| |
| |
| |
‘Carmen’.
Vertelling van weemoed, over geluk.
Tweede boek.
Het dagboek van Hendrik Lampe.
I.
Mijn roman vindt belangstelling! Bij de vroegere was 't de moeite niet waard; nu wil ik wat recensies bewaren. Zou De Eenzame mij tot de menschen brengen?!...
De vorige romans zijn zóó weinig gelezen en mijn literaire studies kwamen ternauwernood buiten den vakkring.
Het is nu begonnen met... de Amsterdamsche Courant, die, alsof de redactie wist, dat Ego haar occasional is van het Letterkundig Congres, verrassend gauw een juist en levendig overzicht gaf, geschreven door een aandachtig lezer.
(Uitknipsel uit de Amsterdamsche Courant van 17 Maart 1910).
De Eenzame,
Roman door Ego.
Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Van Heerde & Co.
Tusschen de talrijke romans, door vrouwen geschreven, over liefde en huwelijksleven, komt dit, in dubbelen zin zware boek van een ‘Ego’, die zeker géén vrouw is,
| |
| |
integendeel den indruk laat, met zijn hoofdfiguur Robert Lovenaar volkomen eensgezind te zijn. Een overpeinzing van dezen Robert kenschetst den geest van Ego's werk:
(Eerste Deel, Pag. 183). ‘Moe, naar afleiding verlangend, nam Robert, toen Lize was uitgegaan, Manon Lescaut uit de boekenkast; hij had het, in zijn Delftschen tijd, een middag van neerslachtigheid lanterfantende door Den Haag, aan een stalletje op de Groote Markt gekocht. Hij bladerde... en las het slot, het nog-al sentimenteele slot van Manon's verbanning uit Frankrijk en hare aankomst, met ‘den ridder’, in Nieuw-Orleans, waar heel die scheepslading Spinhuisvrouwen tot het echtelijk geluk van kolonisten moet dienen. De aanzienlijksten onder dezen krijgen de beste exemplaren uit den afval; de andere vrouwen worden verloot. Manon, peinsde Robert, is een roman. Maar zulke huishoudens hèbben bestaan. De schrijver teekende zeden des tijds. En op twee-derden van den aardbol komen de mede-menschen, die aan ons, mannen, een zinnen- en een ziels-vervoering als naar het Oneindige hebben te schenken, nog heden ten dage met niet méér animo het huis binnen, waar zetotheur dood zullen blijven, dan deze droevige prijzen uit de loterij de hutten dier andere mislukten. Hoe gaat het Nederland in de Oost? Wat vinden onze jongens daar? Ze vertrekken met den troost der terugkeer. Oud, zullen ze, op een dure Villa aan den Scheveningschen of Velper-weg, eenmaal door treuzelende voorbijgangers worden benijd... Maar nu, gegaan in den bloei der jeugd, dus met al de begeerte der jonkheid, in hun volle lichaams- en geest-kracht - wat mogen zij nu in gods naam verwachten bij de aan heur vaders afgekochte inlandschen, als dienstboden-ook-voor-den-nacht in hunne, vreemd-open en toch zoo eenzame, huizen gehaald? Zoo al de plichtsbetrachting der njai's hen voor lichaamsziekten vrijwaart, hun hart moèt immers worden vergiftigd...’
Tot zoover het boek.
Op den bodem van dit medelijden ligt Lovenaar's eigen liefdeleed. Hij zelf gevoelt zich ziek van ziel; geworden in het huwelijk. Wezenlijk verschilt, voor zijn besef, een verhouding als tusschen Lize en hem niet van die tusschen den
| |
| |
assistent op een plantage en de gehuurde kampong-vrouw.
Dit is van het boek de drieste bewering. Zoo al niet over diens gedrag, in het bewustzijn der ‘eenzaamheid’, geeft de schrijver Ego aan zijn ‘held’ Robert ongetwijfeld gelijk. Het boek is het verhaal van die smart, de uiting van wanhopig verlangen naar ‘volledige vereeniging’.
Robert Lovenaar kan knap knutselen. Als kleine jongen heeft hij zijn omgeving verbaasd met werkelijk draaiende molens en met bewegende weefstoelen, waarvoor lucifersbakjes en de naaidoos van zijn moeder leeggehaald en vaders sigarenkistjes stukgesneden werden. Student te Delft, deed hij vlug zijn examens. Maar de jongen heeft alle geknutsel vergeten, toen Klaartje, zijn nichtje, bij hem logeerde; de student dwong zich louter om Lize's wil tot de volle aandacht aan droge Studie, voor de vlugge en goede examens vereischt. En zijn ambitie in de fabriek, waar hij weldra een plaats heeft gevonden, zoodat hij, een half jaar later, kon trouwen; zijn waarlijk rustelooze ijver om in de verouderde inrichting allerlei te verbeteren, breekt, wanneer hem, bij een toevallig gesprek, in tegenwoordigheid harer moeder gevoerd, moet blijken, dat Lize achter al zijn vlijt, welke hem geldelijk niet vooruitbrengt, nooit den verzwegen wensch gevoeld heeft door háár, ook hierin, te worden bewonderd.
Hoe zou Robert hebben geleefd als hij niet met Lize getrouwd was? Zou hij alles om zich heen hebben vergeten, alles en allen, om te werken aan de vlieg-machine; zooals hij de opmerkzaamheid voor zijn omgeving verloor, toen hij, elf jaar oud, den weefstoel maakte? Zou hij de examens gedaan, de betrekking aanvaard hebben en in de fabriek zijn gebleven? De vliegmachine kost hem geld en ook ongetrouwd zou hij ‘toch moeten eten’. Hij overdenkt dit en ziet het juist in. Desondanks ondergaat hij de teleurstellingen aan de fabriek als een slavernij, welke hij dulden moet om zijn gezin. De werklust der schatrijke directeuren maakt hem kregel: hij ‘zou luieren, als hij hun geld had!’... De stugheid dezer Twentenaars kwetst hem; tegenover hun directeurs-hooghartigheid weet hij, bij elke kleine botsing, zich zoon eener freule van Davelaer. - ‘Dat plèbs’, zucht hij wrokkig; en de wrevel wordt een verzwegen verwijt
| |
| |
aan Lize, ‘om wie hij hier zit’. Hij beseft zijn onrechtvaardigheid, spreekt het verwijt ook nooit uit; maar toont zijn ergernis in de behandeling van zijn vrouw en soms ook van de kinderen. Hij moet maar ‘hinaus ins feindliche Leben’; hij, de lichtgekwetste eenzelvige, die als student eerst is gaan ‘meedoen’, toen hij daardoor met Lize kon tennissen; die vóór dien tijd ‘dekroeg’ bezocht, uitsluitend om niet door te gaan voor een onmogelijken vent; die confectie droeg en frontjes, tot de snit van zijn broek en één uit het gauw aangeschafte stel overhemden voor ieder te zien kwamen, terwijl hij op asphalt stond met zijn racket.... Lize.... alles geschiedde òm haar. Voor zichzelven had hij genoeg aan zóó weinig! Weelde begeerde hij noch vermaak. Maar ook zou hij, alleen levend, van niemand een onaangenaam woord hebben verdragen. Nu moet hij een aanmerking aanhooren, dulden, wanneer hij tien minuten te laat komt, na een halven nacht vrijwillig en onbetaald te hebben gewerkt aan zijn plan tot verbetering van de machine. En Lize, die hem ‘onpraktisch’ noemt: ‘veel te ijverig, maar ook lomp’... Als zij hem ‘beloonde’, zou hij ‘nooit lomp zijn.’ Nu wringt de wrevel, maakt elke kleinigheid hem rampzalig; heeft hij telkens weer het gevoel ‘van een heer, die zich dagen lang niet kan wasschen’. Den zieledruk voelt hij als een lichamelijke benauwenis. Het allereerste boek in zijn leven is een Robinson Crusoë met plaatjes geweest. Toen hij later Aimard las en Cooper, stelden die hem danig te leur; zijn gansche hart bleef bij Robinson. Als student kocht hij twee edities van den oorspronkelijken Defoe: zijn eerste, erger dan ‘stukgelezen’ kinderboek bewaarde hij erbij als het kostbaarste. Want een Robinson te
zijn, was de illuzie van den kleinen jongen, die eenzelvig en een knutselaar was. En toen het nichtje kwam logeeren, maakte Robert zijn eersten roman: verzon hij een eigen schipbreuk, met haar; en een leven, alleen met haar, op het eiland.
Deze kinder-fantazie verbeeldde den diepsten wensch van zijn leven.
Niets ervan was vervuld geraakt.
Lize droomde van ‘emancipatie’. Dat zij gestadig daarover las, gaf telkens aanleiding tot scènes. Juist, doordat óók hij... emancipatie had gewenscht. Een gelijkheid, die een- | |
| |
heid mogelijk maakte. De twee kinderen van het eiland, alles met elkander deelend, in alles uitsluitend voor elkander. Liefde als egoïsme - van - twee. Lize's emancipatie-wenschen dreven haar gedachten, Verlangens naar daden-buitenshuis: dreven haar af van hem. Zij begeerde, wat hij afschuwelijk vond: wat zijn eenzelvigheid hem deed haten als ‘belasting op liefde’. Aldoor kwelde dit bewustzijn van haar verlàngen naar ‘het derde’. Hun kinderen waren al een ‘derde’, maar daaraan had zij niet genoeg! Nog meer wilde zij van en voor die vijandige ‘wereld buiten hun tweeën’. Zich beklaagde hij, dat hij het vijandige leven in moest om er hun brood te halen; en de gedachten zijner vrouw waren ‘meer uit dan thuis’. Hoe zou zij beseffen, wat het hem kostte, de kostwinner voor zijn gezin te zijn; wat zou haar nopen, hem te beloonen, voor wat zij begeerenswaard-opzichzelf vond? Zij beloonde noch troostte hem, doordien haar geest niet kon vermoeden, dat hij belooning of troost behoefde, op wat voor haar het loon in zichzelf droeg. Hij voelde dit als verongelijking en deze als een der verschijnselen van hun vereenzaming. Er was dus een, elkaar verzwarende, invloedswerking van oorzaak en gevolg. Hij zag in haar slechts de hartelooze: ‘de koele’ in een dubbelen zin. Haar theorieën haatte hij, omdat - of doordat - het de hare waren. Achter haar bemoeiingen voor de vrouwen en dochters der fabriekarbeiders, vond hij niets dan ‘de geëmancipeerde’. Hij verwierp alle altruïsme, door haar. Hem werd altruïsme een slavernij, door haar ‘onverliefdheid’ hem opgedrongen. De geringe uitslag van haar ijver
op maatschappelijk gebied, gaf hem voldoening, hoewel de nood in arbeidersgezinnen hem vroeger geprikkeld had tot een onmachtige woede tegen de directeuren. Ook dacht hij het louter een wraak op Lize, toen hij gehoor gaf aan het aanzoek van stadgenooten om mee te werken voor Pro Juventute. Maar wat hij al dadelijk deed voor één boefje, werd sedert telkens tot voorbeeld gesteld! Hij gaf daar zijn volle goedhartigheid. Was de natuur in hem zooveel beter dan de leer? Neen. Zijn theorieën waren bedorven. Lize's gedrag had ze vervalscht. Hij beeldde zich hardheid in; uit wrok, dat haar liefde-voor-hem nooit geweest was ‘versmelting’. Hij wist: zij had hem kunnen vervormen, als
| |
| |
zij anders gehandeld, van ander gevoel uit elk ding gedaan had.
