De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |||||||
Een omgevraagd advies.‘Contenter tout le monde et son père’ is altijd een moeilijke opgaaf geweest. Opnieuw bleek dit bij het ontwerpen en het tot stand brengen van de Overgangsbepalingen der Auteurswet 1912. De te Berlijn in 1908 herziene Berner Conventie, op welker grondslagen die wet is gebouwd, had voorzien, dat hare nieuwe regeling, scherp doorgevoerd, bezwaren zou doen rijzen bij hen, die vóór haar in werking treden, wettelijk rechtmatig doch zonder toestemming van den auteur, werken van letterkunde, wetenschap of kunst hadden uitgegeven. Menig werk immers was vóór het in kracht treden van de nieuwe Conventie en van de daarop geschoeide nationale wetgeving in eenig land niet door de wet beveiligd tegen verveelvoudiging, maar kon de wettelijke bescherming daartegen eerst aan haar ontleenen. Nu lag het voor de hand, dat niet eensklaps een algemeen verbod mocht worden gegeven om de vertalingen van vreemde werken, de reproductie's van vroeger niet beschermde kunstwerken e.d. verder te verspreiden en te verkoopen, waardoor aan hen, die zich voor de vervaardiging daarvan meer of minder kosten hadden getroost en deze nog niet eens op de koopers hadden kunnen verhalen, schade zou worden toegebracht. De Conventie onthield zich echter van het scheppen van een uitgewerkt overgangsrecht. Zij kon dit trouwens bezwaarlijk geven omdat de regeling daarvan zou moeten afhangen van hetgeen in elk land vroeger wettelijk geoorloofd was. Voorop stellende, dat hare bepalingen van toepassing zijn | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
op alle werken, die op het oogenblik van haar in werking treden nog niet gemeen goed zijn geworden in het land van oorsprong ten gevolge van het verloopen van den beschermingstermijn, en uitsluitende een opnieuw te verleenen bescherming van een werk, dat door het verstrijken van dien termijn gemeen goed was geworden, liet zij bij artikel 18 uitdrukkelijk de toepassing van dit beginsel over aan de bepalingen in reeds bestaande of te dien einde tusschen landen, welke tot haar zijn toegetreden, te sluiten afzonderlijke verdragen, of, bij gebreke van deze, aan de nationale regelingen. Elk land behield derhalve vrijheid van handelen ten opzichte van het daar geldend overgangsrecht; het zou dit naar omstandigheden en behoeften voor eigen gebied mogen regelen, natuurlijk zonder aan het begrip ‘overgangsrecht’ zelf geweld te doen of het doel der Conventie te miskennen. Toen Nederland, tot de Conventie toegetreden, zich tot taak zag gesteld deze hier te lande van kracht te doen worden en zooveel noodig in een nationale wet uit te werken, maakte de wetgever van die bevoegdheid gebruik door in het laatste Hoofdstuk der Auteurswet 1912 eenige overgangsbepalingen op te nemen. Als zoodanig zijn thans alleen nog de artikelen 47 tot en met 50 van belang. Deze bepalen in hoofdzaak het volgende: Vooreerst dat auteursrecht, verkregen krachtens de wet van 1881 (Staatsblad no. 124) of - zij het ook onder een anderen naam - onder een vroegere wetgeving en alsdan door de wet van 1881 bestendigd, wordt gehandhaafd (art. 49), welk artikel ten doel heeft te voorkomen, dat auteursrecht op een oud werk, door de oude wet wèl doch door de nieuwe van 1912 niet erkend, zou kunnen betwist worden op grond van de omstandigheid, door artikel 47, eerste lid, geboren, dat de nieuwe wet ook voor oude werken geldt, en deze derhalve op niet meer aanspraak hebben dan de wet van 1912 geeft. Voorts strekt een dezer artikelen (art. 48) om, in navolging van artikel 18 der Conventie, uitdrukkelijk de mogelijkheid uit te sluiten, dat een werk, hetwelk door het verstrijken van den vroegeren, korteren, termijn van bescherming reeds gemeen goed was geworden, een nieuwe bescherming zou | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
erlangen door toepassing van den langeren, nog niet verstreken, termijn der nieuwe wet. Een ander artikel (art. 47), de wet van toepassing verklarende op alle werken van letterkunde, wetenschap of kunst, wanneer ook voor de eerste maal door of vanwege den auteur in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië uitgegeven, en op alle zoodanige niet uitgegeven werken van Nederlanders of Nederlandsche onderdanen, verbiedt tevens, met afwijking van dien regel, de uitoefening van eenig recht en van eenige bevoegdheid tot handhaving van het auteursrecht ter zake van feiten, welke op het tijdstip, waarop zij plaats vonden, noch krachtens eenige wetsbepaling, noch krachtens tractaat, onwettig waren. Wat onder de oude wet rechtmatig is gedaan kan dus niet meer, op grond van strijd met de nieuwe, tot onderwerp van een rechtsvordering wegens inbreuk op het auteursrecht worden gemaakt. Eindelijk is de meest ingrijpende bepaling van overgangsrecht vervat in artikel 50, dat aan hem, die vóór 1 September 1912 - d.i. ten minste twee maanden vóór het in werking treden der wet - zonder strijd met wet of tractaat een verveelvoudiging heeft uitgegeven of op andere wijze in het openbaar, met betrekking tot eens anders werk, handelingen heeft verricht, die thans bij uitsluiting tot de rechten van den auteur behooren, nog gedurende eenigen tijd de bevoegdheid waarborgt, ondanks