| |
| |
| |
Het gelag bij Pholos.
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg,
zijn loom-gedragen leden leêg voortaan
en zijne handen aan zijne armen, - hij,
held Herakles, daalde aan den strakken berg.
Hij daalde, ros gelijk een heel bleek dier,
recht-óp een dier gelijk, met blanken buik,
op zijne bonk'ge beenen, been aan been
op schamp'ge hielen, schrap de berg-rots aan,
die was van ertsig roest en kroezig mos
en rood en groen, maar duister-rood en -groen.
Hij daalde, en schouder-schokkend op 't ge wieg
van zijnen roer'gen heup-hoek beider zij,
en 't al maar lager stampen van zijn knie
boven de scheen, en 't remmen van den hiel.
Hij daalde, zijne schouder-schonken leêg,
en tusschen zijne schoudren, aan den hals
die duisterde in zijn baard, het groot gelaat,
het rood gelaat dat lachte van het licht
dat naakt van rots-steen was, en rood en groen,
maar rechte duizendvoud de steeklen van
het woud der naakte sparren naar de lucht
die, hoog boven de kim, gevangen zat
in 't rank- en dicht-opstavend hek-werk van
hun stammen, daalde blank, en blijde, hij:
| |
| |
Zijn schoudren waren leêg thans van het dier
en zijne diepe handen, van het zwijn,
den ever, 't woeste en borstelige beest,
dat Erumanthos gruwzaam bevend miek
van zijne sprongen en zijn glooi'gen draf,
en van den schrik der boeren. Maar 't bevel
van Eurustheus klonk keffend en in smaal:
‘Ga, haal het beest, den ever die daar woelt
en wroet door Erumanthos, en de schrik
der boeren kwam rumoerend ons ter oor.
Ga, en hem halen lévend, en hij wees'
in eene muite teeken van mijn macht:
dat in Mukene een vorst is, Eurustheus,
die schrik te lossen weet en wekt den zucht
van den bevrijde. Ga, en breng het hier,
dat ik het zie, het duister ever-dier,
en 't dank bezorge en offerande, rijk
aan diepe bergen graan, en hesp aan hesp
van vet-beplakte stieren.’
Hij ging, Herakles; en zijn kopp'ge kolf,
zijn vuur-geharde knods met knoestig hoofd,
dreef, in de groll'ge duisternis des bergs,
vol van het hol gebrom des zwijns, herhaald
bij duizend diepe galmen, - dreef het dier
ten kolk toe, waar zijn polk was, en gevang.
De muile brulde. Maar zijn knoop'ge knods
sperde open ze, en tot zwijgen bracht ze. En toen
heeft hij van boom-schors rustig eene koord
gevlochten; en, gebonden 't wrokkig beest,
heeft hij 't getorst ten nekke, en dezen last
heeft hij gevoerd Mukene toe, en vorst
| |
| |
Maar toen hij kwam in 't beidend middag-uur
de galm'ge poorten toe der stad, die lag
nieuwsgierig, en een geer'ge menigt was
hem toe-getreên, en deinsde thans voor hem,
galmend van vreeze en van bewondering,
de poorten toe die galmden van verbeiden:
dan ging hij, heupe-wiegend beider zijde,
op zijn lazuren dijen, in het uur
dat heel de hemel trilt van 't middag-vuur;
en van lazuur, dat heft en slenkt, zijn flanken;
maar duíster zijne schouderen, die wanken.
Want om zijn schoudren hangt het duister dier.
Zijn vuiste, aan beiden kant, omsluit 't gewicht
der spleet'ge hoeven. Maar daarboven schokt
rilling van drift de haar'ge billen door;
en óp zijn nek, en dóor Herakles' nek
gromt matelijk de heete zwijnen-buik.
Bezwijmt ten zijnen rechten hals de kop
die sluit zijn oog en 't als een poel ontsluit:
het tand-vleesch bloedt en trilt ten mond-hoek en
ontdekt den slag-tand, en den andren tand.