Wij zullen Robert's gevoelens niet verder ontleden. Voor de volledige vivisectie neemt men het boek. Onze belangstelling had Ego wel. Doch wij betreuren den draai aan het eind, waar o.i. Robert Lovenaar alle sympathie, en zelfs alle deernis, verbeurt, door zijn korten, tot daden gaanden, hartstocht voor de arbeidersvrouw. Waarom deze vreemde wending?
De vrouw is de zuster van den ondeugenden knaap, over wien Pro Juventute Lovenaar heeft aangesteld tot voogd, en wordt door zijne hartelijkheid voor haar gauwdief van een broer getroffen. Haar man, die een groot gedeelte van het fabrieksloon verdrinkt, is louter ruwheid voor haar en had het broertje graag veroordeeld gezien. Zij vergelijkt... en is bereid zich te geven, wanneer de schittering, uit bewondering of dankbare waardeering, waarmee haar prachtige oogen Lovenaar hebben tegen-gefonkeld, zijn begeerte met een schok heeft gewekt. Hij weifelt: - dubbel overspel; nooit, nog, was hij Lize ontrouw. In de woning harer moeder, waar hij komt om over den jongen te spreken, vindt hij haar alleen, een kind aan de borst. Aanvankelijk verteedert het aanschouwen van den zuigeling hem en zakt het verlangen in schaamte weg. Doch bij de klachten over haar man, die den jongen weer heeft geranseld, kijkt zij vreemd, bereid, hem aan... Lovenaar, de teergevoelige, geeft toe aan de verleiding èn ‘de teleurstelling schrijnde terstond’...
Ons is dit slot, welke overpeinzingen van sexueelen aard Ego er aan te verbinden wete, een - overbodige en onverklaarbare - teleurstelling!
***
‘Wat heb ik u voorspeld?’ had mijn hooggeschatte uitgever in margine op het exemplaar der Amsterdamsche Courant geschreven, dat hij zelf mij zond.
Wij hebben over dat slot gekibbeld!
Niettemin heeft juist Van Heerde's oordeel over den roman mij de eerste voldoening gegeven. Toen ik hem bezocht, naar hij dacht om over mijn Studie De jeugd van Jan Luyken te spreken, heeft hij aan den, vóór elke mededeeling,
| |
| |
mijnerzijds gestelden eisch van volstrekte geheimhouding zoolang ik die wilde, niet dan met stroefheid, bijna onwillig, voldaan. De handdruk met zijn: - ‘Mijn woord van eer’, was een norsche formaliteit. Doch toen ik weder naar Amsterdam kwam, om zijn beslissing over den geheimzinnigen roman van ‘Ego’ te vernemen, wachtte mij daar... een medemensch!
Hoe verschil ik van een doortastend man, die, als winkelbediende begonnen, de chef van een Uitgevers-Maatschappij werd! Nochtans had Van Heerde in het leed van mijn ‘Eenzame’ de teleurstelling van zijn leven herkend. Het verschil in gewaarwordingen boekte hij - de term is van hem - op den post literaire overdrijving; maar het algemeen menschelijke in de huwelijkservaring van Robert Lovenaar vervulde den ruwen, goedhartigen man, die plezier heeft in zijn vak, zijn druk bestaan beschouwt als genot; die zonder zijn gezin, zonder zijn kring van kennissen, zonder het zaken-gedoe met allerlei menschen, zeker diep ongelukkig zou zijn; maar, nu zijn aandacht erop was gevestigd, als een oude wond ìn zich de smart had ontdekt, welke Robert de nergens te ontvluchten eenzaamheid noemt.
- Als je vrouw je maar niet herkent! spotte hij en bedoelde iets meer dan een plagerijtje. Naar zijn meening toch verried zich een leeraar in letterkunde, doordat ik Lovenaar heb laten spreken van de ‘door elk herhaalde Rey uit Vondel's Gijsbreght’.
- Was 't maar zoo! Ik heb moeten naslaan!
Met schrijvers-ijver zei ik op:
Gebaert met wee en smarte,
Aen haere borst met melck gevoed,
Soo lang gedraegen onder 't harte,
Noch stercker bind de band
Van 't paer, door hand aen hand
Verknocht, om niet te scheyden,
Na datse jaeren lang gepaert
Een kuysch en vreedsaem leven leyden,
| |
| |
Smolt liefde siel met siel
En hart met hart te gader...
- De ‘band van 't paer’ is bij de vrouw nìet sterker dan de moederliefde en de òngelijkheid van aard verhindert het smelten van ziel met ziel.
Even keek Van Heerde mij aan. Toen bleven zijn goedige oogen staren. Hij zuchtte, zweeg. De behoefte aan een inniger en dieper gemeenzaamheid dan wat men vriendschap pleegt te noemen en wat zóó zelden meer is dan omgang, bleek in dezen man-van-zaken te schuilen; iemand, geacht, gevreesd, gevleid, die midden in de maatschappij staat, niet uit lichtgekwetstheid de menschen mijdt; die kinderen heeft en goed voor hen is, doch beseft: - zij allen willen hùn weg gaan; één mensch, maar één, kon mijn levensgezel zijn: mijn gezellin! en zij was het niet...
Bij al het sukkelen van mijn vrouw en na de ziekte van mijn kind, is het honorarium voor De Eenzame welkom geweest.
Doch dat het lezen van de drukproeven: het ontzenuwende terugzien van werk in druk, minder heeft ontmoedigd dan bij vorige boeken, heb ik aan de onverwachte instemming ‘avant la lettre’ van mijn uitgever te danken: zij is als een extra-loon geweest.
| |
II
Het blijft goed gaan met de kritieken; boven bidden en denken, zou Oom Alex gereed zijn te zeggen. Ik plak ze nu achter in dit boek; hier heb ik plaats noodig voor wat anders.
Zòu mijn leven een wending nemen? Er ligt iets vóór mij als een roman. Dit weet ik vast: er ontstond een illuzie. Ik zie, als niet àldoor meer kwellend, mijn diepste levensverlangen vóór mij.
In een couvert der uitgevers-maatschappij was een tweede gesloten, waarop, met schrijf-machine-letters: ‘Aan den schrijver van den roman De Eenzame, p.a.’, en dan Van Heerde's naam. Deze had zelf mijn adres geschreven. Ik
| |
| |
vond den brief aan de koffietafel en had, zoodra ik het tweede couvert zag, de tegenwoordigheid van geest, het in het eerste te laten en dit bij mij te steken.
- Van Van Heerde? vroeg Tilly nog.
En rustig loog ik:
- Ja, over de Luyken-studie. Er wordt een vignet in overgedrukt.
Alleen de laatste zin was waarheid en een nieuwtje voor mijn vrouw.
Fel nieuwsgierig was ik niet. Dat machinale adres zag zóó nuchter er uit! Om half drie moest ik op het gym' zijn en ik had nog iets na te kijken. Boven las ik...
Twee groote getypte vellen, waarop, zonder doorhaling of correctie:
Aan den schrijver van ‘De Eenzame’.
Uw verhaal is een klacht, die mij heeft getroffen, waarover ik u schrijven moet. Geeft ‘Ego’ niet zichzelf in ‘Robert’? Waartoe anders de schuilnaam ‘ego’? Maar overtuigender dan de keus van den schuilnaam vind ik den toon van het gansche boek. Zóó schrijft men om zich uit te spreken. In dit vermoeden ligt niets van... ‘kritiek’! Het komt niet in mij op, uw werk als ‘roman’ te beoordeelen! Het heeft mij ontroerd, alsof een verre vriend mij zijn leed openbaarde, doordat het met zoo'n mooie oprechtheid den indruk geeft, dat gij zelf-gevoeld leed beschrijft. Vergis ik mij, geeft gij louter ‘verbeelding’? Dan nog heb ik u wat te zeggen. Want uw boek spreekt iets uit als ervaring. Is het al geen ‘tendenz’-werk, een van levensbegrip is het wel. Ego vertelde Robert's huwelijk, omdat hij zich zóó het huwelijk voorstelt.
Uw fijne ontleding van Robert's teleurstellingen heeft mij ontroerd, zooals andermans leed ons alleen kan schokken, indien wij zelf òf vol geluk zijn òf een soortgelijk leed hebben gekend.
En nu wilde ik dit zeggen aan... Robert: Stel u niet voor, dat alleen de man lijdt.
Robert's ‘verstandige’ vrouw lijdt nooit, zij ‘heeft altijd het geluk in zichzelve’. Maar weet Robert niet, dat vele
| |
| |
vrouwen precies hetzelfde lijden als hij? Robert's ‘te kort’ aan ‘geestelijk samenleven’, daarover zijn wij het dadelijk eens.
Maar Robert komt nog anders ‘te kort.’ En hierover wilde ik dit tot hem zeggen: het ligt niet aan de sexen, Robert; het ligt aan de menschen, elk apart. Lize paste niet bij u, maar hoe menige man onthoudt op dezelfde wijze aan zijn trouwe, liefhebbende vrouw, wat het diepste wezen van deze behoeft. Zulke vrouwen kennen haar plicht, zooals Robert ten slotte den zijnen begrijpt; zij zijn gezond, niet overspannen; zij lijden in stilte. Ook rondom hen is het leven kleurloos, doch een klacht als de uwe doet beseffen, dat, hoewel onbereikbaar voor hen, toch het geluk te vinden moet wezen, daar eenzelfde verlangen drijft van twee zijden.
Een Vrouw.
***
Wat moest ik doen op dezen brief?
Met niemand kon ik er over spreken.
Onverschillig liet hij mij niet.
Even heb ik overlegd, of ik aan Van Heerde zou schrijven, omdat hij misschien uitkomst kon geven. Doch blijkbaar had hij den brief verzonden, onmiddellijk na de ontvangst, zooals hij hem van de post had ontvangen. De zegel droeg een onduidelijk spoorstempel.
Ik borg den brief, haalde hem tweemaal te voorschijn en er bleef iets onzekers in mij. Iets onrustigs. Bij buien beleed ik mij blij te zijn. Ik, de eenzaamling, in wien nog àltijd de heugenis van het dorp uit mijn jongensjaren voortleeft als het, onder de noodzakelijkheid der ‘loopbaan’-om-brood verloren, paradijs; ik, die kon hunkeren om buiten de maatschappij te mogen leven, zooals de bijna herstelde in een eindelooze ziekenzaal, welke dicht vol bedden staat, smachten moet om uit het zijne en ver weg onder de boomen te komen; ik voelde verheuging, omdat een onbekend mensch, een vrouw, wier naam ik zelfs niet wist, in mijne diepste gedachten zich mengde en tot troost mij schreef, dat ik ongelijk had. Maar ook stak de brief mij soms als een tarting of althans een uitnoodiging tot gemeenzaamheid, en dat
| |
| |
krenkte mij. Deze vrouw dacht toch niet, dat ik enkel hartstocht begeerde? Eene, die er onder leed, door opdringerigheid haar man van zich te hebben vervreemd, en toegaf nu aan een zieken drang om zonder gevaar aan éénen and're, een, die niet weten zou wie zij was, haar onbevredigd verlangen te uiten? Die dit een echo dacht op mijn boek! Of... was heel de brief wellicht niets dan een grap; was dus het effect van mijn eerlijk bekennen, dat er met Ego's smachten gespot was? Maar neen, wie spot, kan zoo niet schrijven! Ach, de slavernij van het ik. Dezelfde ellende der nooit overwonnen lichtgekwetstheid vervolgde en bereikte mij, zelfs na die zóó angstig-nauwlettend genomen voorzorgen van anonymiteit! Want de mogelijkheid van een bespotting... niemand zou óóit weten, wie ‘ik’ was; maar dat er ergens gelachen kòn zijn, zoo dan al niet door deze vrouw, was 't niet een mogelijke straf op die verfoeilijke behoefte, mijn wezen om-en-om te bekijken èn aan anderen te toonen? Ik eenzelvig! en 'k deed als een slet; erger deed ik dan die slechts haar lijf toont... deze onkuischheid verdiende dien hoon.