de Auteurswet 1912, de vóór dat tijdstip openbaar gemaakte verveelvoudigingen te verspreiden en te verkoopen en in het openbaar dezelfde handelingen te verrichten. Dit artikel 50 werd al spoedig het voorwerp van hevige aanvallen van hen, die hunne zoogen. verkregen rechten geschonden achtten door den volgens hen veel te korten duur - 2 jaren - voor de werking dier overgangsbepaling gesteld. De Regeering erkende de door uitgevers en boekhandelaren aangevoerde bezwaren, in zoover zij toegaf, dat de termijn van twee jaren te kort is om gelegenheid te geven van den aanwezigen vooraad reproductiën van werken van beeldende kunst, vertalingen van buitenlandsche werken, bloemlezingen, foto's enz. een voldoend aantal exemplaren alsnog van de hand te zetten ten einde gevrijwaard te zijn | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
tegen aanzienlijke geldelijke verliezen. Voor ondernemers van publieke vermakelijkheden (tooneel- en andere voorstellingen, voordrachten, concerten) en voor hen, die in hunne kosteloos toegankelijke localiteiten muziekuitvoeringen geven, gevoelde de Regeering niet zooveel, daar deze de uitgaven voor ‘auteursrechten’ kunnen afwentelen op het publiek door de entreeprijzen of den prijs der consumptie te verhoogen. Voor de beide laatste groepen telde de Regeering dus - vreemd genoeg - niet de door haar ten aanzien van uitgevers mede in de schaal geworpen moeilijkheid om sommige, vooral buitenlandsche, rechthebbenden te vinden of om - als deze gevonden zijn - aan hunne buitensporig hoog genoemde eischen te voldoenGa naar voetnoot1). Op grond van een en ander ontwierpen de Ministers van Justitie en van Koloniën een herziening van art. 50, hierop neerkomende:
Tevens loste het wijzigingsontwerp de vraag, of en in hoever van een vóór 1 September 1912 openbaar gemaakte verveelvoudiging ook daarna vervaardigde nieuwe exemplaren mochten worden verspreid en verkocht, in dezen zin op, dat zulks nog gedurende den overgangstermijn geoorloofd zou zijn, mits de exemplaren vóór 1 Mei 1914 (ongeveer het tijdstip der indiening van het ontwerp) waren gemaakt. | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
Ook aan dit wetsontwerp was het niet gegund ‘de contenter tout le monde’; ‘son père’ was er - zoo mag verondersteld - wel mede tevreden. Maar in de Tweede Kamer waren twee groepen van ontevredenen, waarvan de eene meer verlangde ten behoeve van de uitgevers, de andere het wetsvoorstel een onrechtmatige benadeeling van de auteurs noemde. De Regeering zag blijkbaar geen kans haar scheepje, waarop zij de geit en den wolf, of - wil men dit liever - de geit en de kool tegelijk eenige mijlen verder moest brengen, tusschen Scylla en Charibdis door in de haven aan de overzijde te doen landen. Zij greep daarom gaarne het haar door de Tweede Kamer toegeworpen ankertouw en ging nog een jaar voor anker liggen alvorens verder te varen; inmiddels diende zij aan den wolf - of aan de geit - wat ander voedsel toe, wierp tevens veel van wat zij gemeend had voor de tocht noodig te hebben, nu als overtollige ballast in zee en nam een loods aan boord, die de veilige vaarlijn zou trachten te vinden. Een nieuwe, veranderde editie van het wetsontwerp verscheen, waarbij eenvoudig de termijn van 2 jaren nog met één jaar werd verlengd en de vervaardiging van nieuwe exemplaren eener vóór 1 September 1912 openbaar gemaakte verveelvoudiging onbeperkt werd toegelaten in weerwil van de bewering der oorspronkelijke Memorie van Toelichting, dat de wetgever behoorde ‘te beletten dat men nog gauw van de gelegenheid gebruik maakt om nieuwe exemplaren te vervaardigen’.Ga naar voetnoot1) Mede werd het door de Tweede Kamer geopperde denkbeeld om een commissie van onderzoek naar de werking der Auteurswet in te stellen, overgenomen met deze beperking, dat de commissie zou onderzoeken alleen welke bepalingen van overgangsrecht in de plaats van het thans geldend artikel 50 waren te stellen. Toen het aldus gewijzigde voorstel, dat de noodzakelijke operatie een vol jaar verschoof en inmiddels de kwaal desbewust in omvang en hevigheid verergerde, tot wet was verheven, werd spoedig de toegezegde commissie benoemd. Zij werd tot ‘Staatscommissie’ gepromoveerd en samengesteld uit elf leden, waarvan zeven leden der Staten-Generaal, | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
één hoofd-ambtenaar van het Departement van Justitie en één van dat van Koloniën, alsmede twee journalisten-schrijvers. Voor zoover bekend hadden alleen de beide laatsten en de eerstgenoemde hoofd-ambtenaar tot dusver bijzondere studie gemaakt van het moeilijke onderwerp van letterkundigen en kunsteigendom. Vertegenwoordigers van letterkunde in den engeren zin, van het tooneel, scheppende en uitvoerende musici, beoefenaars van beeldende kunsten, van nijverheidskunst, om niet te spreken van anderen, wier werken meer of minder onder de bescherming der wet vallen, alsmede personen uit de uitgeverskringen en den boekhandel, werden opzettelijk van het lidmaatschap uitgesloten, omdat ‘een goede, billijke regeling het best zou worden voorbereid door een commissie die, als rechters boven partijen staande, haar oordeel zou gronden op de feitenkennis, die partijen haar zouden bijbrengen’Ga naar voetnoot1).