En in den kraag des evers 't stuipend hoofd,
en als versiering van den ever-buik
het kroes-haar van Herakles. Maar zijn neus
snuift maat'lijk op den gallem van het volk
dat, in het trillend en in 't beidend uur
al deinzend naar de galmde poort hem voert
| |
| |
Den trechter door der poorte, waar in steen
staan harde leeuwen, - door Mukene's poort
blaast áan de galm, zuigt áan de galm het volk
dat bleef in huis en angstig wachtte in huis:
grijsaards en vrouwen en 't onmondig kind.
Dra, alle straten uit, de straal'ge ster
van alle straten naar den kern der stad,
den licht-kern toe en heete stads-plein, schiet
de menigte en maakt bont van schittring, 't plein
dat, ledig, zon-wit was van schittering.
Daar schoot, in blijden ijver, 't huis-volk toe
en gonsde als hommlen doen in felle zon,
en draaide van de bane, aldaar de held
was naedrend en het beest, het vlugge hoofd
naar het paleis aldaar Eurustheus school
achter den strakken gevel.
vernomen, en de spieën, die de tin
van 't strak paleis te leven maken van
het roeren der gestalten in het licht,
verkondden hem de komst van Herakles.
Hij legt het linnen kleed af, dat is vaal.
Hij trekt de roode zijde aan, de samaar
van roode zijde en prachtig staatsie-kleed
waar zijn gezicht in wit en recht gaat staan
van majesteit. En waar hij zich ten spiegel ziet
van zilver, en gelijk een koning ziet,
treedt koning Eurustheus de koele zalen door
ten volke toe, dat op het felle plein
gonst als een duizendvoud'gen hommel-zwerm,
en zwijgt plots, als 't den rooden koning ziet.
| |
| |
Maar het en zwijgt niet al te lang, het volk:
een nieuwe galm aiover de' ouden galm,
gelijk een golf-slag dekt een golf-slag, deint
van aan de poort, den trechter uit der poort
en 't ijvrig beiden toe der menigt. Blij
slaat zijn geluid tegen 't geluid dat komt.
Het ketsen van geluid slaat in de lucht;
het zindrend middag-licht verschervelt van
't klepperend klaetren en snaetrend gesnap,
aldra, der radde tongen en, van uit de vert,
gelijk een hoos gejuich der naderende kelen.
Eurustheus, recht en bleek in 't zijden kleed, het keelen,
staart. Maar het luide volk en ziet hem langer niet:
het volk is met zijn oor en oogen naar 't verschiet
dat zwellend nader-deint en zwaar, gelijk de waetren
in 't voorjaar uit de barre bergen bonze', en schaetren.
- En zie, het scheurt ineens, het volk op 't middag-plein;
gelijk een kegge klieft 't geleidend-vlug gedein
de dichte menigt, en van elke dichtre scheute
verschiet 't geluid ter lucht in luider-schall'ge leute.
Hij komt, hij komt! Daar ligt een witte strate plots
ledig in laaie, naar Eurustheus en zijn trots
die recht en bleek is in het zijden kleed, het keelen.
Maar 't volk en ziet hem niet dat luidt uit duizend kelen.
| |
| |
Maar boven alle gallemt één stem uit,
éen bronzen stem, die bonst in hel geweld,
alle geluid, dat plein en straat begonst,
te boven, en te boven elk gehuil
dat schalt haar tegen. Een gemeten kreet
die springt in veer'ge schokken over de aard
gelijk een tijger-kat, gelijk een dier
dat maetlijk wipt en schalt bij elken wip.
Aldus die stem, die éene, aiover 't kleed,
't meêgevend vloer-tapijt, dat glooiënd veert,
der duizendvoudige, en die naedrend is
- Tot ze in-eens breekt los,
uitspat in-éens gelijk een vrucht van vuur;
plots open-schalt gelijk een roode bloem,
een felle roze, een ongekende roos,
een roode reuzen-roos gelijk een vlam
in 't daevren van 't geduchte middag-uur
dat woedend staat te daevren. Hoort: de stem,
ze ontknalt, ontstellend, aan het eind van 't plein.