De goede Van Heerde zond mij, weer zelf en in gesloten couvert, het feuilleton van een Haagsche volkscourant, dat uitsluitend handelde over mijn boek. Gulzig las ik... De psychologie: hoe belangwekkend psychologie is, ofschoon óók gemeenschapskunst... enzoovoort. En ik stelde mij voor een jong journalist, redacteur aan dit krantje-voor-kleinewinkels, dat het vlijtigst gelezen wordt achter de toonbank; een jongeling, kranteman om den broode, droomend van schrijver-zijn: vele romans... gemachtigd om tot aanvulling met geestelijke voldoening van zijn al te karig loon, het blad met een ‘boekentafel’ te stoppen, den dag van de meeste advertenties. Nog meer walgde 'k van mijzelf, daar ik dit làs, daar Van Heerde kòn meenen, mij met zóó'n stuk-over-mij te pleizieren.
Het was drie dagen na de ontvangst van den brief. In mijn kamer zat ik de studie van Koopmans over Elisabeth Maria Post te lezen. De meid had mij thee gebracht en toen er nogmaals werd getikt, dacht ik aan een tweede kopje. Maar weer het couvert der ‘Maatschappij’! En... daarin hetzelfde getypte adres met dezen brief, weer van de machine.
| |
| |
Ik ben bang, Ego, niet, dat gij verkeerd van mij denkt, maar wel, dat gij een onjuisten indruk hebt kunnen krijgen van de bedoeling, waarmee ik u heb geschreven. Toen ik het klad van mijn brief herlas, beving mij plotseling de vrees, u te hebben kunnen kwetsen met wat er misschien uit valt op te maken. Kendet gij mij, uwe mogelijke gekrenktheid zou een beleediging voor mij zijn. Daar een geheel-onbekende u zonder meer is komen belijden: uwe gevoelens correspondeeren met die bij vele vrouwen, zoudt gij hieruit misschien kùnnen opmaken, dat ik in het eenzaamheids-gevoel van Robert Lovenaar niets dan onvoldaan lichamelijk begeeren heb gezien. Geloof mij, ik had u dàn niet geschreven. Want deze onvoldaanheid bij vele mannen weten wij vrouwen maar al te goed. Neen, wat mij in uw klacht heeft getroffen, is de, alleen bij volkomen eerlijkheid mogelijke, overtuigende kracht, waarmee gij de eenheid hebt bepleit, het onverbrekelijk verband tusschen lichaams- en ziels-begeeren. Hiermee heft gij het eerste op en haalt gij voor mijn gevoel het laatste niet neer. Ik beken, dat dit inzicht mij nieuw is. Wij vrouwen aarzelen - schuchter, zelfs tegenover onszelve - over sommige dingen door te denken. ‘Geest en beest zijn een’, naar Robert's overtuiging. Ik heb eens een studie gelezen over Büchner, den man van Kraft und Stoff, en wat ik begreep van dat materialisme, maakte het mij niet sympathiek. Maar de klacht van Robert beteekent iets anders. Ik vind in haar huwelijks-idealisme en een beschuldiging tegen die vrouwen, die niet vermogen de minnares van haar man te zijn; die het zinnelijke in de liefde als iets bijkomstigs, zoo niet minderwaardigs beschouwen; voor wie de man nooit meer is dan een vriend: niet, dus, de eenige-mensch-op-aarde, (dit streepjeszetten leer ik van u!).
Robert begeerde, dat Lize het geluk van het moederschap zou hebben gekend na een ander, even groot; na een vervoering in de gemeenschap met hem, van welke extaze haar innigste liefdebesef het geluk van het moederschap nooit zou scheiden.
Misschien meldt gij mij, of ik goed heb gelezen.
‘Ego’ kan het niet euvel duiden, dat ook mijn naam zich ‘verschuilt’. Heden over een week zal ik, gewapend met
| |
| |
een paar couverten als het hierbij gaande, aan het postkantoor te Utrecht navragen, of er een brief, aldus geadresseerd, is ingekomen.
Een Vrouw.
***
Onmiddellijk heb ik een antwoord geschreven en op mijn Remington overgetypt. Het ingesloten couvert maakte mij later achterdochtig. Met een beverig, burgerlijk handje stond er: ‘Mejuffrouw Joha. van Bleek, post restant Utrecht.’ Dat was niet zij, dat kon zij niet zijn... Werkte zij méér met poste-restante's? Dus... misschien dan tòch een student?... Maar de brieven zelf, vooral deze tweede, zoo fijn reageerend op mijn gewaarwordingen: - ik kon, ik wilde aan spot niet gelooven. Het trof mij, dat de couverten, blijkens de poststempels, waarvan de data drie weken verschilden, meer dan een half jaar oud waren... Nogmaals wàntrouwde ik, en verwenschte mijn argwaan, en wilde mijn antwoord toèn dadelijk posten - doch, gedachtig aan haar ‘over een week’, deed ik het den vijfden dag in de bus.
Mevrouw, hoè heeft u mij verblijd en hoe fijn hebt u alles begrepen. Ook, dat inderdaad de eerste brief mij heeft doen vreezen... wat u vermoedde.
Wij hebben elkander iets geleerd. Uw ‘les’ heeft mij niet vroolijker, wel zachter gestemd. Ach, hòe moeilijk is het leven voor die onverstandigen, die te fijn werden geschapen om ooit te leeren ruig zijn! Onverstandig kan men helaas wezen op vele wijzen. Doch hoe, met het fijnste ‘verstand’ en de beste bedoelingen, althans onder beschaafden - en juist dáár worden deze dingen beseft-en-gevoeld - zich te vrijwaren voor de huwelijksteleurstellingen, over welker grievenden ernst u en ik het zoo merkwaardig eens blijken?
Want hoe bereikt men het liefdesgeluk zonder kans op de - ik geloof: vele levens brekende - ervaring, dat men niet bij elkander past? Daargelaten, dat Robert's meisje zich nooit zou hebben onderworpen aan de boersche zeden in sommige streken, waar met algemeen goedvinden de
| |
| |
eerste zwangerschap wordt afgewacht, voordat men besluit tot het huwelijk; ook daarmee zou Robert niet zijn gevrijwaard voor die volslagen lijdelijkheid, die hem als onverschilligheid kwelt. Lize vermoedt geen bestaan van vervoering, leert zelfs nooit zijn teleurgestelde verwachting begrijpen. Men neemt te makkelijk aan als regel, dat stille plassen diepe gronden hebben. Ook over ondiepen grond kan het water gelijkmatig heenglijden, zonder ooit op te slaan tot golving! De man, die een rustig meisje liefheeft, beschouwt haar gelijkmatigheid eerbiedig als een hem lieve openbaring van maagdelijkheid. Hun geestelijk samenleven gaat nog niet diep, maar de maagdelijkheid maakt immers schuchter!... Hij betaalt den oranjebloesem duur. Wat hem liefelijke onvolkomenheid der maagd scheen, blijkt aard van den mensch. Evenmin als den hartstocht zelf, waar uit voor hem de vervoering ontstaan zou, die ons het Oneindige naderen doet, en welken zij ducht als heftigheid; verlangt zij de drift van zijn geest te deelen, die zij vreest als een koorts zijner ziel.
'k Geef toe, dat veel van zulk verschil blijken kan tijdens de verloving, den ernstigen omgang, langdurig en ‘vrij’, als Hollandsche engagementen zijn. Doch zooals mij een voorbeeld bekend is van een liefhebbend meisje uit deftigen kring, dat, in de verloving al vrouw geworden, zich aanleerde en aanwende hartstochts-genieting te liegen, om hem, dien zij tot echtgenoot wìlde - een kunstenaar van boersche afkomst - toch maar op dat, haar toornig gezegd, verlangen, dien eisch van zijn drift, tevreden te stellen; zoo komt het zeker - en vaker - voor, dat het meisje leert meepraten; en eerst de vrouw beseft, niet te willen beamen; en toont, niet verder mee te kunnen. Blijft dan ‘de’ liefde die alles goed-maakt? Degene, die ‘alle dingen vergeeft’! Alsof men tot harmonie kwam door dulden; alsof de noodzakelijkheid van te dulden de mogelijkheid van eenheid niet uitsloot!
De ‘fatsoenlijke’ leugenaarster, van wie ik hierboven rep, was evenmin mooi als hartstochtelijk. Doch tegen haar verbintenis met den doodarmen beeldhouwer van lagen komaf, had haar familie niets dan bezwaren en zij moest daarvan soms de gegrondheid erkennen. Haar heeft dus stellig ‘de’
| |
| |
liefde gedreven. Geeft haar huwelijk dan niet het ‘levend bewijs’, dat de vrouw, of dat althans onze vrouw, den geslachts-omgang als iets bijkomstigs beschouwt en als iets bijkomstigs beschouwd wil zien? Ach, Mevrouw, wij beiden zijn... uitzonderingen...
***
De brief kwam terecht. Het antwoord luidde:
U zult, evenmin als ik, ooit begeerd hebben, géén uitzondering te zijn. U wenschte slechts, niet alleen te staan. Er zijn ongetwijfeld meisjes-en-vrouwen, gelijk aan de echtgenoote van dien beeldhouwer, die, naar ik gaarne aanneem, een hoogstaande vrouw is.
Trouwens, dergelijk bedrog: - de moed daarin; het idealisme, bij machte, door geestelijke toewijding fyzieken weerzin weg te huichelen - en meer! - zou het zelfs dien... forschen boer, een kunstenaar, dus ontvankelijk, niet hebben verteederd en dankbaar gestemd, indien hij het eens heeft leeren doorgronden?
Lize Lovenaar was anders! Zij geeft niets om Robert's streven, onthoudt hem ook geestelijke ‘belooning’. Een doeltreffend voorbeeld voor de theorieën van uw boek vind ik dit beeldhouwers-huwelijk dus niet. Daar toch ontbrak bij de vrouw slechts de hartstocht, Lovenaar's lijden is iets anders; hij ontbeert veel meer dan gedeelde passie. Ik zie zijn vrouw als alleen-cerebraal, haar ontbreekt alle temperament, om nog ééns dit gevaarlijke woord te gebruiken.