Het tegen de helft der vorige maand - dus ruim een half jaar na hare installatie - openbaar gemaakte ‘Verslag der Staatscommissie tot voorbereiding van de herziening van de overgangsbepalingen der Auteurswet 1912’, waarin een nieuw ontwerp van wet met memorie van toelichting is opgenomen, zal vermoedelijk de stof leveren voor het weldra in te dienen Regeeringsontwerp, misschien wel, niet noemenswaard gewijzigd, als zoodanig dienst moeten doen. Of dit te hopen is?... Of de belangstellenden tevreden kunnen zijn met de ontworpen regeling?... Het antwoord zal bevestigend moeten zijn, indien die regeling inderdaad - zooals de Minister van Justitie in zijn installatie-rede wenschte - ‘tegenstrijdige belangen zooveel mogelijk bevredigt, zooveel mogelijk met elkander verzoent, en derhalve als een definitieve regeling van het overgangsrecht in onze wet zal kunnen worden opgenomen’.Ga naar voetnoot2) Het rapport der Staatscommissie zelf doet evenwel de vrees ontstaan, dat het niet zóó zal mogen zijn. Immers daarin wordt medegedeeld, dat onder de leden zich verschil | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
van meening openbaarde zoowel omtrent de verschillende stelsels, waaruit een keuze moest worden gedaan, als omtrent de regeling van sommige onderdeelen. Er zijn dus leden, die zelfs aan een ander stelsel de voorkeur geven, al hebben zij, ter wille van de eenheid van het gemeenschappelijk werk, geen gebruik willen maken van de bevoegdheid van hun afwijkend gevoelen door afzonderlijke nota's te doen blijken. Waar sommige leden, die zelf de bouwstoffen voor het uit te brengen advies hielpen vergaren en dus het hoor en wederhoor hebben toegepast en met hun medeleden het vóór en tegen hebben overwogen, er zóó over denken, is het niet te verwachten, dat de belanghebbenden van weerszijden - indien zij althans van het verslag behoorlijk kennis nemen - zich eenstemmig met de conclusiën daarvan zullen vereenigen en zich bevredigd zullen gevoelen. En inderdaad schijnt de inhoud van het aangeboden ontwerp die verwachting van onvoldaanheid te bevestigen. Daarom is het zoo noodig, dat de belanghebbenden de voorstellen der Staatscommissie in studie nemen en desgeraden hunne meeningen openbaar maken of althans te bevoegder plaatse doen kennen. Van de vooraf geboden gelegenheid om der commissie wenschen en bezwaren mede te deelen, hebben al zeer weinig ‘auteurs’ gebruik gemaakt: slechts 3 schilders, 1 letterkundige en 6 componisten werden gehoord, wellicht niet eens allen op verzoek; of de verschenen 2 grafische kunstenaars en 2 kunstnijveren als oorspronkelijke auteurs of als verveelvoudigers opkwamen, blijkt niet duidelijk. Deze met de 2 rechtsgeleerden daargelaten, bekommerden zich dus, tegenover 35 vertegenwoordigers van de wederpartij, niet meer dan hoogstens 10 makers van oorspronkelijke werken om hetgeen de wetgever omtrent hunne rechten en belangen zal bepalen. Een droevig, maar helaas, in de kunstwereld niet onbekend verschijnsel! Misschien zijn of worden de overigen nu nog te elfder ure wakker. Ongetwijfeld is het verslag een goede wekker voor degenen hunner, die willen hooren, want in het algemeen behartigt het de belangen van schrijvers en kunstenaars zeker niet in de eerste plaats, doch brengt deze veeleer ten offer aan de geldelijke voordeelen van uitgevers en boekhandelaren. Het is te hopen, dat niet weder een te overhaaste indiening | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
en behandeling van het Regeeringsontwerp de gelegenheid zal doen ontbreken zich over het Verslag en de meest gewenschte regeling vooraf uit te spreken. Een volledige afhandeling nog in deze zitting der Staten-Generaal is uitgesloten en ook onnoodig, zelfs een grondig afdeelingsonderzoek is niet meer mogelijk, zoodat met de indiening gevoegelijk tot half September kan worden gewacht, al zal dan ook spoed moeten betracht worden om vóór den fatalen termijn van 1 November a.s. het nieuwe overgangsrecht in werking te kunnen brengen. Behalve een kleine verduidelijking van artikel 47, die hier buiten beschouwing kan blijven, stelt de commissie een reeks van zeven nieuwe artikelen voor ter vervanging van het bestaande artikel 50. Dit laatste wordt gehandhaafd, ook wat den termijn van drie jaren betreft (zoodat het bij het op 1 November 1915 te verwachten in werking treden van de voorgenomen herziening zijn kracht verliest), behoudens een beperking tot voordrachten, op- en uitvoeringen, tentoonstellingen en voorstellingen van werken; wat het tot dusver ook over andere verveelvoudigingen van werken inhoudt, d.w.z. de bevoegdheid om o.a. vertalingen en reproductie's nog eenigen tijd te verspreiden en te verkoopen, wordt weggelaten. Zulks geschiedt niet met het oogmerk dat de verkoop van deze verveelvoudigingen voortaan zal verboden zijn, noch met het doel om dien ook na 1 November 1915 geheel vrij te laten, doch alleen omdat niet voor alle verveelvoudigingen een zelfde regel behoeft te worden gesteld. Er zijn er, waarvoor niet meer de behoefte aan verdere verspreiding wordt gevoeld, en andere, waarvoor niet met een korteren of langeren overgangstermijn kan worden volstaan. Vandaar de behandeling van deze ongelijksoortige werken in verschillende artikelen, de artikelen 50a, 50b en 50c. Het eerste van deze betreft den vóór 1 September 1912 wettiglijk uitgegeven nadruk (onveranderd overdrukken) van het geheel of een gedeelte van een boek, een brochure, een nieuwsblad, tijdschrift of ander geschrift, van een tooneelwerk of dramatisch-muzikaal werk, van een muziekwerk met of zonder woorden en van een aardrijkskundige kaart, d.i. van de werken, vermeld in artikel 10, Nos. 1, 2, 5 en 7 der Au- | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