- En 't volk, dat samendrong een wijle, en weêr
plots schuivend scheidde in schrik, en weêr is leêg
de witte laaie strate naar 't paleis
en vorst Eurustheus in het keelen kleed:
het volk is zwijgend plots, en bar ontzag
stijft de gelaten. - Want de bralle knal,
het hel geweld der felle stemme, ziet,
| |
| |
Een barsch gevaart, en zwart, bolt over 't plein.
Ontzettend valt, maar veert omhooge weêr,
en valt maar veert een rappe ruigheid, een
gestalte, vorremloos van kroezig haar
en huid vol roll'ge bochels. En zij lacht.
Zij niest; zij lacht; zij rochelt en zij hoest;
zij schatert knettrend tot ze weêr ontknalt;
zij sist gelijk een schietend loop-vuur; hoort:
zij huilt gelijk een kater. Maar zij lacht,
weêr klaetrend lacht, vervaarlijk, de gestalt
die holt de witte, laaie strate door
Eurustheus toe, die rilt in 't keelen kleed.
- En 't volk heeft haar erkend, en juicht thans hoog
over het helmend plein, en bouwt een boog
gejuich over het hoofd van Herakles,
't gestopen hoofd dat torst het ever-zwijn,
't zwarte gedrocht der bergen dat zijn kop
bij 't rennen van den drager, bonk bij bonk,
den schonk'gen schouder van den schall'gen held
beukt, en hij schatert, en het knort:
zoo loopt de roode en zwarte held, zoo loopt
Herakles, en het bronzen zweet-gelaat
lacht wit van oog en tand; zoo loopt hij los
op vorst Eurustheus in het keelen kleed,
en staakt zijn draven, noch zijn luid geschal
(en wipt en grolt het barre woud-dier) tot
hij klautert aan de trappen van 't paleis
die hij voelt branden aan zijn naakten zool,
en staat, en staakt zijn hollen plots, en niest
driemaal in 't aangezicht van Eurustheus.
| |
| |
En deze, pal van schrik, is roereloos.
Zijn oogen puilen, en een bleekre hand
haakt aan den hals-rand van het keelen kleed.
- Maar weêre niest hem in het aangezicht
Herakles, en hij voelt in-eens, gelijk
een ijzeren stempel, wit-gegloeid, ter wang
den heeten neus-aêm van het ever-zwijn.
Thans rollen zijne oog-bollen, en zijn mond
gaapt zwart tusschen 't verpaarste lippen-paar.
Zijn kele zwelt langs binnen, 'of hij stikt.
Zijn knieën knikken... En wanneer het beest
weêr blaast zijn wang aan, en hij ziet gekwijl
tusschen den slag-tand en den andren tand:
daar keert fluks Eurustheus zijn ronden rug
Herakles toe; daar loopt hij 't poort-gat in;
daar snelt hij door de donkre gangen; de angst
heet hem te hollen naar den diepsten hoek;
schrik, die de keel hem schroeft, zoodat hij zelfs
om hulpe en roepen kan, jaagt hem aldoor
maar voort gelijk een zweepe over het zweet,
het kille zweet dat hem ten rugge rilt.
Hij vlucht. - Maar Herakles volgt hiel aan hiel;
't gegrol van 't beest, 't schaetren van Herakles
volgen zijn vlucht, de galm'ge gangen door.
Terwijl, verstard ter wanden, en hun hand
met sperr'ge vingren aan den wand, van vrees,
- terwijl de dienaars, die beweegloos staan,
staren, verbijsterd om den vreemden vlucht.
| |
| |
Door gangen en door kaemren snellen zij.
Rood loopt Eurustheus, zwart loopt Herakles
over de helre binnen-pleinen. - In
de stallen brieschen paarden bij den geur
van 't wilde dier dat bonst ten helden-rug...
Zij rennen. - In 't voorbij-geholde hok
snorken ontsteld de zeugen... Maar zij gaan;
Zij hollen over 't bol plaveisel, tot
plaveisel keert in aard-weg, door den tuin
en door den tweeden tuin, aldaar ze scheidt
een laatste muur, een hooge, van de straat,
en laatste bol-werk om het weidsch paleis.
- Tot waan-zin rijst Eurustheus' schriklijke angst.