Dat gebrek nu, ach, waarde Ego, het kan blijken op vele wijzen. Een gezonde, krachtige man, wiens aangenaam uiterlijk invloed op het meisje heeft geoefend en die haar ook stellig lief-had en -heeft, kan, zonder opzet, zijne vrouw laten in de algeheele, de dubbele verhongering, waarover Robert Lovenaar klaagt. Eenvoudig, doordien de man aandrift mist; het temperament, dat een gevoel, welk het ook zij, tot ‘vervoering’ doet stijgen. Er bestaat de behoefte aan een innigheid, welke, vele vormen aannemend, met de jaren verandert, doch niet vermindert. Die behoefte heb ik in Robert gevonden, en, hoewel van de andere sexe, volledig met hem meegevoeld.
| |
| |
Doch juist waar dit ‘extatische’ zulke fijne, of althans vaak moeilijk aan te wijzen grens-vormen heeft, heb ik het slot van uw boek betreurd, minder nog door den indruk, welken het op mijzelve maakte, dan om het praktische gevolg, dat het menigeen van uw werk zal vervreemden, nadat hij aanvankelijk met instemming naar u heeft geluisterd. Robert's klacht over Lize's koelheid aanvaardend, mag ik, als vrouw, den auteur misschien zeggen: opdat het leed ons treffen zal, moeten wij weten: die man vraagt liefde, hij verlangt niet louter naar hartstocht. Welnu, hoe zou hij iets anders vinden dan even stilling van zijn drift, bij die, gemakkelijk hem ter wille wordende, doch verder niets voor hem beteekenende arbeidersvrouw, die, met een zuigeling aan de borst, slechts door de bijkomstigheden van haars mans ruwheid en zijne goedheid voor haar broertje, tot den mijnheer zich voelt aangetrokken? Hoe kòn Robert hartstocht verwachten van haar? De keus der figuur lijkt mij ook verkeerd, omdat zij schijnt gedaan in de meening, dat ruwe, onbeschaafde vrouwen vanzelve hartstochtelijker zouden zijn dan beschaafde, verfijnde.
Een Vrouw.
***
Een p.s. gaf den dag voor het antwoord aan. Ik schreef:
Schrijvers-ijdelheid, Mevrouw, en dat eind van uw brief, waarin u die prikkelt! Ach, geloof mij niet ondankbaar. Deze, met innige erkentelijkheid gezegende correspondentie is uit en om mijn Eenzame ontstaan. Ik heb er eene ziel door gevonden, die mij begrijpt en die even fijn voelt als scherp denkt. U moet beseffen, hòeveel dit waard is voor den man, die zich in De Eenzame g a f.
Negen jaar geleden ben ik aan het boek begonnen, toen ik vijf jaar getrouwd en mijn kind drie jaar was. Mijn boek zou een biecht zijn en een wraak. Een wraak op het leven, niet op mijn vrouw. Toch was het een klacht en zelfs een aanklacht, dit boek, dat waarschuwen wilde met waarheid; en hierom mocht mijn vrouw niet weten, dat haar man het had geschreven.
Mijn maatregelen zijn afdoende gebleken. Niets in het
| |
| |
verhaal kan mij verraden; de groote uitgever, die het aanvaardde, heeft wetenschappelijke werken van mij onder de menschen gebracht en een soortgelijk ter perse; onze briefwisseling houdt zonder moeite in mijne woning den schijn op, dat zij die andere boeken betreft. Hij is een volkomen gentleman; zijn woord van eer kan ik vertrouwen; de anonymiteit van den schrijver doet trouwens geen afbreuk aan de belangstelling.
Deze nuchtere mededeelingen bedoelen u te doen beseffen, dat de verschijning van De Eenzame met geduldig overleg is voorbereid. Zou de constructie dan niet lang overdacht zijn? Waar ik te kort schoot, faalden mijn gaven: in de taal, in de moeilijke kunst der beschrijving, in het vinden van bijzonderheden, welke het verhaal rijker zouden gemaakt hebben en levendiger. Maar Robert's zwakheid en teleurstelling bij die arbeidersvrouw, zijn veel meer dan een detail; dit brok is een onderdeel van den bouw en ik herhaal: die is lang overdacht.
Toch veroordeelen de meeste critici het, evenals u. - Het slot moet verklaard uit de rest van het boek. Had ik Robert liefde doen vinden, hij zou niet meer De Eenzame zijn, ook indien deze liefde hem en de beminde voeren moest tot de smart der Entsagung. Mijn boek, bij een schilderij vergeleken, zou dus niet in één toon zijn gehouden. Ik dacht (en acht) het een versterking van den idealistischen geest, dat Robert aan zijn hartstocht voldoet en onmiddellijk onvoldaan is. Hiertoe moest het zijn niets dan hartstocht en mocht het niet zijn gedeelde hartstocht, daar deze nieuwe verwikkeling noodzakelijk ten gevolge zou hebben: verwijten der vrouw en weer ander zelfverwijt bij Robert. Ook zou gedeelde hartstocht kunnen vòeren tot liefde of althans kunnen schijnen liefde te zijn.
Aan het jaren lang driftig begeerde moest, dus, Robert kunnen voldoen en daarbij onbevredigd blijven. Gekochte liefde walgde hem. Kon, ook van te voren, geen mogelijke voldoening hem schijnen. Is het minder democratisch dan de werkelijkheid, te meenen, dat eene vrouw uit het volk eerder tot deze daad zal komen dan de meer beschaafde? Niet, doordat zij hartstochtelijker zijn zou, maar doordat in hare onbeschaafde omgeving reeds het meisje met ruwe
| |
| |
onbeschroomdheid wordt achtervolgd. Zij heeft, behalve haar lichaam, haar hart te geven - ànder geestelijks immers niet? Dat hart, nu, wrokt tegen haar man, het is vol liefde voor het broertje, raakt hierdoor vol dankbaarheid voor Robert. In deze gevoelens ziet zij hem vóór zich; hij kijkt naar haar als zoo menige man. Hoewel hij niet, als die anderen, plomp zijn begeeren te kennen geeft, integendeel schroomt en het tracht te verbergen - verstaat zij hem en wil hem ‘beloonen’. Deze vrouw wil wèl hem beloonen: met wat zij hem te geven heeft. Nu gutst door zijn bewustzijn: de passie! en even flitst het door zijn verbeelding, dat ook zij bedroefd is, want ‘eenzaam’, als hij; dat hij Lize zou kunnen verlaten om haar - om haar, die hem de passie schijnt...
Ook bij haar blijft hij de eenzame. De niet beschaafde meid-uit-het-volk, sappige vrucht van bloedrijke liefde, wil zijn mansverlangen stillen; doch haar overgave is wraak en belooning, geen voldoening aan eigen lust. Hoe zou ze bij den armbloedigen heer ondergaan, wat haar man lichamelijk voor haar geweest is?... De teleurstelling schrijnt hem terstond. En kweekt de wroeging: het meelij met Lize, dat hem niet minder eenzaam zal maken, al stemt het tot weemoedig berusten.
Sluit dit alles niet logisch aan bij de rest?
***
Zoo had ik geschreven, een avond laat. Ik dacht mij moe, ging dus te bed - ik kon den slaap, de rust niet vinden.
Want het drong in mij, Haar àlles te zeggen.
Aan iemand te zeggen, wie Ego was.
Haar op te biechten, wie, hoe ik was.
Ik wentelde, gooide het middenlijf op. Tilly, naast mij, werd even onrustig. Toen heb ik een tijd lang mij stil gehouden; daar Tilly doorsliep, mij verwijderd; en voortgeschreven, diep in den nacht; en dit haar in het handschrift gezonden.
Mijn naam heb ik echter nog niet genoemd, wel vergunning gevraagd daartoe, wat de bede insloot, den haren te kennen. Dat de brieven gaan zouden van mensch tot mensch.
| |
| |
Wat ik al schreef, weet ik niet meer. 't Kwam uit de behoefte, mij gansch te doen kennen. Zonder bijzonderheden over de uiterlijke omstandigheden, zeide ik het verschil tusschen Robert en mij: het verschil en de overeenkomst. Ik trachtte het opdringerige in mijn daad goed te praten, o.a. met een herinnering aan de, haar zeker bekende, briefwisseling tusschen Marie Basjkirtsef en Guy de Maupassant, verzekerend, dat mijn vrijmoedigheid voortkwam uit een ander verlangen dan bij den sceptischen sensualist. ‘Ik ben alleen, was altijd alleen; ik heb geen zuster, zelfs geen broeder.’
Op den, naar gewoonte, door haar aangeduiden dag, mòet de brief te Utrecht geweest zijn.
Dagen vergingen, een week, toen weken: het antwoord, waarvan ik geluk verwachtte, bleef uit.
| |
III.
Sannie is verloofd met Jhr. Dr. Nicolaas Mogge, een adellijk predikant van de ethische richting. Ik wist niet precies, wat dat was voor een richting. Tilly gaf toe, op mijn gemopper, dat ethisch te zijn, wel het minste is, van een dominee te verlangen, zelfs in dezen slappen tijd; op het gym' heb ik Winkler Prins nageslagen, om iets van Mogge's ‘richting’ te weten, voordat we naar Heidelust gingen, feliciteeren.
Want mama had dit zoo besteld. De kennismaking met den aanstaanden halve-zwager trof met haar zestigsten jaardag samen; zoo sprak het vanzelf, dat wij overkwamen.
Al het gebeurde op dezen Zondag Staat in mijn herinnering als een kring van beuzelige ergernisjes en gegriefdheidjes rondom het ééne moment van verbijstering, dien schrik, die ontnuchtering... dat vreemde...
Evenals wij verwacht vóór den lunch, waren Lex en haar man pas na tweeën gekomen. Kieboom had weliswaar opgebeld, dat Lex hoofdpijn had, nog wat rustte; maar mama vond haar wegblijven onbehoorlijk en zoo iets ontsnapt niet aan den speurzin van Lex. Dus zat men in de hall-vol-bloemen weinig gezellig, gedrongen bijeen: Tilly en Kieboom allebei angstig, Lex en Sannie allebei boos en de dominee vreemdeeendig.
| |
| |
Opeens vroeg Lex hem: - Je leest zeker veel? Ze deed telkens vragen met effen gezicht, en moest zien, dat zij Sannie ergerde, hoewel, wat zij vroeg, op zichzelf niets vreemds had. De mogelijkheid, dat een jong geestelijke niet veel zou lezen, kon desnoods als een onbeschaamde onderstelling gelden, doch de toon van Lex was zóó gewoon: de vraag was banáál - als vele vragen.
- O ja, zei Nico, dat gaat nog al wel.
Kwaaddenkendheid alleen zou in den toon van het antwoord ongeduld hebben gehoord of gekwetste hooghartigheid. Feitelijk was het banaal - als de vraag.
- Ken jìj de roman De Eenzame?
Tweemaal heb ik over het boek hooren spreken. Eens op het gym', in de leerarenkamer, waar ik kalm loog, het nog niet te kennen; eens, toen Tilly en ik een Zondagsvisite achter Gorssel maakten en de onuitstaanbare vrouw des huizes daar, eenzaam buiten, literair deed, omdat zij een ‘auteur’ op bezoek had. Haar heb ik een ontwijkend antwoord gegeven.
Waardoor drááide nu alles om mij heen?
Jaren lang, zelfs al voordat ik aan het boek schreef, heb ik, van den beginne af vastbesloten het auteurschap geheim te houden, mij ingedacht in allerlei mogelijke kwellingen bij deze anonymiteit. Ik heb eens een debat mij voorgesteld, hier op Heidelust over De Eenzame te voeren met Oom Alex! Hoe zat ik daar nu verbluft, als doorschokt, enkel doordat Lex het boek noemde? Ik moest mij dwingen op te zien: Lex keek naar Nico, haar oogen glansden plagerig; vóór de mijne schoot een floers.
Nico verklaarde, onverschillig, van dien roman niet te hebben gehoord. Als was 't hem te veel, informeerde hij, of het een oorspronkelijk werk was.
- Zeker, zei Lex. Maar de schrijver noemt zich Ego. Henk, weet jij niet, wie het is?
- 'n Romànschrijver Ego? Onbekend.