teurswet. Van zoodanigen nadruk mogen, in overeenstemming met hetgeen thans recht is volgens het bestaande artikel 50 der wet, de voorhanden exemplaren slechts tot 1 November 1915 worden verspreid en verkocht, met twee uitzonderingen echter, nam. waar het geldt: 1o. een werk, bestemd voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel, waarin opstellen, gedichten of gedeelten van andere werken zijn overgenomen, en 2o. een bloemlezing; het uitgeven van deze beide soorten van werken, wordt niet als het uitgeven van ‘nadruk’ in den zin van het artikel beschouwd en valt dus niet onder de slechts tot 1 November a.s. van kracht blijvende overgangsbepaling. De bedoeling is van reeds uitgegeven zoodanige werken den verderen verkoop mogelijk te maken, ook al werden, zooals destijds gebruikelijk, niet bij elk overgenomen stuk de naam van den auteur en die van het boek, waaraan het is ontleend, vermeld, gelijk artikel 16 der Auteurswet nu voorschrijft. Artikel 50b geeft oplossing aan de in verschillenden zin beantwoorde vraag, of het uitsluitend recht van den componist om zijn toonzetting te bewerken voor instrumenten, dienende tot werktuigelijke uitvoering daarvan, en om door middel van die instrumenten zijn muziekwerk in het openbaar uit te voeren, ook geldt voor compositie's, welke hier te lande reeds vóór 1 November 1912 waren bewerkt voor mechanische werktuigen, wat toen geoorloofd was. De commissie geeft in overweging uitdrukkelijk te bepalen, dat het recht van den componist zich niet met uitsluiting van anderen daartoe uitstrekt en dat derhalve ook in het vervolg door anderen nieuwe rollen en platen mogen worden vervaardigd van al die werken, welke reeds in een mechanisch werktuig waren opgenomen. Ongetwijfeld is deze beslissing van de vraag in overeenstemming met een gezonde opvatting van artikel 13 der ConventieGa naar voetnoot1), hetwelk in zijn derde lid terugwerkende kracht ontzegt aan den regel van het eerste lid, volgens welken de componist, met uitsluiting van anderen, ook voor mechanische muziekinstrumenten over zijn werk de volle beschikking heeft. Waar Nederland bij zijn toetreding tot de Berlijnsche | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
overeenkomst niet op grond van het tweede lid voorbehoud heeft gemaakt in dien zin, dat hier te lande de regel van het eerste lid ook voor vroeger in zoodanige instrumenten opgenomen werken te eenigen tijd, met terzijdestelling van het derde lid, volledige toepassing zou erlangen, gaat het kwalijk thans alsnog die eenmaal verleende vrijheid terug te nemen. Na aldus den eigenlijken nadruk en de mechanische muziekinstrumenten te hebben behandeld geeft de Staatscommissie in hare artikelen 50c en volgende een regeling voor andere reeds vóór 1 September 1912 uitgegeven verveelvoudigingen, waaronder in de eerste plaats zijn te begrijpen de bewerkingen en nabootsingen in gewijzigden vorm, als vertalingen, muziekschikkingen, toneelbewerkingen, afbeeldingen van schilderijen, reproductie's van grafische kunst enz. Deze alle mogen, als regel, verder onbeperkt door den eersten uitgever der verveelvoudiging worden verspreid en verkocht, ook wat betreft later vervaardigde exemplaren. De redactie van dit artikel geeft al dadelijk aanleiding tot de vraag, of de beperking tot andere werken dan die, waarvoor reeds in de voorafgaande artikelen een voorziening is getroffen, wel juist is uitgedrukt. Het artikel zegt te gelden voor ‘verveelvoudigingen, niet onder een der beide voorgaande artikelen begrepen’. Hoe staat het nu met werken, bestemd voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel, waarin stukken uit andere zijn overgenomen, en met bloemlezingen? Kunnen deze geacht worden niet in artikel 50a te zijn ‘begrepen’? Dit is moeilijk aan te nemen, waar laatstgenoemd artikel ze uitdrukkelijk in het derde lid vermeldt. Een gevolg van het gebruik van dit woord ‘begrepen’, zonder beperking tot het eerste lid van artikel 50a, zal derhalve zijn, dat bloemlezingen enz. niet onder artikel 50c vallen en dus - in strijd met de bedoeling der commissie - slechts tot 1 November 1915 verder zullen mogen worden verspreid en verkocht. Immers, al is het uitgeven van deze werken niet het uitgeven van een ‘nadruk’ in den zin van artikel 50a, zij blijven toch ‘verveelvoudigingen’, en voor deze soort van verveelvoudigingen, wèl onder artikel 50a begrepen, zal dan niet het overgangsrecht gelden na 1 November 1915; bij gebreke van een bijzondere bepaling blijven zij onderworpen aan het groote beginsel, dat het verveel- | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