En zie, daar merkt hij, in den versten hoek,
een groote tobbe, een ton, als deze zijn
waarin de boer het stinkend voedsel voert
der akkers. En hij aarzelt langer niet;
Eurustheus aarzelt niet: éen hoogen wip,
en 't keelen kleed verdwijnt in 't walglijk vat...
- Te luide dan bevangt de vrolijkheid
Herakles, 'dat hij verder gaan zou en
zijn laffen broer vervolgen. Met éen smak
smijt hij het ruige dier de tonne toe,
en deze zingt en gallemt. Driemaal gaapt
zijn mond om diepen aêm en van de vreugd
der last-geloste leden. En hij zwijgt.
Want hij is ernstig plots waar hij gedenkt
den nieuwen smaad door hem ten eind gevoerd.
En een gebrom rijst hem van 't ingewand
den mond in, en, waar hij het hoofd buigt aan
de sponne van het vat, spat uit zijn keel:
‘Hond!’, dat geheel de tonne dreunt en beeft.
| |
| |
Herakles klautert thans ten tuin-muur aan.
Hij wil niet dat het wachtend volk zijn wraak
toejuich' aan 't markt-plein. - Op den hoogen muur
zit hij te paarde, en overziet het land,
het vrije, waar hij zijne vrijheid wil
genieten gaan. Hij glijdt ten buiten-muur.
Hij gaat nu door de blijde velden. Naar
het hangend woud, dat uit de hoog-vlakt daalt
gaan zijne lichtre beenen. - En hij daalt...
- Zóo daalde hij, zijn schouder-schonken leêg,
zijn loom-gedragen leden leêg voortaan
en zijne handen aan zijne armen, - hij,
held Herakles, daalde aan den strakken berg.
Hij daalde, ros gelijk een heel bleek dier,
recht-óp een dier gelijk, met blanken buik,
op zijne bonk'ge beenen, been aan been
op schamp'ge hielen, schrap de berg-rots aan,
die was van ertsig roest en kroezig mos
en rood en groen, maar duister-rood en -groen,
tusschen de schrale en schubb'ge zuilen van
| |
| |
Hij heeft een doel. Herakles kent zijn doel
en glimlacht binnen 't haar van zijn gelaat.
- Zijn flank, te rechter en te linker zij
is hol van honger, en, aldaar hij stapt
op 't stampen van zijn hielen door 't gebergt,
klotst honger binnen 't raam der flanken. - Maar:
hij heeft zijn doel, en glimlacht. Nauwlijks heeft,
in 't stiller licht hier aan beschaâuwden berg
en van het ná-middagen, hij zijn voet
gezet ter halve hoogte dal-waarts, of
hij neemt de lucht diep in zijn keel op, 'dat
zijn kele luider worde. En hij roept:
- Stil is 't uur, van mensch en dier.
Uit erts en keien, wordt de weg van gras,
van zachter gras dat zilvert van den zoen
der loof-gezeefde zonne. Zoeter wordt
en zoeler aan de zolen, na 't gebarn,
na 't bijten van een hardere aard, de weg,
de warr'ge weg tusschen de wemeling
der sparren, die al dunner staan, en ijl
laten het traag geglooi, bij plaatsen, van
den vlakkren berg-wand. Want de berg wordt als
een schale, een schoone schelp. De berg wordt dal.
Herakles daalt ten navel van het dal.
Blank staat Herakles in het groene dal.
| |
| |
En weêr: ‘o Pholos!’ roept Herakles. Maar
alleen de bergen, met een zachten zucht
antwoorden: ‘Pholos’ - En Herakles hoort
het kloppen van zijn hart in deze stilt.
Maar weêre roept hij, luider: ‘Pholos, o!’,
en wacht een wijle.... En zie: zijn oog wordt klaar
en open zijne lip; hij heeft gehoord
van tusschen 't stugge staan der dennen, hoe
paarden-getrappel nadert. - ‘Pholos, o!’
Daar schudden takken. - ‘Pholos, Pholos, o!’
Hij hoort gemompel van een morr'gen mond.