Met dof geluid zei ik dit, niet zonder moeite; en trachtte rustig vóór me te kijken.
- ‘Ego’? ‘Ik’! zei nu Kieboom wijsneuzig.
Zijn pédante toon redde mij. Ik kon uitbarsten:
- Kieboom! Jij? Kerel, heb jij een boek geschreven?!
| |
| |
Everhard lachte, zelfs Sannie; Lex ging luidruchtig in op de grap; haar plaagoogen keken van Kieboom naar mij: de stralende blik blééf even, doorborend...
Twijfel was niet meer mogelijk.
't Bewustzijn doorbonsde mij: Lex is het, Lex! en in mij was tegelijk verbazing en een vreemd besef, dat ik hàd moeten weten.
Hoe mij langer goed te houden? Opstaande, lachte ik nog eens flink: - deed het om me een houding te geven; doch dit spotten met Kieboom was ook een voldoening, al voelde ik tevens wreedheid schrijnen.
'k Vroeg nu aan Tilly: - Is Suus in de tuin? - Ook Everhard was opgestaan; samen traden we naar buiten. Onmiddellijk vond ik mijn vluchten onnoozel; zou niemand opmerken, dat ik vreemd deed? God, als één van hen mij verdacht...
Lex' kinderen balden op het grasveld; ik ging naar hen toe, speelde den grappigen oom, doch bespiedde gestadig het huis. Sannie en Nico dwaalden den tuin in, en toen zij gearmd langs ons grasveld kwamen, praatte ik opgewekt met hen en werd het gemakkelijk eens met Nico, dat Ee het evenbeeld was van Kieboom en Tootje wel wat had van Lex. Hoe de moeder, eenmaal getrouwd, is veranderd, wat ik trouwens altijd verwacht heb, vond ik voor het aanstaande familielid een nog te intieme mededeeling.
Even later kwam Tilly buiten, en riep om Suus, en ik ging hooren wat er was, daar het kind wilde blijven spelen; eerst toen daalde over mijn ongerustheid de overtuiging neer, dat ik om niets was bang geweest.
Maar nu doordrong het besef: het is Lex! mij als een vloed van overstelpende, tegenstrijdige gewaarwordingen, Hoewel ik met triomfantelijke verontwaardiging de mogelijkheid verwierp van verraad door Lex, maakte de gedachte: ‘de zuster’ mij bang en vooral beschaamd, verlegen. Had ik mij niet al een ‘roman’ gedroomd met ‘haar’, ‘die vrouw’: een móóg'lijke liefde, verrassend geluk van een âme soeur? - En nu was het, wàs het: de zuster...
In de hall terugkeerend, vond ik er met voldoening niemand dan mama en de binnenmeid, die spraken over huishoudelijke dingen, zoodat ik nauwelijks opgemerkt werd en
| |
| |
ongehinderd naar boven kon loopen. Zou Lex daar zijn? Ik had haar nergens ontdekt in den tuin. 't Verlangen brandde, meer te weten; te spreken háár, met wie ik in complot was; en tegelijk zag ik er tegen op, of ik een misdaad aan haar had begaan. Ik maakte mij wijs, slechts uit de begeerte, alleen te zijn, naar de boekenkamer te sluipen: de ruime, deftige kamer met het groote balcon en de deurramen, waar ik jaren geleden met bleek-makend ontzag was binnengetreden, toen ‘neef de minister’ mij wel wilde ontvangen. Nu duwde ik ungeduldig een stoel vóór een van de zijramen en door de spleten der neergelaten jaloezie zag ik de huisgenooten paars- en groepsgewijs drentelen en staan. Vlak onder mijn venster gaf Kieboom zijn ongeveinsde, volledige aandacht aan de monstering van sigarette-merken, waarmee Jan uit het huis was gekomen. Lex ontdekte ik nergens. Haar kinderen speelden nog op het grasveld.
Toen ging de kamerdeur open en, hoewel ik zat afgewend, wist ik terstond dat zij daar was. De aandrift doorvloog mij snel op te rijzen, doch met den onmiddellijken reflex, dat ik beter bleef zitten peinzen. Zij kwam nader en nu stond ik op. 'k Zag, dat zij de deur had opengelaten. Er was niets van verlegenheid aan haar. Zij overreikte mij een groot, geel couvert.
- Zou jij dat eens willen lezen?
- Het antwoord?
En, daar zij mij vragend aankeek:
- Van juffrouw Van Bleek.
Na iets als een fronsen, zacht, máár gewoon:
- Juffrouw Van Bleek is een kindermeid. Het mijne heb je immers straks in de hall gekregen.
- Dank je... Ben je niet boos?
- Waarom zou ik boos zijn?
- Was ik niet indiskreet?... Maar dan nog - jij, als zuster...
- Ach, over jullie verhouding heb je me immers niets nieuws geschreven. Ook niet in het boek.
- Hadt je begrepen, dat het van mij was?
- Nee. Ik had je zelfs niet met Robert vergeleken. Anders had ik natuurlijk die brief niet geschreven. Je hebt je nap gemaskerd. Eens, in het getypte gedeelte van je laatste brief,
| |
| |
dacht ik aan je... 'k zag niet dadelijk, dat er handschrift volgde; maar toch, geen Ahnung, ook geen moment, dat ik het spelletje speelde met jou. Toen, die malle verrassing jou hand te herkennen!...
- Je voelt, dat Tilly het niet moet weten.
- Och, natuurlijk! Maar toe, wil je dit eens lezen?
Ik was bedremmeld, maar keek haar nu aan. En niet-prettig trof me haar houding. Het hoofd iets schuin, bezag zij zich in den grooten spiegel, die boven de lederen kanapee hangt. Ik nikte naar het couvert en vroeg:
- Graag. Maar wat is het?
- Och, zei ze, iets dat ik heb geschreven. Maar... net als Ego, in het geheim, hoor!
Ik vond opeens mij dom en dwaas.
- Een novelle?
- Ja, och, lees maar... Willem weet er niets van. Hij zou het natuurlijk aanstellerig vinden. Bewaar het maar, tot ik je spreek. Dank je bij voorbaat.
De eerste etensbel klonk van het dak. Zij had opeens haast en liet mij staan.
***
Ik wàs teleurgesteld.
Waardoor?
Wrevelig schold ik me idioot.
Maar als een man, die beklag verdient, ontmoedigd, ging ik langzaam de trap af en had nauwelijks aandacht voor haar kinderen, die, door Suus, alsof ze al moedertje was, naar boven geleid, mij tegenhielden om den afloop van het spel te verteilen.
In de jassenkamer borg ik het couvert in den binnenzak van mijn demi-saison. Hoe ik ook tegen de stemming streed, ik voelde mij kriebelig, ontnuchterd. Aan de muur-fontein wilde ik handen-wasschen; 'k vergiste mij, draaide de warmwater-kraan open en vervloekte de stomme keuken die deze leiding te heet liet worden. Was ik niet zelf de botterik? Ik, met mijn ‘avontuur’ om een boek! Anders dan - vaak - in mijn fantazie, had ik immers nooit avonturen beleefd!
Uit behoefte aan verkoeling, liet ik den kouden straal
| |
| |
zóó stroomen, dat mijn beide manchetten werden bespat. Ik was een zielig unpraktische kerel. Onder het omkeeren van de manchette-knoopen, keek ik de jassenkamer rond. Hoe armoedig-vaal kwam mijn demi-saison uit naast de Engelsche jassen van Everhard en Jan! En die mantel van Tilly, nog wel haar paaschpronk! Wanneer we naar Heidelust moeten, haalt zij het beste goed te voorschijn, voor zich en voor Suus en voor mij. Hìer, enkel aan de hoeden en mantels en overjassen, aan dat bijkomstigs van de kleeding, aanzag ik de minderheid van mijn huis. En wat beteekent voor de praktijk van het leven, de - al net als de meeste kleeren bij ons - eigen-gemaakte meerderheid van een schrijver? Romans schrijven is hoogstens een aardigheidje erbij, zooals nu voor Lex, die me net kwam verteilen: ‘alle belangstelling voor je boek, maar, kijk dit eens in? 'k méén, dat ik het ook kan.’... Praktisch heeft Lex gedaan: rijk getrouwd! Een mooie meid, arm, maar van goeie familie, trouwt een luiwammes, sportwellusteling, van minder kom-af, maar die duiten heeft. Zij kan nu meedoen. Tilly... ik voelde meelij met haar, louter door 't zien van haar hoed en mantel. En dan was ik nog ontevreden! Dan dorst ik nog tuk op een ‘avontuur’ zijn!
De manchetten, met zenuwvingers onder de mouwen geduwd, drukten beide de hemdsmouwen op. Een van de zwagers zou 't moeten zien: frontje, niet eens een overhemd, en losse manchetten... Ik voelde me veilig, omdat ik alléén was. Het besef, dat ik vaak, ook bij het logeeren op Heidelust, heb: de armoe, die telkens wat heeft te verbergen voor de menschen van 't huis, zelfs voor de meiden!
Het was bijna, of deze jassen... of ze sprakeloos-starend me gispten: - ‘Jij, ouwe getrouwde sjofele man, wees blij met wat je nog hebt gekregen, en dat je hier zijn mag, jij, bij ons - hadt jij gehoopt op een avontuur!?... Dáár moet je jong voor zijn, slank en jong. Daar moet je rijk voor zijn, als wij. Zie nu maar zelf: ons en, hier, jou jas: de voering, bij de armsgaten, is versleten; de mouw-omslagen rafelen; de kraag is grauw, de heele jas vaal... Voor avonturen, jij, li-te-ra-tor, moet je beter gekleed gaan en jong zijn...’
Dicht-opeen in een rij, de jassen. En, aan een tweeden
| |
| |
kapstok-wand, nog meer naast en over elkaar, in een achtelooze opeenhooping: mantels, doeken, sjaals, zelfs bont: veel goed, dat daar hing als vergeten; toevallig bijeen, van winter en zomer, uit den overvloed der vrouwekleeren van een rijk gezin. Op een grooter knop, in den hoek apart, een tuin-doek van mama, dien ik kende; die me heugde van lang geleden, toen alles hier me verlegen maakte, in mijn onhandige armoe vol eerbied...
Ik ontstelde bij het zien van dien doek. Want ik herinnerde me een anderen, welke ook zoo hing, alleen, vergeten: - aan dien, als van valsch vernuft gegoten, ijzeren kapstok, dat jachtgerei, in het verlaten huis der Makkink's, den ochtend, toen ik daar kwam met Lex, omdat zij voor mij piano zou speien. Mij doorvloog, wat ik die dagen doorvoeld had, toen ik Lex mooi vond, verleidelijk; verschrikt mij afvroeg: ben ik verliefd? en het duidelijk antwoord der zelfkennis kreeg: hoe zou ik bij háár vinden, wat ik behoef; hoe zou zij het mij geven, zelfs, als zij mijn liefde aannam? Zij, Carmen, hoeft noch heeft te geven; zij, die te ontvangen verlangt... Waren de brieven van ‘Juffrouw van Bleek’ geen bevestiging van mijne diagnose? Op mijn klacht: ‘ik heb te weinig ontvangen’ - de hare: ‘ook ik heb te weinig ontvangen’. Of...?
Met het couvert, dat ik verbergen ging, was ik geslopen door het eenige ‘ouderlijk huis’, dat mij nu al veertien jaar restte, geslopen naar dit kleerenhok en had de deur zorgvuldig gesloten. Nu drongen uit de hall geruchten der van boven gekomen menschen, en overspannen luisterde ik, als liep ik gevaar te worden betrapt.