voudigingsrecht alleen den oorspronkelijken auteur toekomt. Mitsdien had de commissie òf niet het geheele artikel 50a in haar artikel 50c mogen uitzonderen, òf niet het woord ‘begrepen’ mogen bezigen maar een andere redactie moeten kiezen. Als regel - zoo werd daar even gezegd - mogen de in artikel 50c bedoelde verveelvoudigingen vrijelijk verder worden verspreid en verkocht. Op dien regel laat het artikel echter uitzonderingen toe. Het geeft hem, wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, de bevoegdheid den rechter schriftelijk te verzoeken hetzij die vrijheid geheel of gedeeltelijk op te heffen, hetzij hem ter zake van de uitoefening van die vrijheid een schadeloosstelling toe te kennen. De beide volgende artikelen, 50d en 50c, regelen de wijze waarop en den tijd wanneer de auteur van die bevoegdheid mag gebruik maken, alsmede den vorm van behandeling van zoodanig verzoek en de gevallen, waarin het al of niet moet of kan worden ingewilligd. Tevens beveelt artikel 50d de instelling van eene Commissie van Advies, aan welke de rechter desgeraden, of indien een der partijen dit wenscht, voorlichting vraagt. Indien het verzoek strekt tot het bekomen van schadeloosstelling heeft deze commissie nog een andere taak. Alvorens dit verzoek tot den rechter te richten wendt de auteur zich tot die commissie, opdat deze de schadeloosstelling naar billijkheid bepale, zoodat eerst wanneer de commissie de zaak niet vatbaar acht voor minnelijke schikking of haar poging om deze tot stand te brengen faalt, des rechters tusschenkomst wordt ingeroepen. Elke poging om schadeloosstelling te verkrijgen maakt een verzoek tot opheffing van de vrijheid tot verveelvoudiging niet voor inwilliging vatbaar, terwijl omgekeerd niet een schadeloosstelling wordt toegekend, indien de verzoeker reeds aan den rechter zoodanige opheffing heeft gevraagd. In het algemeen bestaat voor de eerste uitsluiting reden, want wie tracht zich zijn auteursrecht, zij het gedeeltelijk, te doen afkoopen, kan niet meer met grond beweren zijn zedelijk belang als auteur te zien gekrenkt door de verspreiding en den verkoop der verveelvoudiging, waarvan hij de winst ten deele voor zich wilde opeischen. Intusschen is het alternatief te scherp gesteld met het oog op bijzondere gevallen, die zich in de practijk kunnen voordoen. | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
Nog minder juist schijnt het een verzoek in laatstbedoelden zin tot een reden te maken om de mogelijkheid van schadeloosstelling altijd voor goed af te snijden. Reeds de bepalingen van art. 50d, in welke gevallen het verzoek tot opheffing kan worden afgewezen, toonen de onredelijkheid hiervan aan. Vooreerst volgt afwijzing indien de rechter niet van oordeel is, dat het zedelijk belang van den verzoeker is gekrenkt, en mede is afwijzing toegelaten, indien de gevraagde opheffing de wederpartij te zeer zou benadeelen in verhouding tot het te beschermen belang des verzoekers. Waarom mag nu de auteur, wiens zedelijk belang door den rechter niet is geacht gekrenkt te zijn, en die door dezen overtuigd kan zijn verkeerd te hebben geoordeeld, niet een overigens rechtmatig aandeel in de winst hebben van de uitgaaf van een verveelvoudiging van zijn eigen werk? Dit aandeel zou hem wel worden toegewezen indien hij maar niet zoo overgevoelig ware geweest! En welke reden kan er zijn om elk aandeel in de winst onverbiddelijk te onthouden aan hem, die zijn verzoek om opheffing zag afgewezen alleen op grond, dat de inwilliging te groot nadeel zou toebrengen aan den verveelvoudiger? Tusschen die opheffing en de volle vrijheid om voort te gaan met de verspreiding geheel te eigen bate zonder zich te bekommeren om den auteur, aan wien hij toch zijn winsten heeft te danken, is immers een middenweg. Tot het afstaan van een deel der opbrengst bestaat hier te meer reden, omdat de winsten omvangrijker mogen gerekend worden naar mate geheele opheffing van de vrijheid om die te maken, grooter nadeel zou mede brengen. De Staatscommissie verdedigt haar voorstel met de opmerking, dat wie zich over aantasting van zijn kunstenaarseer beklaagt, niet kan verlangen in de winsten, welke een ander uit die daad trekt, te deelen. Hierop zou kunnen geantwoord, behalve met vorenstaande opmerkingen, met een verwijzing naar de artikelen 1408 e.v. Burg. Wetb., die een rechtsvordering tot schadevergoeding toekennen aan den beleedigde in het algemeen, zonder haar afhankelijk te maken van het niet indienen van een klacht, die tot strafvervolging kan leiden. | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
Bovendien vreest de commissie van de toelating van een verzoek om schadeloosstelling nadat reeds een verzoek om opheffing was ingediend, ‘allerlei kwade praktijken’. Welke, wordt niet gezegd, en het ligt niet zoo voor de hand die te gissen. Integendeel zou men meenen dat hij, wien het om geld te doen is, niet zal beginnen te beproeven de bron, waaruit dit hem kan toevloeien, voor goed te stoppen.
