een dieperen zin erlangt deze liefde-poëzie, en heeft zij meermalen ook in de boven genoemde of geciteerde verzen, waar het mysterie der liefde aangeroerd wordt, en de liefde als de cosmische levensbeweging bij uitnemendheid begrepen.
Dat mysterie, het ‘waarom’ der liefde, wordt aangeraakt, maar nog niet binnengegaan in het overigens prachtige, Oostersch-weelderige lied LIX.
Het onmaterieele, het bovenwerkelijke der liefde, maar niet haar eigenlijk geheim is hiermeê verklaard. Eerst waar de ónverklaarbaarheid toegegeven wordt, is er nadering mogelijk tot het mysterie. -
Dieper daalt dan echter de dichter naar liefde's bron in deze teêre verwonderingen van het meisje: (XXXII).
En breeder uit zoekt de dichter de eeuwige Al-liefde, die de
schepping beweegt, in Lied LXXI, waar, in de liefde tusschen mensch en dier, hij het Geheim als vlak onder zijne handen weg ziet schuilen:
Maar één lied is er, waar de onvervulbaarheid van àlle aardsche liefde ervaren wordt, en de dichter worstelende tot de Al-liefde zelve zich opheft:
‘Lief, mijn hart verlangt dag en nacht naar de ontmoeting met u - naar de ontmoeting, die is als de al-verteerende dood.
Vaag mij weg als een storm, neem alles wat ik heb, breek mijn slaap open en plunder mijn droomen. Beroof mij van mijn wereld.
In die verwoesting, in de uiterste naaktheid van den geest, laat ons dan één worden in schoonheid.
Ach ijdele wensch! waar is deze hoop op vereeniging, tenzij in U, o mijn God!’
Aldus ziet men in dien hartstochtelijken bundel ‘De Hoovenier’ de stijging voltrokken naar de ijle toppen, die in de Gitanjali als eenzaam drijven bleven, zonder verband, boven de wolken. En ja, hier is soms zelfs de aardsche afgrond van Omar Khayyam, die aan de verheffingen een des te heroïscher karakter geeft. Ik noem alleen maar de verrukkende razernij van Lied XLII, het lied van de vergruizeling van alle dor fatsoen, van ‘dronken te zijn en naar de haaien te gaan.’
Of er nu op deze gedichten niets af te dingen valt? Voorzoover men mee kan gaan met hunne dichterlijke heelalbeschouwing, - allerweinigst, dunkt mij. Klinkt een enkel
lied, in het Hollandsch of Engelsch, een klein weinig banaal, het kan aan de bezwaarlijke vertaalbaarheid liggen (zie bijv. XI) of wel aan het toevallig eêr Westersch onderwerp, afgezaagd voor de Westersche beschaving en dus wat nuchter wordend in het Westersche woord, doch wie weet hoe nieuw en boeiend voor het volk van Bengalen - Er zijn ook wel eens beelden, die gezocht schijnen; het is te wijten aan den strophenbouw dezer liederen. Doch de vertaling, die ons noodzakelijkerwijs daarvan de ruischende schoonheid onthoudt, brengt nu de zwakke zijde ervan veel te scherp naar voren. Overigens is de Hollandsche vertaling - de Engelsche kan men niet bëoordeelen - doorgaands bewonderenswaardig, even gevoelig en begripvol als nauwkeurig. Het is maar een enkele maal, dat men er, bij het Engelsch gehouden, wat aan verliest. Zoo lijken mij de slot-accoorden én van LVII, èn van LVIII, twee prachtige heelal-vreugde-zangen der Gitanjali - zij doen denken aan Salomo's Hooglied - al te zeer verzwakt; van den tweede het meest. ‘The joy’, staat daar, ‘that throws everything it has upon the dust, and knows not a word.’ Van Eeden vertaalt, een beetje klakkeloos: de vreugde die al het eigene in het stof gooit en van geen woord afweet’. - Het had bijv. kunnen zijn: ‘de vreugde, die al wat zij hééft in het stof werpt en geen wóórden meer kent.’ Het is voornamelijk een tekort aan rhythme, aan breedheid van val; anglicismen als ‘ik sta terug’ voor ‘stand apart’ (houd mij terug) zijn natuurlijk van minder belang.