Want het gulpte als vloedgolf door mijn wezen, dat Lex in de brieven verlangen gebiecht had; 't verlangen, waar ik het geluk in wist; dat zij ontbeerde, wat ik ontbeerde; en dat ik haar nooit zóó mooi had geweten, of nooit mij had durven rekenschap geven, hoè mooi ik haar vond, hoe inalles-begeerlijk, als nu ik van haar begeeren wist.
***
Ik zat naast wie mijn beste gevoel: mijn trots, maar ook wat er teers in mij is, niet dan met spottenden tegenzin den
| |
| |
naam van moeder pleegt te geven. En ik wilde, ik zou met haar praten. Het was angst, het was lafheid, maar ik wilde een goeden indruk maken op de hooghartige, mij nog altijd gering-schattende, maar ook steeds impulsieve vrouw. Rechts van haar zat Nico; doch het lag in de lijn harer conventioneele opvattingen, dat het dezen was vergund, bij dit eerste maal midden in de familie, zich, blij-hoffelijk, bijna uitsluitend te bemoeien met Sannie. Aan mijn linkerhand zat Mien aan een hoekplaats der lange tafel. En vlak tegenover mij was Lex. Tootje zat naast haar, tegenover Mien, en Ee was, tusschen Tootje en Mien in, er naast gezet aan den smallen rand van den disch. Toen ik hem zei: - Maar Ee, wat een eer; jij, heel alleen boven aan de tafel! lachte hij trotsch met zijn moeders oogen. Er weide een verlangen in mij, de jonge, mooie moeder aardige dingen te zeggen over haar, zoo uitstekend gekleede en keurig zich houdende, mooie kinderen. Ik durfde niet, om Mama en om Mien. Mijn oogen trokken een diagonaal naar Suus, op de andere hoekplaats aan den overkant: er was iets burgerlijks aan haar, of ten-minste iets te provinciaalsch'; en bitter bedacht ik: - Weer kwestie van geld; 't is al mooi, wat Tilly voor zich en voor Suus maakt, alles zelf, met één dag in de maand de zweeterige naaimug uit de Barlheze. Lex en Mien Spraken van Hirsch; beiden waren naar Amsterdam geweest - alleen om kleeren de reis gedaan en dan voor dien grooten, duren winkel... Ik knikte naar Suus; haar pupillen vergrootten, terwijl ze beschroomd terug groette. Ze zat daar vervelend, naast Oom Kieboom en tegenover Oom Jan, allebei te lui om te praten. Everhard was wel de beste van 't nest - hij sprak nu opgewekt met Tilly, die tusschen hem en Kieboom in zat. Nogmaals keek ik dezen aan: - hij was de eenige, die voor den tweeden keer de meid met de hors d'oeuvre aanhield en conscientieus de vakjes van den schotel afging. Nu zei ik Lex wat van To's mooie jurk en twee
oogenparen beloonden mij: het waren precies dezelfde oogen. Ik had behoefte haar ook te zeggen, dat de gelijkenis Nico terstond had getroffen. Even keek zij naar Nico: - spottend? Nu vroeg ik Mien naar hare lessen, zij bleek mijn belangstelling overbodige intimiteit te vinden; ik troostte mij
| |
| |
met het bord zachte soep - de soepen op Heidelust zijn heerlijk. Tilly beweert: dit is dood-natuurlijk, er is geen zuiverder luxe-gerecht; wij koken een bot uit, dat is dan het vleeschnat...
Na vergunning te hebben gevraagd, Mama van den vischschotel te bedienen: - het waren, méén ik, schijfjes tong; zulke vischsoorten eten wij nooit; - informeerde ik belangstellend, of zij goede berichten uit Arnhem had. Het, naar gewoonte met niet meer dan strakke minzaamheid gegeven, antwoord deed mij waarlijk ontstellen. Oom Alex, als vriend van Nico's vader, zou, in zijn groote ingenomenheid met dit engagement, vandaag ook zijn overgekomen, als Tante niet ongesteld was geweest... Die mogelijkheid: hij, nu er nog bij!... Gezegende lichte-ziekte van Tante...
- Toch niet ernstig? vroeg ik lief.
Maar van den overkant snerpte de hoonstem van Lex:
- Oom vandaag hier? Is San Nico dan al gaan presenteeren?
Gebelgd verdoften Mama haar oogen. Langzaam keek zij op en naar Lex. Minachtend, vijandig klonk het antwoord:
- Oom kent Nico al van de geboorte.
- Oom kende Willem ook al jaren. Toch is hij hevig beleedigd geweest, dat ik niet gauw genoeg kwam om zijn zegen.
Mama vond dien uitval geen wederwoord waard. Ik trachtte voor afleiding te zorgen, door, den blik van Eetje volgend, iets te zeggen over de mooie suikertjes, die op de schittering van een kristallen schaaltje in allerlei tinten fijn vóór ons kleurden. Maar grootmama vond mij weer on-paedagogisch en gaf dit het kind en mij te verstaan met de overbodige mededeeling, dat de suikertjes nog in lang niet gegeten werden. Gelukkig informeerde Everhard naar mijn Jan Luyken; hij had er een prospectus over gelezen en ik erkende dankbaar, dat Van Heerde wel iets van de uitgaaf verwachtte.
- Is er al niet een uitgaaf van Luyken? vroeg Mama op dien toon van doordringende onverschilligheid, die kan pijn doen als met hooghartigheid striemend.
- Ja, zei ik, en lachte, en wachtte even. Er zijn véle uitgaven van Luyken.
- Ik meen een van de laatste tijd...
| |
| |
- Er zijn onder andere de groote mooie boeken van P. van Eeghen en Van der Kellen. Maar...
- Ma, hoe weet ù dat! klonk, bijna dreigend, de spotstem van Lex.
- Oom Alex sprak er van, toen hij hier was.
Het giftte in mij op: Intrigant! Zoo'n laffe, jaloersche Bazilio! Heerlijk, om nu volmaakt-kalm te zeggen:
- Ja, ziet u, maar dat werk behandelt de prenten, door mijn Luyken en zijn zoon gemaakt.
En, daar Mama, meer wantrouwig dan belangstellend, bewegingloos bleef:
- Jan Luyken was graveur van zijn vak. Maar ook dichter. En over de dichter heb ik geschreven.
- Ik weet niet... zei Mama, of ze moe was. - Misschien heb ik Oom niet goed begrepen...
- Er zijn wel studies over de dichter. Van Albert Steenbergen, en later door Hijlkema, en nog meer...
- O, juist, zei Mama.
- Ik meen, dat de mijne er nog wel bij kan.
Nu zag Mama mij aan, om den toon, die niet volkomen eerbiedig was. Doch ik knikte glimlachend haar toe: geruststellend, als een zoon zijn moeder.
Op een nijdigen schamplach van Lex lette niemand. Ook Everhard vroeg niets meer van mijn boek.
En weder voelde ik: Oom, altijd Oom, wiens invloed hier op allen drukte, door Mama aanvaard, ondergaan door de kinders. Nochtans was Everhard geenszins dom. De meisjes evenmin, wel Jan. Maar het was Mama's levensdrama, dat zij, misschien eens verliefd op Oom, in elk geval jaloersch geweest was, jaren jaloersch op de welgetrouwde: haar eenige zuster, rijk als zij en jonger dan zij. Misschien had ze het Papa kwalijk genomen, eerst als weduwnaar te zijn gekomen om haar... Want, althans zoolang Tilly heugde en natuurlijk aldoor in mijn eigen tijd, was Oom Alex het orakel in huis.
Eigenaardige geestesmacht van een vrouw! Aan die van één man is zij ondergeschikt. Doch nu gebruikt zij haar eigen gezag om deze bereidheid van haar, als haar wil, op te dringen, gestadig, aan velen. Is dit niet echt vrouwelijk?
Hoe kreeg Oom dezen invloed op haar? In de eerste
| |
| |
plaats door zijn wil, doordat al zijn wil gaat naar machtsoefening. Maar dan, als gevolg hiervan, door gedraging. Vrouwen verwijten gretig aan mannen, te sterk op het uiterlijke te letten. Evenwel doet de meerderheid der vrouwen dit even ijverig als de mannen, wat de aandacht voor het lichaam betreft; maar verder ondergaan juist de vrouwen den invloed van dat uiterlijks, dat gedraging heet, den uiterlijken karakter-schijn. Papa Doelaker was beslist kundiger dan Oom. Hij mag als minister zijn tegengevallen, in de politiek van het land het hebben afgelegd, juist als in die met zijn tweede vrouw - hij was een heel bekwaam rechtsgeleerde, dáárin stellig meer dan gewoon; Oom Alex heeft eigenlijk niets dan beleid: menschen doorziet, begrijpt en vat hij - waarom zocht hij het niet in de Kamer! Geen vak heeft werkelijk vat op hem; 't is hem een middel in den omgang met menschen; op een theologant lijkt hij heelemaal niet; hij liefhebbert nu in allerlei, en heeft beteekenis voor niets en eischt beteekenis voor zich. Hiervoor geeft hij zich waarlijk veel moeite, en met een niet verslappenden ijver. Verder heeft hij er voor over, al wat een ander graag houdt aan karakter. Hij is volslagen karakterloos. Koketteerende met de orthodoxie, goochelend met wat lijkt op dogma; zou hij zijn invloed als herder slechts kunnen danken aan een zedelijk overwicht. Daar gaat zijn gezag, meen ik, ook voor door. Hij is, onder mannen met temperament, de waardige door gemis van karakter. Hij is iets, doordat hij niets is; men luistert naar hem, doordat hij naar den mond praat. Zijn godsdienst, gehuichelde menschendienst, is louter gewijd aan dien zuren duivel, dat miezerigheidje: zijn ijdelheid, waarvoor hij in slaafschheid zich als een hansworst heendraait door het lange leven.
***
Ik ontleed nu, en schrijf dit uitvoerig op.
Daar aan tafel onderging ik de werking van mijn alweder geprikkelden nijd. Er was, hij had, over mij gesproken! Weken gingen er dikwijls voorbij, waarin Tilly niets van Heidelust merkte. Maanden, dat ze niets hoorde uit Arnhem. Maar wel werd er op ons gelet! En nu ik nog weer een
| |
| |
boek had geschreven, dat volgens zijn theorieën van vaderlandslievende belangstelling in onze letterkunde door het onderwerp zijn aandacht verdiende, gaf hij er van te voren op af, haalde het neer, nog voordat het er was. En dit: omdat ik me niet laat bedillen; omdat ik hem altijd ontsnapt ben, ontloopen. Dit is het. Niet jaloezie op het werk. Geen boek kan hem daarvoor voldoende schelen. Ook Nico kon nog wel eens last met hem krijgen: als die het waagt zichzelf te zijn. Nu is het botertje tot den boôm.
Mama reageerde op de schampscheuten van Lex door tegen Nico uit te weiden over Oom's hartelijkheid en andere deugden; hoe zou de nieuweling dezen dag iets anders doen dan minzaam beamen? Ik zocht de afleiding voor mijn hoek in grapjes en plagerijtjes met de kinderen van Lex. Het was geestigheid voor de moeder, die er vriendelijk, vroolijk op inging, doch onderwijl het gesprek volgde tusschen Mama en Nico en daar geprikkeld plezier in had. Na den aanstaanden zwager met een schuinen blik uit het bevallig voorover gebogen hoofd te hebben begluurd, keek zij even op en mij aan - en ik wist, dat we samen genoten.