- Maar wanneer Pholos plots, een berg-kloof uit,
Herakles ziet en aan Herakles staat,
dan mompelt hij niet langer. 't Hooge lijf,
de mans-romp op het lange paarde-lijf,
recht zich, en recht zich 't hooge paarde-lijf
op de achter-pooten, en ter luchte slaan
de klaevrende vóor-pooten. In een dans,
een vreugde-dans, slaan op den hollen grond
de hoeven; in het keeren blauwt en glanst
de zwarte paarde-huid, en blauwt en glanst
de bleeke manne-huid. Van vreugde slaat
de spier-gebochelde arm omhoog den knods.
En uit den baard slaat in de lucht de kreet:
‘Onz' Herakles! Mijn Herakles!’, en luidt
de luide vreugde van den Kentaur Pholos.
| |
| |
Herakles ziet den paard-mensch, en hij lacht
in stilte. Maar hij lacht niet lang. Hij zegt:
‘Mijn Pholos, ik vergat niet wat ik zei,
toen 'k naar het zwijn ging en de rotsen in
van Eurumanthos: dat, zoodra het dier
gevangen en ter plaats besteld (de Hel
slikke Eurustheus!), ik hier te peistren kwam.
'k Volvoer gelofte thans, te liever dat
mijn ingewand van scherpen honger krijt.
- Weihoe, wáar dat ik ete, Pholos, vriend,
en dat ik rust daarna een wijlken? Want
nòg zijn mijn schoudren pijnlijk murwe van
het dragen, en ik voel mijn kuiten hard.’
Maar nauwlijks heeft Herakles uitgezeid,
of buigt vooróver Pholos 't hooge lijf.
Zijn donkere arm omriemt Herakles' romp.
Eén zwaai: Herakles zit ten paarde-rug,
en beiden schaetren, waar aan 't draven gaat,
en heupe-wiegend, en de blanke borst
vooruit de kentaur, en het hoofd draait om,
en ooge in ooge, en beider ooge blinkt:
‘'k Heb fijne bouten van een veerze, en 't roet
van gansch een os’, zegt Pholos, en hij knipt
met bei zijne oogen. En hij keert het hoofd
weêr naar het berg-pas, aldaar luider klinkt
zijn hoef, en 't zoete dage-licht verdoft.
Zoo rijden beiden door de berg-spleet, naar
het milde hol van Pholos.
| |
| |
In blijde zorge zit thans Herakles.
Aan 't veerig spit, aan 't spitse teenen spit
rijgt hij de vette bouten. En hij smekt
waar hij zorgvuldig ze beplakt met vet,
ze goed bemest met roet, en met de huid
van dunne wilge-twijgen ze overtwijnt.
Hij zit. Zijne oogen lachen. - Buiten staat
hooge van achter, daar de vóor-poot knielt,
Pholos, die scharrelt 't hout tezaêm, en blaast
met bolle wangen in 't ontwakend vuur;
tot hij het warrig hoofd moet wenden en
sluiten zijn blikken, en zijn neuze niest
van sterken vuur-geur en 't gespetter van
de vlugge gensters.... Beiden dan, wanneer
de vlamme gaat hun kuit beglanzen, gaan
rechten de schragen beider zij den haard.
Ter schragen leggen zij 't dóor-wegend spit.
Zij zitten, wachtend. Knappren gaat het roet
dat smelt in tranen. Iedre traan in 't vuur
wordt voor een wel een felle vlamme in 't vuur.
Vreezig voor hitte, keeren zij het spit
met milde bouten. Hard en krachtig geurt
het vleesch. Zij zijn geduldig. Hun gelaat
is rood van vuur en warmte. Een water rijst
der maag hun mond toe. Zien elkander aan.
| |
| |
En als het vleesch is zwart, dan eten zij.
Zij eten eerst met felle razernij.
Bedaarder echter, en in groote stilt
waar stilkens áan bedaart de honger. - Dan
looft Herakles met een beleefden mond
het maal, en huldigt Pholos, en bedankt.
En Pholos monkelt waar hij eet, bedaard....
- Maar als zij zat gegeten zijn, en plakt
hun lippe en 's monds-gehemelt van het vet,
en ze als een korst, en bruine sparre-schub
voelen hun tongen, hebben beiden dorst.