Lied XXXXV der Gitanjali eindigt weer: ‘In sorrow after sorrow it is his steps that press upon my heart, and it is the golden touch of his feet that makes my joy to shine.’
Waarom dit af te korten tot ‘In smart op smart drukken zijn schreden op mijn hart en de gouden aanraking van zijne voeten doet mijn vreugd oplichten,’ - inplaats van eenvoudig het oorspronkelijk rhythme te volgen: ‘In smart op smart voel ik zijn schreden die drukken op mijn hart, en 't is de goudene aanraking van zijne voeten, die mijn vreugde doet glanzen.’
Wanneer ik nu, in dit ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’ nog een oogenblik aandacht durf vragen voor het
derde en onvertaalde boekje ‘The crescent moon’Ga naar voetnoot1), dan is het vooreerst ten einde het beeld (voorzoover wij ons dat van dezen Indischen dichter vormen mogen) te voltooien. En verder, omdat deze schoone figuur, door Van Eeden tot Holland gebracht, niet zonder invloed zal blijven op onze letteren, ja, alreeds zijn invloed uitgeoefend hééft, en dat wel op eene jonge verschijning, die op zichzelve even bizonder als verheugend is. Doch daarover straks een enkel woord.
‘The crescent moon’ - de wassende maan - beeldt in proza-gedichten, die soms eêr kleine schetsjes lijken, het kinderleven. En wel op twee wijzen: van den vader uit, en vanuit het kind-zelf.
Van den vader uit zijn het dichterlijke vieringen en adoratie's van het zoete wonder, dat een kind is. Het is daar de dichter der Gitanjali, die het kind ziet in het eeuwigheidslicht zijner gansche levensvisie - en verscheidene dezer zangen zijn dan ook in de Gitanjali opgenomen.
Vanuit het kind-zelf zijn die stukjes in veel mindere mate: poëzie. Het zijn brokjes psychologie, veelal de verwonderlijksterke en fijne fantasie van het kind betreffend, maar meer nog zijn onvolledig en niet in de juiste verhoudingen zìen der dingen: de koddige en bekoorlijke verwarringen in het kinder-denken.
Om enkele voorbeelden te geven: - vader is op reis en moeder ontving dien dag geen brief; de jongen verdenkt den brievenbesteller den brief achter te houden; want, zegt hij, de werkelijk móóie brieven, die houdt de kwajerik zelf! Maar ik zal je wel een brief schrijven, moeder, met nèt zulke mooie letters, het heele alphabet; ik zal mijn papier netjes linieeren en de letters mooi dik maken. Maar dacht je, dat ik zoo gek als vader zou zijn en mijn brief aan den brievenbesteller geven? Ik breng hem je zelf en ik zal je helpen lezen, letter voor letter.
In een ander stukje ‘Authorship’ begrijpt de jongen niet, waarom zijn vader, die schrijver is, altijd maar papier mag vermorsen, stapels vol - en hij wordt beknord als hij van één velletje een bootje vouwt. ‘Father always plays at making
books.’ ‘What's the fun of always writing and writing?’ - In nog weer een ander schetsje onderstelt de jongen, hoe het zal zijn, als hij groot is; en dan ziet hij zijn leermeester en zijn oom en zijn vader hem behandelen als een kind, totdat hij hun er attent op moet maken, dat hij groot geworden is. Tot zijn vader, die hem een zijden kieltje zou meebrengen, zou hij zeggen: ‘Vader, geef het liever aan mijn oudere broertjeGa naar voetnoot1) want ìk ben nou evengroot als jij!’ - Zoo zijn er meerdere.
Van dézen dichter nu, zijn die stukjes eenvoudige (en alleraardigste) psychologie tegelijk een teleurstelling en - een verrassing.
Een teleurstelling, omdat wij juist in de diepten van den kinderblik, vooral in de visies van het heel jonge kind, op zeer fijne ontsluieringen van het verborgene hoopten, - teêre, bloeiende inzichten, die men juist van dezen dichter verwachten mocht en die de waarachtigheid zijner heelalbeschouwing zoozeer bevestigd zouden hebben.
En een verrassing tegelijkertijd, omdat hij met deze niet minder ware, fijn-beminnelijke, maar tevens kern-gezonde observatie, opeens zoo menschelijk voor ons staat.