Het door de Staatscommissie aanvaarde stelsel brengt alzoo slechts voor sommige werken van letterkunde, wetenschap en kunst nieuw overgangsrecht. Het thans nog geldende wordt, zooals het is, gehandhaafd (d.w.z. dat het met 1 November a.s. zal hebben uitgewerkt) ten aanzien van voordrachten, op- en uitvoeringen, tentoonstellingen en voorstellingen en verveelvoudigingen daarvan, alsmede ten aanzien van de nadrukken van boeken en alle andere geschriften, hieronder begrepen tooneelwerken, dramatisch-muzikale werken, muziekwerken en aardrijkskundige kaarten, doch met uitzondering van bloemlezingen en andere verzamelwerken, voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel bestemd. Behalve van boeken van de laatste soort zal dus, volgens het voorstel, alle eigenlijke nadruk na 1 November a.s. niet meer mogen worden verkocht. In dit opzicht is, zoo beweert het verslag der Staatscommissie, de termijn van drie jaren lang genoeg gebleken. Nadrukken van boeken blijken niet of slechts in zeer geringen getale in omloop te zijn. Van muziekstukken is wel, in den regel op weinig kostbare wijze, namaak vervaardigd en in den handel gebracht, doch op bescherming kan dit bedrijf nauwelijks aanspraak maken; aan deze uitgaven zijn slechts kleine sommen besteed. Ook voor voordrachten, tentoonstellingen, opvoeringen van tooneelwerken en uitvoeringen van muziekwerken werd geen behoefte aan een verderen overgangstermijn ondervonden, zegt het verslag. Blijkbaar werd de Staatscommissie niet overtuigd door de van uitgeverszijde luid verkondigde bewering, dat nietverlenging van den overgangstermijn verkregen rechten zou schenden en aan de Auteurswet een niet geoorloofde terugwerkende kracht zou verleenen. Van terugwerkende kracht zou dan ook alleen sprake kunnen zijn indien inder- | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
daad verkregen rechten werden opgeheven, en dit laatste is in geenen deele het geval. De omstandigheid, dat zekere daad tot dusver niet verboden, dus wettelijk geoorloofd was, schept niet een recht om daarmede te blijven voortgaan ook nadat een wettelijk verbod is ingetreden, zelfs niet al heeft men zich vroeger meer of minder aanzienlijke kosten moeten getroosten om zich op de mogelijkheid van het voortgezet plegen der toen niet verboden handeling in te richten. Een verkregen recht kan hier evenmin worden erkend als bijv. ten behoeve van hem, die een tijdlang gebruik maakte van zijns buurmans weg of pad, met stilzwijgende toestemming van dezen, en daarna zich de toegang daartoe ziet ontzegd of onmogelijk gemaakt. Evenzeer als die buurman gerechtigd is aan den overgang een eind te maken, is de wetgever bevoegd den vroegeren toestand, waaraan geen recht kan ontleend worden, te doen ophouden en de vroegere vrijheid op te heffen. Is reeds om deze reden een verwijt van ongeoorloofde terugwerkende kracht der wet ongegrond, nog dwazer is het beroep, om aan dat verwijt kracht bij te zetten, op artikel 4 der wet, houdende Algemeene Bepalingen der wetgevingGa naar voetnoot1). Dit artikel, luidende ‘de wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geen terugwerkende kracht’, is geschreven voor den rechter, niet voor den wetgever. Deze mag desgeraden nieuwe verbodsbepalingen uitvaardigen ook in strijd met den bestaanden toestand, al veroorzaken zij sommigen groot nadeel. De rechter mag evenwel bij de toepassing van de wet niet een vóór de tot stand koming van die wet verkregen recht schenden of te niet doen, indien niet reeds de wetgever zelf door zijn nieuwe bepaling dat recht heeft opgeheven; dit is de strekking van genoemd artikel 4. Waar de wetgever een recht - wat hier niet het geval was - of een bestaande vrijheid opheft, pleegt hij evenwel eenige verzachting voor de geslagen wonde aan te brengen in den vorm van overgangsbepalingen. Dit nu is bij de Auteurswet geschied; hoever daarbij moest worden gegaan, is een vraag van louter billijkheid in verband met feitelijke toestanden, en | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
hierover heeft de wetgever te beslissen, naar eigen inzicht en goedvinden. Even dwaas is het beroep op de uitspraak der Berlijnsche Conferentie: ‘hetgeen eenmaal tot publiek domein is gaan behooren, kan niet meer daaraan worden onttrokken’. Immers deze uitspraak is aldus verkeerd aangehaald; daaruit zijn weggelaten enkele woorden, die artikel 18 der Conventie, waaraan de uitspraak is ontleend, inhoudt en waarop het juist aankomt. Dit artikel zegt, dat een werk, dat door het verstrijken van den termijn van bescherming, die daaraan vroeger was toegekend, gemeen goed is geworden, niet meer opnieuw beschermd kan worden. Van een opnieuw beschermen nadat een vroegere beschermingstermijn was afgeloopen, is natuurlijk geen sprake, waar de verveelvoudigde werken voorheen in het geheel niet beschermd waren; zij werden immers juist ‘zonder strijd met wet of tractaat’ nagedrukt. Nieuw overgangsrecht wordt alleen voorgesteld voor andere veelvoudigingen dan die, waarvoor de termijn ingevolge de nieuwe artikelen 50 en 50a afloopt met 1 November. Het is vervat vooreerst in artikel 50b, dat het vervaardigen van rollen enz. tot het langs mechanischen weg ten gehoore brengen en het op die wijze in het openbaar uitvoeren van muziekwerken aan ieder vergunt, voor zooveel diezelfde werken vóór het in werking treden van de Auteurswet 1912 voor dat doel bewerkt waren. Breeder veld bestrijkt het overgangsrecht, hetwelk artikel 50c regelt voor verveelvoudigingen, vóór 1 September 1912 zonder strijd met wet of tractaat uitgegeven. Het betreft verveelvoudigingen in gewijzigden vorm, alsmede verveelvoudigingen van choregrafische werken, pantomimes, teeken-, schilder-, bouw- en beeldhouwwerken, lithografieën, graveeren andere plaatwerken, ontwerpen, schetsen en plastische werken betrekkelijk tot de bouwkunde of andere wetenschap, fotografische en kinematografische werken en werken van op nijverheid toegepaste kunst. De bedoeling ook bloemlezingen e.d., die niet reeds ingevolge artikel 16 der Auteurswet geoorloofd zijn, met al deze op ééne lijn te stellen, zou beter moeten worden uitgedrukt, gelijk hiervoren werd aangetoond. Daar het artikel als voorwaarde stelt, dat de verveelvoudiging is ‘uitgegeven’ en niet de algemeene uit- | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
drukking ‘openbaar gemaakt’ bezigt, rijst twijfel of sommige vormen van verveelvoudiging, bijv. beelden en voorwerpen van nijverheidskunst naar eens anders model, wel van de vrijgevigheid van deze bepaling zullen genieten; voor de eerste zou dit bepaald noodig zijn volgens het verslag van de verhooren van belanghebbenden. Buitengewoon mild is de bepaling door van al de hier bedoelde verveelvoudigingen de verspreiding ook van nieuw te vervaardigen exemplaren onbeperkt te veroorloven. Slechts voor enkele werken zal de billijkheid zulks eischen. Overigens zal de splitsing in voortaan verboden en verder als regel toegelaten verveelvoudiging waarschijnlijk ook bij de belanghebbenden geen bezwaar opleveren.