-‘'k Heb dorst’, zegt Pholos. En Herakles denkt:
‘'k Heb daan'gen dorst’, en hij bezint zich, en
‘Waar dan’, zoo vraagt hij, en hij glimmelacht,
‘waar dan het vat, het wijn-gevulde vat,
dat Bakkhos-zelf, o Pholos, schonk aan u,
kentauren, maar dat nimmer leken zou
noch dragen tap vóor ik zou komen, ik
Herakles, en zou lijden grooten dorst? -
Thans heb ik dorst, o Pholos, 'k zeg het u.
Waar is het vat dat houdt den koelen wijn,
van Dionusos-zelf voor mijn behoef
geplet uit druiven?’ - Pholos zweeg: het vat
was dichte bij de werke. Maar hij zweeg:
het was van hem alléen niet... Herakles
zag áan hem, vriendlijk en bedroefd, en zweeg.
Pholos had gróóten dorst. Hij zuchtte, en zei:
| |
| |
Zij gingen 't hoeksken óm des bergs maar.
rees, rechte uit aard gekneed, gestreken glad
van ijverige handen, in een kreek
van rotsen, als een toren, zes man hoog
en in de breedte drie man, 't volle vat.
Met nooit gekenden schroom zag Pholos 't aan.
Maar Herakles zocht reeds het spon-gat, en
‘een nap, een kolf, en dan de nood'ge tap’,
beval hij vroolijk. En daar vloeide wijn....
- Zij dronken beiden. Beiden dronken zij;
en, als de dorst gelescht was, vonden 't góed.
Het was geen zware wijn. Maar vinnig ving
hij al de geesten in hun binnenst, en
miek ze tot blijde slaven. 't Was hun góed;
zij dronken, en zij loofden zéer den wijn.
Herakles zei: ‘Ik dank u voor 't festijn,
mijn Pholos’. Pholos echter dronk een teug
en dan een teug, en dan een derde teug,
zoodat zijn keel belette een antwoord. - ‘Zing’,
zei dan Herakles, ‘'k heb behoefte aan zang’,
en dronk een andere teug. - ‘Zing zelf, gij!’ zei
nu Pholos, en hij haalde een adem. ‘Zing,
want gij weet véel te zingen’. - Herakles
dronk weêr een teugjen uit de leemen nap,
en zong. En Pholos weerde uit 't vat den tap,
ging liggen, en, terwijl Herakles zong,
lag met zijn mond onder de stroel'ge spon.
| |
| |
Zij zongen beide' om beurt. Zij hadden dorst.
Zij lagen beide' om beurt onder de spon.
- Gouden was de lucht van 't uur
dat, naar den avond dalend, effen wierd
gelijk een gouden spiegel, en ze miek
weemoedig om dit effen gouden uur.
- Maar wrelk stommlen daar omhoog;
welk dondren van een strengen hengsten-draf;
welke ongehoorde stoornis en gedreig
van nijd'ge dieren?.... Herakles zijn hoofd
gaat rechte staan en hoeks ter schouderen.
Hij zwijgt, maar vraagt van oogen. - Pholos ligt.
Zijn paarde-balg jaagt. - ‘Pholos!’, luidt het barsch
uit Herakles. Hij slaat vier-pootig. Dán
staat hij plots rechte, zwijmelt, maar staat recht.
Hij schudt het hoofd, dat donker is van wijn.
Maar 't hoofd van Herakles is kláár van wijn.
Hij heeft begrépen. Doch, hij vraagt beslist:
‘Wat is het?’ - ‘Ja, zij zijn 't, en velen,’ zegt
de paard-mensch Pholos. ('t Uur is zoet en geel)...
- Zij hebben zwaarte in 't lichaam. Maar zij gaan
naar 't hol van Pholos, en zijn waepnen, en
het vuur dat niet gedoofd is. Zij zijn zwaar.