En almeê in deze dingen bereikt hij soms toch ook iets prachtigs. Zoo moest gij ‘The Hero’ eens lezen, waarbij de jongen zich voorstelt, dat hij reist met zijn moeder in een ver en vreemd land, zij in haar palankijn, hij op zijn rood houten paard er naast. Zij worden door roovers overvallen, de moeder is vreeselijk bang, maar hij niet, en hij verslaat ze allemaal: ‘een heeleboel vluchten er, en een massa worden er in stukjes gehouwen.’ ‘Iederen dag gebeuren er duizend nuttelooze dingen, en waarom zou dan niet ereis voor een keer zóóiets wáár gebeuren kunnen? Het zou zijn als een verhaal in een boek! Mijn broer zou zeggen: ‘Hoe is 't mogelijk? Ik dacht altijd dat hij zoo zwak was!’ - De menschen op het dorp zouden hun ooren niet gelooven en uitroepen: ‘Wàt een geluk, dat die moeder haar jongen bij zich had!’
Een ander verrukkelijk ding is dat over ‘Clouds and
waves’, die allerlei spelletjes met hem willen doen: ‘Maar ik weet een beter spelletje dan dat. Ik zal de golven zijn en jij, moeder, bent een heele verre kust. Ik zal aanrollen en aanrollen en schaterlachend breken op je schoot. En niemand op de wereld zal weten, waar wij tweeën zijn!’
Is het niet verwonderlijk, dezen Indischen dichtervorst dingen te zien schrijven, die, hoe vervuld ook van oostersche atmosfeer en leven (gij zult dat ervaren bij lezing van het boekje), zoo vlak bij ons komen, dat zij, mutatis mutandis, zouden staan kunnen in dat andere verrukkelijke kinderleven, waarvan gij helaas alleen het saaie en dorre van den aanvang zult kennen en niet de bloeiende diepten en den heerlijken humor binnen-uit -, den Adriaan van Van Deyssel.
Alleen peilt Van Deyssel, verscheidene malen, zeer veel dieper het kinder-denken dan Tagore. Die zachte, vreemde jongen met zijn groote hoofd, Adriaan, heeft dikwijls dat zoele zienerschap van het dichterlijke kindGa naar voetnoot1), dat Tagore, tot mijn teleurstelling, miste. Alleen in ‘The first jasmines’ voel ik iets van die onuitsprekelijke zoetheid der zeer vroege kinderherinnering, welke in die mate alleen in droomen wordt aangetroffen.
Daartegenover staat dan echter de beschouwende poëzie, waarin de dichter zijn kind ziet en bemint. En daarin zegt hij zeer fijnzinnige en diepgaande dingen. Zoo ziet hij in ‘Playthings’ zijn kind in het stof zitten, geduldig spelend heel den morgen met een gebroken stokje, en zegt: ‘Child, I have forgotten the art of being absorbed in sticks and mud-pies. - With whatever you find, you create your glad games, I spend both my time and my strength over things I never can obtain.’
Soms, met een allerliefst spel van koesterende grapjes, schijnen die liederen zich tot het kind-zelf te wenden, om middelerwijl de wichtlooze luchtheid zelve van die scherts met het mysterie van het eeuwig bloeiend leven te doorstralen.
Nóg mooier is een strophe van het volgende gedicht:
Aldus is het dat, met lachjes en zoete scherts, in zijn Kind, deze dichter het Goddelijk Al-leven aanbidt, verschenen in zijn teêrst-bloeienden vorm. Er is immers Ruimte noch Tijd?
Zeer onlangs is een bundeltje proza-gedichten verschenen van den jongen Javaanschen edelman Raden Mas Noto
Soeroto, en het is wederom Frederik van Eeden, die, in een prospectus, hem binnenleidt. En dat is weinig verwonderlijk, want deze eerste dichter van zuiver Oost-Indisch bloed in de Nederlandsche litteratuur, is tevens de eerste Nederlandsche volgeling van den grooten Engelsch-Indiër, Rabindranath Tagore.