Des te meer bedenking bestaat tegen de wijze, waarop de Staatscommissie de vrijheid om verder te verspreiden wil geregeld zien. Zij stelt die vrijheid in het algemeen voorop, met bevoegdheid van hem, wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, om haar geheel of gedeeltelijk te doen opheffen of een schadeloosstelling, d.i. een vergoeding voor de aldus gewettigde inbreuk op zijn recht, te vorderen. Indien niet een regeling van auteursrecht bestond met erkenning van des auteurs uitsluitend recht om zijn werk openbaar te maken, zou het hier aanbevolen stelsel, als betreffende het uitgeversrecht, redelijk kunnen heeten, maar nu het bestemd is om als overgangsmaatregel te dienen tot verzachting van de voor sommige uitgevers uit een strenge toepassing van het auteursrecht voortvloeiende hardheid, gaat het veel te ver dat auteursrecht botweg ter zijde te stellen, den uitgever een recht van den auteur toe te kennen en dezen alleen een rechtsmiddel te geven om zijn recht tot zekere hoogte te revindiceeren. Een overgangsbepaling mag niet verder gaan dan strikt noodig is om de hardheid van het aangenomen beginsel te temperen en mag dus zeker niet een onvoorwaardelijken vrijbrief geven tot handelingen in strijd met dat beginsel, behoudens de bevoegdheid van hem, te wiens behoeve dat beginsel is gesteld, om zelf op te treden tot handhaving daarvan. Door deze regeling wordt den rechthebbende, met miskenning van zijn recht, een last opgelegd, | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
waarvoor geen reden bestaat. Wel is waar moet elke auteur het initiatief nemen om inbreuk op zijn recht te doen straffen of deswege schadevergoeding te verkrijgen, maar dan is er opzettelijk misdrijf of onrechtmatige daad gepleegd; volgens artikel 50c is hiervan geen sprake; integendeel doet de daar bedoelde uitgever iets volkomen geoorloofds, iets waartoe de wet hem uitdrukkelijk bevoegd maakte en wat hij dus niet zal verzuimen indien zijn belang hem er toe aanzet, terwijl de gewone opzettelijke inbreuk veel zeldzamer zal zijn. Dat de auteur handelend moet optreden en met goed gevolg kan optreden tegen die rechtmatige daad, bewijst reeds, dat de wetgever verkeerd zou doen die rechtmatigheid, in afwijking van het groote beginsel van elk auteursrecht, vooraf te decreteeren. Ook van practisch standpunt kan het stelsel der Staatscommissie niet door den beugel. Het laat volle vrijheid de uitgegeven verveelvoudiging opnieuw uit te geven of nog op andere wijze, door nieuwe vormen van uitgaaf, te benutten. Dan staan den auteur telkens de aangeboden rechtsmiddelen ten dienste, maar in elk geval moet hij toch weer voor zijn recht opkomen en derhalve weten, dat een verveelvoudiging buiten hem om is uitgegeven. En een geval is denkbaar, waarin de oorspronkelijke auteur, die tegen de eerste uitgaaf geen bezwaar had en alleen zijn rechtmatig aandeel in de winst opeischte, zijn recht heeft verwerkt. Indien de uitgever daarna, zonder een anderen vorm te kiezen, aan de later vervaardigde exemplaren veel minder zorg besteedt, of deze laat gebruiken voor een geheel ander doel, bijv. ter beplakking van sigarenkisten of jeneverflesschen, kan de auteur, hoewel hij daardoor zijn kunstenaarseer ziet aangetast, zijn zedelijk belang gekrenkt acht, niet meer een verzoek tot opheffing van de bevoegdheid indienen. De uitgever heeft het dus in de hand vrijelijk de meest krenkende reproducties te vervaardigen en te verspreiden en hiermede zoolang het hem lust voort te gaan, als hij maar zijn tijd afwacht. Deze bedenking klemt te meer, nu voor het doen van een verzoek tot opheffing of schadeloosstelling de auteur aan een vrij korten termijn gebonden is, ten hoogste een kleine twee jaren, binnen welke hij onbekend kan zijn gebleven met de minderwaardige ver- | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
spreiding van reproducties van zijn werk, wat zeer wel mogelijk is indien deze aanvankelijk alleen voor uitvoer, misschien naar verre, weinig bereisde landen gebezigd worden. Die korte termijn kan zoo ook oorzaak zijn, dat hij niet meer tegen een nieuwen vorm van uitgaaf kan opkomen. En als de auteur nog tijdig het misbruik, dat van zijn werk gemaakt wordt, ontdekt, dan zal een toezegging van den uitgever daarmede te zullen ophouden, gevolgd door een werkelijke staking van dat bedrijf, meestal voldoende zijn om van een verzoek tot opheffing met al den daaraan verbonden, onvermijdelijken omslag te doen afzien. Zoodra dan de termijn verstreken is heeft de uitgever weder vrij spel. Veel rationeeler, billijker en practischer komt het derhalve voor ook in het overgangsrecht den gewonen regel, dat den auteur het uitsluitend recht tot verveelvoudiging toekomt, te volgen, doch hierop uitzonderingen toe te laten, door den uitgever aan te vragen. Wordt het voor sommige werken noodig geacht een uitzondering uitdrukkelijk tot regel te verheffen, zooals voor rollen enz. van mechanische muziekinstrumenten, dan handhave men artikel 50 b van het commissieontwerp. En wil men voor andere werken elke uitzondering onmogelijk maken, dan beperke men het uitzonderingsartikel tot de zoodanige, waarvan verveelvoudigingen alsnog zullen mogen worden verspreid. Een regeling in dezen zin zou, ter vervanging van de artikelen 50a tot en met 50f van het ontwerp, met volledige handhaving van het bestaande artikel 50 der wet, in de volgende artikelen kunnen worden vervat. Artikel 50a. | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