Mijn blikken schuinsten onwillekeurig telkens naar Tilly, Kieboom en Suus. Het tweetal zat daar heel weinig gezellig! Kieboom at, of sprak met Jan over sport. Niets anders interesseert hem immers. En de aandacht van Everhard ging gestadig naar Nico. Geen der twee jonge Doelaker's vond het noodig, zich met de halve zuster of het nichtje in te laten. Het kind heb ik dien feestmiddag beklaagd. Tilly zat er zóó kalm-voldaan bij, zoo heelemaal de zelfbewuste, die het geluk al heeft in zich - dat even in mij de spijt kwam nijpen: waarom heb ik haar hier niet gelaten, waarom naar medelijden geluisterd, dat zij niet behoefde, zij die zich omveiligt met zelfbewustzijn, met iets dat indolentie kan lijken, maar integendeel actie van rustigheid is?...
We waren eindelijk aan het dessert. Eetje kreeg zijn suikertjes. Mama had geen champagne geschonken. Zelfs de pousse-café ontbrak. Ik stond op met den brandenden smaak van gember. Jan en Kieboom wisselden sigaretten met aandachtigen kennersernst. Ik zag dat Lex, juist opgestaan, naar hun handeling keek, en geërgerd zich wendde. Mij trof opnieuw de bevalligheid in het loome van haar onver- | |
| |
schillig bewegen. Mijzelf wist ik log - ik was ontnuchterd.
| |
IV.
- Schrijf er me niet over, hè? Ik hoor het wel, wanneer jullie te Velp komt.
Zoo had Lex nog haastig gefluisterd bij het afscheid op Heidelust.
Eerst tegen middernacht zouden we thuis zijn! Omdat Mama den trein betaalde en het Zondag was, reisden we eerste. Suus sliep spoedig en Tilly dutte. Ik trok het couvert uit den jaszak; toen ik geschreven schrift zag en op de twee kanten van het papier, borg ik het weer en sloot de oogen.
Maar ik wist me wakker en nuchter! Als jongen moest ik altijd me wat ‘voorstellen’ om in te slapen; ik was de zoon van een rooverhoofdman, de groom van een mooie jonge freule die op me verliefde - met den hoofdman, mijn vader, of met de freule, rende ik over de hei naar den slaap.
Weken lang had ik nù wéér... gerend. Weer met iemand, die op me verliefde. Sinds vandaag wist ik wie dat was - het was Lex. Het was mijn schoonzuster. Die alles van mij wist, als ik van haar; de persoon, op heel de aarde me het naast, na die twee daar.
Ik had op een avontuur gehoopt. De meest verschillende typen van vrouwen had ik voor den geest gehaald. ‘Zij’ zou misschien wat voor mij willen zijn. In elk geval zou ik een vrouwegeest en een vrouwehart mogen doorschouwen; ik, broederziel van De Eenzame... En nu bleek het Lex - die ik kende! Wat kon zij mij van zichzelve vertellen! De Lex van het avontuur met Tromp? De Lex die dertien was, toen ik voor het eerst bij de Doelaker's kwam? De Lex van Wessels... of de ‘praktische’ Lex, die me beurtelings wel en niet had verbaasd, toen ze Willem Kieboom nàm, toen ze waarlijk met hem trouwde?... Zelfs haar ‘schrijven’ was immers geen nieuwtje. Tilly zou glimlachen, als ik mocht spreken. Toen Lex twaalf was, schreef ze den eersten ‘roman’! Ze had toen één vriendinnetje: Martha, 't bedeesde dochtertje van een ziekelijke mevrouw, die schuin tegenover Heidelust woonde. Martha verafgoodde, Lex regeerde. Geen despoot deed het absoluter. Telkens wanneer
| |
| |
Lex schreef, schreef Martha. Het kind had nooit aan zoo iets gedacht. Ze keek nòg bedeesder, maar sprak van ‘prettig’. Lex schreef lang, soms; dan vloog ze plots op, nam Martha's papier, keek het in en verscheurde. ‘Natuurlijk! 't lijkt alwéér naar niks!’...
Deze herinnering maakte me kregel. IJdelheid, peinsde ik, toen èn nu! De altijd-mooi-gekleede, vroom-Zeist-ergerende, met Utrecht's officieren flirtende; de vlinderende, máár binnen de perken blijvende! eigenlijk alleen... oppervlakkige, eigenlijk... niet-belangrijke, maar, ja! mooie, bekoorlijke Lex ijdeltuitte dus óók met schrijven. 't Petekindje van oom den auteur!
Háár brieven hadden mij gevleid?... O, wat was ik dáár ingevlogen! Als een verlichtend spiegelen aan een ander schoot me de gedachte door het hoofd aan Maupassant's correspondentie met Marie Basjkirtsef. Terwijl die beroemde Franschman, zonder te weten met wie hij schreef, bij beurten aangewakkerd en afgestompt, maar telkens weer in nieuwe spanning, weer ongeduldiger geprikkeld, nochtans fier doend met sceptisch vernuft, antwoordde op de vleiende plagerijen en den koketten spot van Marie Basjkirtsef; teekende zij in haar dagboek, dus voor zichzelve, deze uitlegging op van haar driesten lust om ongenood en zonder aanleiding aan den haar persoonlijk onbekenden man een brief te schrijven: ‘Op zekeren ochtend ben ik ontwaakt met het verlangen, al wat ik aardigs te zeggen weet, door een kenner te doen waardeeren’.
Was het Lex om hetzelfde bij Ego te doen: niet om hem te troosten; niet om hem te kennen; nog véél minder om getroost te worden; enkel om haar problematiek talent te doen kennen?
***
Over twaalven waren we thuis. De meid was naar bed. Bij het lucifersbakje, in de huiskamer vooraan op tafel gezet met de loopkaars, lag de post van den zondagmorgen; een briefkaart en een groot couvert van Van Heerde.
Eerst in de studeerkamer maakte ik het open. Twee nieuwe kritieken over het boek. Een, vriendelijk, maar oppervlakkig. De tweede, gevloeid uit een botten onwil om mijn klacht te aanvaarden, mij te begrijpen; een-en-al eigengerechtig uitvaren tegen ‘lage instincten’.
| |
| |
Toen trok ik het handschrift van Lex te voorschijn. Ik las het niet, ik vloog het door, zooals men doet om ineens te weten. De indruk was tegelijk een teleurstelling èn het tegendeel. Goed geschreven en handig verteld. Maar waar moest ik iets van Lex aan herkennen? Het verhaal van de jong-getrouwde vrouw, die een hartstocht heeft voor edelsteenen. Niets meer, niets anders, niets in of achter het banale gegeven. De bekwaamheid om daar een verhaal van te maken. Geen blijk van anderen geest dan dat, - niets van een drang om de banaliteit te ontspringen. Toch voelde, wie dit zóó geduldig kon schrijven, zich onthuis in haar alledaagsche omgeving. Wat had zij zich anders tot Ego te richten; te wanen, dat zij Robert begreep?...
- Henk, kom je nu ook niet naar bed?
Tilly vroeg 't door een kier van de deur. Uitgekleed, kwam ze nooit in mijn kamer, om mijn gewoonte van geen gordijn neer te laten. Toch schrikte ik, duwde Lex' handschrift weg en antwoordde ongeduldig: ‘Och, ja!’
Maar nu zwol deernis in mij aan: goeiïge Tilly, zij kon het niet helpen! Schielijk borg ik de paperassen, draaide de gaskroon uit en kwam op den tast in de slaapkamer, waar het donker was. En ik had mij, om Tilly, gehaast! Zij lag geruchtloos, sliep misschien al! Ik ontkleedde mij onder de oude beklemdheid, de pijn der volkomen vereenzaming. Had Tilly even iets liefs gezegd of den arm uitgestoken tot een omhelzing, ik zou het hebben uitgesnikt; ik zou haar vergeving hebben gevraagd voor een ontrouw, slechts in gedachte gepleegd.
***
Ik stond mij Dinsdags-ochtends te scheren, wat haastig, daar ik laat was na nachtwerk; toen Tilly met een brief de slaapkamer in kwam:
- Van Lex voor jou. Er zal toch niets zijn?
De vraag, kenschetsend voor Tilly's overtuiging, dat Lex nog wel eens in moeilijkheden zal komen; toonde vertrouwen: van argwaan geen spoor... Waarover zou zij wantrouwig zijn!
Zij bleef op den inhoud staan wachten. Ik treuzelde nog, met het afvegen van mijn scheermes en het zoeken naar
| |
| |
mijn lorgnet, dat ik in bed wist, onder het kussen. Toen moest ik wel openen. Ja! over het handschrift... Maar, gelukkig, aan 't eind de mededeeling, dat ze ‘het’ toch maar verteld had aan Willem, die de schouders had opgehaald en dadelijk doorgepraat over een fietstocht; en dat nù Tilly het ook mocht weten. Dus vertelde ik van het ‘novelletje’ en Tilly was alleen verbaasd, dat Lex zoo iets geheim wilde houden.
- Toen ze een kind was, kraaide ze 't uit. De meiden, de tuinjongen, ieder moest weten, dat zij wat ‘schreef’....
- Maar nu ze mama is?...
- Daar heb je gelijk in.
Tilly verliet de kamer als de vrouw, die een van gedachte is met haar man, en nu kon ik wezenlijk lezen. Het briefje deed mij denken aan het tweede van juffrouw Van Bleek: evenals dit, bedoelde het de wegneming van een misverstand.
‘Ik wéét - schreef Lex - hoe weinig 't verhaaltje is op zichzelf. Natuurlijk wint het niets aan waarde door wat ik jou er nu over schrijf. Maar daar ik het jou gaf, mòet je weten, dat ik het schreef om iets kwijt te raken, om mezelf m'n dédain te toonen voor het hechten aan dingen van weelde. Opzettelijk nam ik diamanten. Want er is een weelde, waar ik ook in mijn goede oogenblikken aan vasthoud: alle luxe die schoonheid geeft. Ik kleed me graag goed, maar doe er mijn best voor. Vóór mijn huwelijk kleedde ik me even goed en moest er véél meer mijn best voor doen, omdat het uit zoo'n kleine beurs ging. Nu zou ik me béter willen kleeden, maar dat is hier in het Sticht haast niet mogelijk. Men vindt mij toch al extravagant. De liefhebberij om iets moois te verzinnen, of met heel weinig geld te maken, heb ik gehouden; ook voor Tootje bedenk ik vaak wat, dat aardig is en tevens goedkoop. Diamanten zijn duur op zichzelf. Alleen de juwelier kan daar ‘mee doen’. Hierom gaf ik Elize dien hartstocht voor diamanten, om uit te spreken, hoe dorn zoo iets is.’
Het makkelijk antwoord schreef ik 's middags. Ik legde uit, dat van haar bedoeling niets bleek en met een paar overgeschreven zinnen toonde ik, hoè de weerzin tegen Elize's minderwaardigen hartstocht tusschen de regels in was
| |
| |
te krijgen. Mijn vreugde over haar toeleg liet ik duidelijk blijken.