In het eerste gedicht erkent hij onmiddellijk zijn discipelschap: zijn verzen, zegt hij, zijn als de verloren bloemen uit de garve, welke een vroom zanger voorbijdroeg aan zijn deur. En wien hij met dien zanger bedoelt, men hoort het aanstonds, in dat eerste gedicht reeds, aan den strophenbouw met de telkens weerkeerende motieven, aan zinswending en beeldvorming, kortom aan gansch de beweging en toon dezer poëzie. Soms zijn zelfs de woorden der Van Eedensche Tagore-vertaling in zijn werk blijven hangen:
‘Als de zomer in 't land komt met zuchten en geruchten’, begint nummer V van het bundeltje: ‘Vandaag kwam de zomer aan mijn venster met zijn zuchten en geruchten’ doet Van Eeden Tagore zeggen, toevallig in nummer V ook, der Gitanjali. Als Tagore, bezigt hij de exotische planten-namen in zijn Europeesche proza en gewaagt van de tjampakabloem en de kemoening-bloesems. Van Van Eeden heeft hij woorden, die eigenlijk tot heden geen Hollandsch waren: als ‘aanwezen’ voor ‘aanwezigheid’. Gevoelt Tagore de menschelijke geboorte als het opengaan van een knop, ‘in dit onmeetlijk geheimnis’, - Noto Soeroto zegt (III) ‘Sinds ik een knop was aan dezen ontzachlijken boom van het leven’, en ‘van 't oogenblik dat voor het eerst in dit onmetelijke huis ik te gast ben gekomen.’
Het is zoo natuurlijk: toen deze jonge Javaan den dichter in zich ontwaken voelde en zocht naar een vorm voor dien zoeten drang, toen was het nòch Kloos nòch Gorter, die hij als de hoogste vertastbaring van zijne verlangens zag, maar het was deze àndere Aziaat, pas nog in zóó gedragen Nederlandsch hem voorgezongen.
Doch zij dan de vorm voorloopig Tagoriaansch, Noto Soeroto heeft een gansch ander, een geheel eigen wezen. Aziatisch is in beiden de ingehouden voornaamheid, de demping van den tred, het in schoonheid omslachtige spel der voordracht, die nog den lieven tijd heeft, voor ons
Westerlingen te loor gegaan. Doch bij al deze gelijkenis, scheidt hen de verre verschilligheid, die tusschen het koninklijk menschenras van Voor-Indië en het langoureuse volk van Java bestaat. Hier is noch de hooge hartstocht, noch de trots, noch de verhevenheid van den Indiër; maar het is de Javaansche zedigheid, het is de teêre mijmering en de zoele natuurdiepte van den Maleier. Er zijn, ongetwijfeld, de gebieden die vrijwel samenvallen, zooals in dat troostlied voor een moeder over den dood van haar zoontje, die haar in windkoelte en geuren en bloemen verschijnen zal; - er is juist zulk een gedicht in ‘The crescent moon’. Doch in 't algemeen is de Javaansche dichter argeloozer in de stille doorvoeling der diepe levensdingen. Hij mint de handpalmen zijner moeder, die hem het leven indroegen, en hij vereert - aandoenlijk object - de ‘kleine voetzolen’ van zijn vader. Als een openbaring bijna van zachte natuurlijkheid klinkt den in 't fatsoen verdorden westerling het volgende gedicht in de ooren, dat gedicht van zoete verstandhouding en warm-intuïtief begrijpen tusschen het kind en zijn zwangere moeder:
Dit is de groote bekoring dezer kleine ‘melatiknoppen’, ontbloeid in de schaduw van dien machtigen, harsgeurigen ceder, Tagore: - de innige, instinctieve zuiverheid der sentimenten. Zoo treft bizonder in nummer VII de mooie, heldere natuur-berusting bij den dood der moeder: hij vergelijkt haar bij den boom, die de jonge rank tot steun diende, en besluit aldus:
En verscheidene meer zijn er, gedichten die in eerbied en dank naar de moeder uitgaan, bloeiende van een groote innigheid, welke zijn eenvoudige vroomheid is. Want in de moeder is het, dat Noto Soeroto de leven gevende, leven voedende, levenbestierende en onsterfelijke Al-liefde vereert. En ook is in de liefde tot zijne moeder de liefde voor zijn moederland, voor het vruchtbare Java, verweven. En dit verleent een bizondere beteekenis aan de verschijning dezer poëzie, die, aan den belofterijken naam van Raden Adjeng Kartini, de vorsten-dochter, den naam van dezen edelman voegend, een nieuw teeken is der ontwaking van dat verre millioenen-volk, dat wel door Holland wil worden gewekt en wakker wordt... nog juist bijtijds misschien, om zich te ontwikkelen tot en te blijven: een tropisch Nederland.