evenveel letterkundigen, beeldende kunstenaars, toonkunstenaars, uitgevers en rechtsgeleerden zijn, van welke laatste één tevens voorzitter is. Een secretaris wordt door Ons aan deze commissie toegevoegd. | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
bekend zijn bij aangeteekenden brief, indien zij niet bekend of niet te vinden zijn door middel van de Nederlandsche Staatscourant. | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
van het honorarium is betaald, een vordering tot bepaling van honorarium bij den rechter is ingesteld of de termijn, bepaald in het laatste lid van het voorgaand artikel, is verstreken. Behalve wegens de bovenvermelde voordeelen boven het ontwerp der Staatscommissie, beveelt deze regeling zich mede aan door de mogelijkheid om naar gelang van omstandigheden de verspreiding van na 1 November 1915 vervaardigde nieuwe exemplaren al of niet toe te laten. De commissie kan tevens voorwaarden stellen, ook ter verzekering van de inachtneming van haar verbod om nieuwe exemplaren te verkoopen, bijv. door voor de vroeger gemaakte afstempeling te bevelen. Eveneens kan zij omtrent het gebruik van een verveelvoudiging van een uitgaaf, in denzelfden of in nieuwen vorm, voorschriften geven, zoodat bij voorbaat voor het zedelijk belang van den auteur kan worden gewaakt. En een belangrijk voordeel is, dat ook van de werken van een afwezigen of om andere reden zich niet verzettenden auteur geen misbruik kan worden gemaakt. De verschillende bepalingen der hierboven afgedrukte artikelen behoeven hier geen verdere verklaring; zij spreken voor zichzelf, met uitzondering van ééne belangrijke afwijking van het voorstel der Staatscommissie betrekkelijk de commissie, welke zij tot een enkel adviseerend college wil maken, doch die in bovenstaand ontwerp belast wordt met het geven van bindende uitspraken. Waar zij machtiging tot verdere verspreiding verleent of weigert, en waar zij op verzoek van beide partijen een honorarium aan den auteur toekent, zijn hare uitspraken bindend. De Staatscommissie meende, met het oog op de bepalingen der Grondwet, de taak der commissie tot voorlichting des rechters te moeten beperken; die bepalingen, zegt zij, laten niet toe haar het geven van bindende beslissingen op te dragen. Hierbij heeft de Staatscommissie uit den aard der zaak het oog gehad alleen op beslissingen, als volgens haar ontwerp zouden worden genomen. Maar indien daarbij geen uitweg bestaat om die aan de rechterlijke macht te onttrekken, is er des te meer reden naar een andere regeling uit te zien, die wel toelaat een ander college de beslissingen | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
te doen nemen met bindende kracht. Immers ook de Staatscommissie is van oordeel, dat de rechter zonder bijzondere voorlichting van deskundigen niet voldoende toegerust zal zijn; de instelling van een commissie van advies, die niet alleen gehoord moet worden indien de rechter of een der partijen dit wenschelijk oordeelt, maar ook voordat de rechter in deze zaak wordt gemengd in elk geval het bedrag moet bepalen van de schadeloosstelling, welke in der minne vastgesteld of door den rechter toegekend zou kunnen worden, wijst hierop ondubbelzinnig. In den regel zal de rechter zich aan dat bedrag houden omdat hel wordt aanbevolen door bij uitstek deskundigen in zaken, waarin de rechters zelf dit van huis uit niet zijn. Maar waarom dan nog de langere weg bevolen om van dien minder deskundigen rechter de bepaling van het bedrag te vragen? Dit is niet noodig met het oog op de artikelen 153 en 155 der Grondwet indien de regeling wordt aanvaard als hierboven in overweging is gegeven. Deze schijnbaar stoute bewering vindt den krachtigst denkbaren steun, namelijk in den wetgever zelf, die enkele jaren geleden voor volkomen analoge gevallen een geheel gelijksoortige regeling vaststelde. De machtiging om een recht, dat den auteur met uitsluiting van anderen toekomt, uit te oefenen, is niets anders dan wat de licentie is in het octrooirecht. Ook de licentiehouder wordt door de verkregen licentie bevoegd rechten uit te oefenen, die des octrooihouders zijn, en ook dezen wordt deswege eene vergoeding toegekend. Die machtiging, welke licentie heet, wordt op verzoek van den belanghebbende door den Octrooiraad hem verleend of geweigerd, en bij verleening bepaalt de Octrooiraad op verzoek van partijen het bedrag van de aan den octrooihouder te betalen vergoeding. Een en ander is geregeld in artikel 34 der Octrooiwet 1912, Staatsblad No. 313, dat tevens deze afdoende woorden bevat: ‘aan zijn (des Octrooiraads) beslissing zijn partijen gehouden’. Ook hier geeft een niet tot de rechterlijke macht behoorend college bindende beslissingen. Het artikel laat echter ook vrijheid aan de meest gereede partij om van den rechter de bepaling der vergoeding te vragen. Geheel gelijke, zeer eenvoudige en rationeele, regeling als die der Octrooiwet is vervat in de hierboven voorgestelde | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
artikelen 50c en 50d, alleen met dit onderscheid, dat deze enkel den auteur, niet den uitgever, een beroep op den rechter toestaan, terwijl artikel 34 der Octrooiwet aan elke partij de bevoegdheid geeft zich tot den rechter te wenden als zij niet gezamenlijk de beslissing van den Octrooiraad omtrent de vergoeding inriepen. Maar voor den uitgever bestaat geen reden op de bepaling van een door hem te betalen vergoeding bij den rechter aan te dringen; trouwens dit verschil in behandeling van den auteur en den uitgever is ontleend aan het voorstel der Staatscommissie zelve.
Begin Juli 1915.
F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke. |
|