Maar 't hoofd van Herakles is wonder-klaar:
hij weet wel wat gaat komen. Pholos zwijgt;
maar Herakles briescht 'lijk een paard. En als
wel duizend paarden brieschen weêr van uit
den kreits der bergen, de kentauren.
| |
| |
- Aan elke kim, aan elken berg-spits, waar
de dag is ijl en schoon en zuiver; waar
de kracht uit de aard rijst en de kruiden; waar
het góed te wonen is, omdat het licht
er teekent in een wisslende gedaant
de eigen gedaant naar 't reizen van het uur:
hebben ze, aldaar zij stonden in het uur,
de geuren moeten snuiven van het vleesch
dat niet gewoon is in Kentauren-neus.
- Bried éen dan vleesch, en heeft zijn broedren niet
genood ten male?.... En zinnend stonden zij
in 't laegre licht en konden niet begrijpen...
Maar ándere geur rees dan in-eens, van wijn.
Wie kende wijn ter streek hier? - Aan de kim
van elken berg stond een Kentaur, en snoof
den geur van wijn. En schichtig wierd het jucht
der flanken, en zij vroegen, elk in 't hoofd
dat in de lucht stond, welk die wijn-geur was.
Zij stonden pal en achterdochtig. 't Kruid
aan hunne hoeven werd geplet, en zuur.
Zij spitsten de ooren. - Hoor! o bittre spijt,
daar klingt een zang, daar klinkt een dubble zang,
lallend van dronkenschap, bij beurte een zang.
En zij herkennen beide stemmen, en
drift schokt den paard-nek en den menschen-nek
dóór als een pijl. En van de bergen neêr
daar storten ze allen, en de hemel helmt
en helmt het dal, dat ze vergaêren gaat
en ronkt gelijk een krater.
| |
| |
Kentauren storten alle bergen neêr.
- Maar d'hersnen van Herakles, koppig-hard
van wijn, bevroeden wat te doen hem staat
en wat hem zal gebeuren. Pholos drijft
hij 't berg-hol in en duistere spelonk.
Pholos is dronken. Met éen zwaai die ronkt
plet hij den kop van Pholos, en die zucht
uit al de diepten van zijn dubbel lijf,
en zijgt ten gronde onder den knods-slag, en -
zal niet meer drinken... - Dan, in 't gulden licht,
in 't aldoor-rooder licht des laegren dags,
staat Herakles vóor 't wild Kentauren-heir,
dat wijlt een pooze, als 't hem te stralen ziet
van 't rooder licht en 't vuur dat, niet gebluscht,
hem weert en schanst. - ‘Wat, vrienden’, juicht hij, ‘wat
lette u, dat ik niet vroeger u en zag,
en dwong me, alléen te nutten spijs en drank,
en uw gezelschap spijtig missen deed?
o Dierbre vrienden, 'k vrees: gij komt wat laat.
Hoort! Pholos, die niet altijd zorglijk is,
vergat den tap ter spon te steken. Hoort:
daar klokt de wijn al door de heesters, en
het gras is buigend onder de edle beek.
Haast u, ik bid u, zoo gij drinken wilt
Iakkhos' drank, u-zelven toch bestemd.
Gij kent den weg? Het hoeksken om, en links.
Toe: heerlijk is het wijntje. Denkt maar niet
om mij: ik heb genoeg, en gun u graag
wat blijft. Gáat toch, mijn broederen, en drinkt.
'k Verzeker u, 'k ben zat, en Pholos ook.
Pholos vooral, naar 'k meen. Mijn broedren, gaat!
Wat zijt gij treuz'laars, vind ik!’
| |
| |
Maar zij, ze zien den wijn. Zij zien den wijn
die vlug het dal vult als een kuipe, en zingt
in duizend beken. Eén wil spreken; maar
geen enkle spreekt, want allen voelen rouw...
Wat doens? - Herakles staat in 't groote licht,
in 't felle licht der zinkende avond-zon
geweldig, en in 't roetig licht des haards
- Maar daar rukt in-éens, verwoed,
éen der Kentauren uit den berg-wand stug
een lange sparre, en die gelijk een wiek
van zieken sperwer door de ruimte wielt
en valt vlak vóor Herakles...
met aerzlen: weêre rukt een sparre uit, weêr
rukt een sparre uit, weêre rukt een spar
uit, weêre een sparre elk mans-paard, elk
kentaur en elk verwoed kentaur. - Maar in
den sparren-regen staat Herakles pal.