Het is een boeiende vraag, hoe dit echt en zacht-sterk talent, wanneer het volkomen zichzelf zal zijn geworden, zich ontwikkelen moog. Want het zou zijn als een wonder: de zuiver-Javaansche ziel zonder dwang te zien ontbloeien... in de woorden van ons eigen Nederlandsch! Vele versloten raadselen zouden vanzelve zich glimlachend openwikkelen; veel tot heden onverstaans dier schuw schuilgaande Oostersche ziel, zou op eenmaal vanzelf verstaan worden in een simpelen Hollandschen versregel.
Doch dat dan ook deze fijne Javaansche geest vóór alles trachte allen vreemden invloed weg te doen en gansch zuiver zichzelven te vinden. Noto Soeroto were bijv. in 't Hollandsch het rijm, dat (een van buiten er aangehangen versiersel) sommige dezer gedichten eensklaps banaal en belachelijk maakt, ten hoogste roerend van kinderlijke onmacht:
Men moet een taal, om er rijmende verzen in te schrijven, nog gansch ànders kennen dan als enkel een middel tot goede en zelfs gevoelige uitdrukking der gedachte. Wil het rijm zingen in uw vers, er de grondtoon van zijn en tegelijk de modulator van het rhythme, - dan moet de taal, waarin gij schrijft, uit uw diepste wezen opwellen.
Laat dus dezen rinkelbel, die voor u geen zin heeft, laat ook die rhetoriek, wat ik u bidden mag, varen, - en breng ons, naakt, de ziel van uw teedere volk, opdat wij het beminnen mogen als de zoele zuidelijke bruid van onze noordelijke kracht.
Carel Scharten.
(Slot volgt.)
- voetnoot1)
- Ik herstel overal in de citaten de spelling van De Vries en Te Winkel, want, meent al v. Eeden dit recht te hebben, ik gevoel mij niet verantwoord, den Indischen dichter met deeze weegende en sleepende spelling te bezwaren.
- voetnoot1)
- Prof. Vogel, in een brief, waaruit hij mij toestaat het volgende te publiceeren, interpreteert deze lofspraak aldus: ‘toegepast op een Hollandsch dichter zou zij luiden: zijn liederen worden gezongen van Ierland tot Tokio, waar ook maar Hollandsch wordt gesproken. Want Bengaleesch wordt alleen gesproken in Bengalen en verder door de enkele Bengaleezen, die zich elders hebben gevestigd.’ Grootsprakigheid is, zegt Prof. Vogel, een karaktertrek van het Bengaalsche ras
- voetnoot1)
- Dr. Boutens is volstrekt geheimzinnig met deze herkomst. Waar hij zijn buit binnenhaalde - deze zoon van '80 hult zich gaarne in nevelen - men verneemt er even weinig van, als van den Oosterschen geleerde zelf en zijn werk. Wel wordt ons op het hart gebonden, dat het geschept en wel zéér Hollandsen papier van Pannekoek is, het binden drukwerk van Melchior te Amersfoort en de firma Brandt & Zoon te Amsterdam (terwijl de mooie, koper-op-gele, inderdaad orientale bandversiering werd ontworpen door Lion Cachet); - maar wat de titel des boeks, Rubaiyat, zelfs maar beduidt, of wie Omar Khayyam was, en waar of wanneer hij leefde, - de vertaler acht lezers, die dàt niet weten zouden, beneden zijn waardigheid.
- voetnoot1)
- ‘The crescent moon’ by Rabindranath Tagore, translated from the original Bengali by the author. With eight illustrations in colour. Macmillan and Co. London.
- voetnoot1)
- Voor ‘oudere broeder’ kent het Bengaalsch één woord, en zoo komt het, dat de jongen er niet bij denkt, dat zijn broer in dien tusschentijd óók gegroeid zou zijn.
- voetnoot1)
- Zie mijn opstel over Van Deyssel in ‘De Gids’ van April 1906.