Hij staat in sparren als een sparre, waar
door 't sparre-woud een daan'ge hagel druischt.
Hij staat onder de sparren, 'lijk een spar
onder het brekend onweêr... - Maar hij wil
niet langer als een lafling staan. Hij buigt
zijn lijf en gloeiënde gestalt. Hij recht
zijn lijf: een vuur'ge kole zwiert in 't oog
van de' eersten werper, uit den haard die bried
't weldadig vleesch. Een tweede en helre kool
treft 't oog des tweeden. Eene derde kool.
Een vierde en eene vijfde kool... Het leger vreest
van de kentauren die niet nader treên
en weten: deze is vriend en maag der goôn,
en rillen door hun schoften...
| |
| |
Maar zie: daar loopt het dal vol wijns, en vult
tot waar hun paarde-knieën reikten, gulp
aan gulp Iakkhos' wijn het dal, en dooft den haard
van Herakles en klemt hem om de borst.
Hoog waden de Kentauren door den vloed
en nieuwe moed ontsteekt hun hart en oog,
want zie: Herakles zínkt.
Eén enklen sparren-brandel, en die vlamt,
heft nog zijn rechter-arrem boven de eb
van wijn. In 't diepe vocht zoekt de arm.
Hij zoekt houts-blokken. Hij zoekt dit en dat
om zich te weren. Want het leger van
kentauren wordt bedreiging, en er vraagt
ineens in hem een vrage om meerdren moed. -
Hij staat aan 't hol van Pholos: 't hol loopt vol.
Hij klautert aan de steenen. Maar daar zijn
kentauren al die raken hem den baard
en éen slaat hem ten nek...
voelt hij, aldaar hij deinst, een weeke zwaart
ten rugge. En hij begrijpt: Pholos biedt hulp.
Hij keert zich om: naar buiten duwt hij 't lijk,
het logge lijk, 't gespannen-logge lijk,
het drijvend lijk van Pholos, dat hem houdt
boven het wijn-meer. En hij duwt het, stoot
aan stoot van zijne vuisten, naar het heer
van de kentauren, en die wijken, door
't geplas van wijn, en bang zijn, en niet éen
die niet vreest het lot van Pholos...
| |
| |
Intusschen ploft den nacht ín alle licht.
Het dal is zwart in-eens, als oude gal;
als gal is van een dier ten derden dag
na 't slachten voor het offer. 't Zwoele zwerk
breekt. Waetren zijn te veel in-eens, en recht
storten ze als zuilen uit het zwerk...
wordt onder de kentauren: is 't vermaan
van goden, of toegeefelijke hulp,
waar zij, het heele lijf nog boven plas,
het heele manne-lijf nog heffen, en
Herakles is een hoofd nog slechts, dat drijft...
Zij aarzien. Reeds gaan enklen keeren. Maar
het is een spoor voor andren, in het lijf,
het paarden-lijf, dat op den vijand los
zij steigren zouden, hoeven op zijn hoofd.
- Zij klaevren door den vloed: de vloed is zwaar
als brei van zeemlen. Aan den rechten rug
en aan den vlakken rug schiet schichtig stug
de schuine regen. En zij waden....
verdwenen in het dikke donkere is
plots deze, die zij zoeken....
| |
| |
- En als de morgen rijst, en hoog ten top
van eene naakte berg-kruin, Herakles
van onder-aan belichten gaat, en glanst
van licht zijn kuite en de andre kuite, en rijst
zijn heupe op, en zijn borst en naar zijn hoofd:
daar ziet de dag nóg nat 't geklitste haar
aan zijne borst en baard en lok-zwaar hoofd.
Herakles bibbert. Stijf droogt zijne huid,
en 't eerst binnen zijn handen, die van koorts
- Doch, wanneer de nieuwe zon
hem komt gerezen aan den hoogen buik;
berijst zijn ribben dan; berijst zijn keel;
berijst dan eindlijk kin en mond, en staat,
zij zon, ter midden-hoogt van zijn gelaat:
dan heeft een lach Herakles, en hij galmt:
‘Aan wie de beurt nu?’....
|
|