En voor de nu ontstaande correspondentie was dat ‘plezier’ van mij in het werk van Lex aanvankelijk het dankbaar motief. 'k Had met opzet luchtige woorden gebruikt en lichte spot klonk terug in het antwoord. Mijn brief was uit het ‘leeraars-woninkje’ naar de ‘kapitalisten-villa’ gericht en het antwoord kwam uit de ‘geestes-armoe’ naar den ‘dito overvloed’. Ik had er op gezinspeeld, dat Tilly en Lex zoo weinig van elkander merkten en, daar Lex onmiddellijk terugschreef, vroeg ze in een P.S. permissie aan mijne echtgenoote, met de mededeeling, dat Willem nu een brief van zijn schoonzuster wachtte. Plotseling was er geestesverkeer! Tilly zag het geringschattend aan. ‘Een gril van Lex, die zich weer eens verveelt.’ Dat ik daar mijn kostbaren tijd aan gaf!... Mijn antwoord, dat Tilly al jaren klaagde, immers, lang vóór Lex' huwelijk, zoo weinig van haar eenige zuster te merken, eigenlijk niets aan haar te hebben; was een uitvlucht en klonk onoprecht. Tilly vond het geen bescheid waard. Ik was dus weder taktloos geweest.
Maar de correspondentie duurde voort. Door een brief te beginnen met de mededeeling, dat ook ik nu den roman De Eenzame had gelezen, waarover Lex met Nico sprak, had ik de gedachtenwisseling teruggevoerd tot wat ik met ‘Juffrouw Van Bleek’ had verhandeld, en Lex was daar gretig op ingegaan. Ik legde mij met hart en ziel er op toe, de briefwisseling tot iets boeiends te maken. Meestal gebruikte ik de schrijfmachine, maar soms kreeg Lex mijn kriebelpoot: haar geduld en vernuft hielpen haar er door heen en ook uit zulke bijkomstigheden bespeurde ik, dat de ongedurige en door uiterlijke onbehaaglijkheid zoo licht uit haar humeur gebrachte Lex, op mijn brieven was gesteld. Zij typte nu nooit meer en de regelmatigheid van haar handschrift oefende invloed op mij: alleen al het zien van dat zacht-grijs couvert met de, in op- en neergaande halen, even dikke, toch kloeke letters, gaf mij telkens een schok van voldoening.
Tilly kwam tot het woord ‘idioot’, toen er in één week driemaal zoo'n couvert op mijn ontbijtbord bleek te liggen;
| |
| |
en ook in het reageeren op deze stemming oefende ik mij als diplomaat. Ik maakte de brieven open, daar zij en Suus bij zaten, las er soms uit voor, verklaarde alles uit het verlangen van Lex om een roman te leeren schrijven; en liet telkens een brief in het opengebroken couvert op mijn schrijftafel liggen; daarbij voor een ander niet na te speuren teekentjes verzinnend, om te kunnen nagaan, of iemand het ding had aangeraakt. Eens meende ik, dat het moest zijn gebeurd; doch zekerheid gaven de waargenomen kleinigheden niet. Zekerheidshalve schreef ik iets grappigs over ‘razende zuster-afgunst’, nu er uitsluitend brieven kwamen voor mij. Lex begreep en schreef aan Tilly:
Beste Tilly, hoe gaat het je? Bij ons alles goed. Alleen is het naar dat Mijntje, mijn kindermeid, gaat trouwen. Gelukkig krijg ik een aardig meisje terug (volgens de getuigen.) Ze is al 26, zonder vrijer, uit een fatsoenlijk gezin hier uit het dorp. Het is alleen het gezeur haar weer alles te wijzen en te leeren, maar dat moet nu eenmaal. Ik ben al blij dat ik deze heb. Eerst scheen het dat ik niemand zou krijgen. De eenige die zich aanmeldde was de vroegere van Lucie Bijlevelt, de vrouw van Willem's Bredaschen vriend. Toen de Bijlevelt's verleden jaar bij ons logeerden, kwam die ‘Johanna van Bleek’ met hen mee. En toen de familie was vertrokken, vond ik, toevallig de lâ opendoende van het nachttafeltje in de kamer, waar zij met Jopie en Truus Bijlevelt had geslapen, een heele liefdes-correspondentie, waar voor het mensch telkens naar Utrecht moest - om de brieven af te halen -, jokkend, dat haar broer daar ziek lag! Ik stuurde de brieven toen aan Lucie. Brutaal, hè, zich nu bij mij aan te melden?
Ben je voor je zelf en Suus al klaar met de kleeren? Ik ben afschuwelijk laat er mee. Toch is er wel iets prettigs aan al die bereddering, al vind ik de mode nu niet mooi. Hoor jij dikwijls wat van Heidelust? Ik ben over mijn nieuwe keukenprinses tevreden, al is ze langzaam. Willem heeft hooggaande ruzie met den rijwielhersteller over zijn nieuwe motor. Ik ben bang, dat hij daarmee in de nek is gezien. Het zou me voor hem spijten, omdat hij meent veel verstand van die dingen te hebben. Hij heeft een
| |
| |
mooie Friesche klok gekocht, wel twee honderd jaar oud, die vier deuntjes heeft voor het heele uur en op heel en half een andere slag. Hij staat nu in de bovengang, maar misschien zetten we hem nog ergens anders. Nu beste eindig ik maar. Wees met Suus omhelsd en groet Henk.
Lex.
Wat was er echt aan dezen brief? Had de drieste Johanna zich bij haar aangemeld of verzon Lex de sollicitatie, omdat ik telkens haar plaagde met ‘Juffrouw van Bleek’? Dat van die brieven was zeker waar; en om mij eindelijk eens te verklaren, hòe zij gekomen was aan de couverten, werd de rest verteld of... gejokt aan Tilly!... Maar dan verder? Wat wilde debrief? Wilde Lex met Tilly spotten... of toonde zij hier háár anderen kant: althans den anderen van haar bestaan?... Ach, de arme! wàt een bestaan! Kleeren en gezeur met meiden! Haar man - de motor en... nu een klok!
Als een radelooze leegte legde dit briefje, met al zijn opzettelijke banaliteit-tot-in-den stijl, een werkelijkheid-vanbestaan voor mij bloot, waarnaast ik mij Lex' verlangens dacht, háár behoefte aan geestes-leven...
***
't Lag vóór Tilly's bord op de koffietafel. Onverschillig - naar ik meende te hooren, met een zweem van wrevel in de stem - zei ze: - Nu heb ìk eens een brief van Lex.
En daar 'k er naar keek: - Ze schrijft niets bijzonders.
Goed speelde ik onverschillige kalmte. Ik zag De Kampioen door, die pas was gekomen; en eerst na, opgestaan, een sigaar aangestoken, en, aan de tafel treuzelend, een grapje tegen Suus gezegd te hebben, nam ik het briefje, met een: - O ja, nu dàt nog lezen! vóór de, kopjeswasschende, Tilly weg.
Toen ik om vier uur van het gym' kwam, waren Tilly en Suus samen uit. Waardoor viel mijn blik op de prullenmand? Het wàs onwillekeurig. Maar daar zag ik het schrift van Lex! De helft van een couvert stak tusschen het bandje van De Kampioen en verfrommeld
| |
| |
papier van een pakje uit. Zenuwachtig zocht ik: in vieren gescheurd, kwam de brief te voorschijn. Het stuk couvert met het bandje en het verfrommeld papier, heb ik herlegd, zooals het was. Boven heb ik de stukken van den brief gehecht en het geheel geplakt in dit dagboek.
Want deze brief hoort bij mijn beeld van Lex; hoort bij dat gehéél van ik-weet-nog-niet-wat; mijn betrekking tot haar, die ik meende... te kennen! die ik al heb nageschouwd toen zij een kind was; die mij door Tilly het naast verwant werd; doch wier wezen ik ben begonnen te zien, toen ze zich openbaarde als onbekende.
Wij hebben nog aldoor bijzonderheden uit De Eenzame te behandelen en wisselen deze beschouwingen af met uitvoerige vragen-en-antwoorden over een mysterieusen roman, van welken we telkens zelf niet weten, of ik veroordeeld ben hem te schrijven of dat het de eersteling zijn zal van Lex. Een uitvoerig psychologisch verhaal, waarvan wij elkander de hoofdstukken vertellen, door er kritisch over te schrijven; hoofdstukken, welke, met behulp van slechts enkele, zonder veel verbeeldiug verzonnen voornamen, nu eens frappant gelijken op brokken levensbeschrijving van Lex, dan weer het bestaan van een man ontleden, die mij als een broeder nabijkomt.
De romantiek der nuchtere werkelijkheid beheerscht onhebbelijk haar leven. Te Utrecht, Amersfoort, Zeist befaamd: driest gevleid en nog ruwer belasterd, heeft zij een dom en emotie-loos leven, met niets dan een schijn van stoutmoedige wuftheid. Beteekenis hadden slechts Tromp en Wessels. Nog aarzelt zij, over Tromp zich te uiten. Zij heeft hem liefgehad - ook hem begrepen? Trok, trouwens, niet hij nu de gordijn dicht? Zeker had zij hem dolgraag als vriend behouden; maar eerst moest zij de gevoeligheid van Kieboom ontzien en toen kwam opeens... Tromp's nieuwe relatie! Deze nobele man, in wien de drang om liefde te geven overheerscht als in een vrouw, heeft, Lex verloren, het wezen ontmoet, voor wie hij niets kon gevoelen dan deernis, doch die medelij ruimschoots waard is. Want Dr. Aukje Zaadstra is een belangwekkende vrouw, van groot verstand en diep laaienden hartstocht. Zij lijkt voorbeschikt tot rampzaligheìd. Waarom moest deze heldin-met-de-pen, die bij géén vraag- | |
| |
stuk de rust kan vinden, over ‘den inhoud op ons tooneel’ gaan schrijven, en zoo in relatie komen met Tromp, renegaat van het gymnasiaal onderwijs en door deze ontrouw misschien de eenige uit onze vakkringen, die niet Dr. Aukje's gevaarlijkheid al jaren kende? Nu leven die twee in ‘vrij huwelijk’ en blijkbaar moet Aukje's gevoeligheid ontzien. Lex zweeg op een vraag van mij. Eerst in een volgenden brief kwam dit: dat hare correspondentie met hem ‘na zijn vrijtrouwen vrij-wel uit was’. Wat Carmen-achtig klonk de toevoeging: ‘Eerst kreeg ik zelfs geen portret van zijn vrouw, zelfs niet op zicht; maar ik heb haar ten slotte gezien.’
Oprechter heeft zij alles over Wessels gebiecht Die smart heeft haar ziel den deuk gegeven, waarmee zoo'n ding eerst aanpast in 't leven.
Het feitelijke wist ik lang: Tromp heeft het mij te Arnhem verteld, den laatsten avond van het Congres. Zij schreef mij, met bijzonderheden, hoe haar gevoel het gebeurde doorleefd had.
De knappe Wessels had een maitres, een model, dat op hem verliefd was geraakt en zich bij hem wist in te dringen. Toen had hij haar maar bij zich gehouden. Wel twee jaar leden ze samen armoe. Hij, zwakkeling, liet zich koesteren, Zijn roes zou langer hebben geduurd, als hij figuurschilder was geweest. Maar zelfs in den goeden eersten tijd inspireerde zij hem weinig, wat een teleurstelling zijn moest voor haar, verwend door den lof van andere schilders. Zijn oogen genoten van de natuur. En alleen met zijn oogen leefde hij krachtig. Die dronken het mooie van buiten in en iedereen roemde de studies van Wessels. Maar de geestkracht tot hard werken ontbrak. Te vadsig om eerzuchtig te zijn, steunde hij zijn luiheid met het besef, dat, wanneer hij zou willen, er wel wat goeds kwam. Toch had hij tijden van gedruktheid en zijn luim trof dan het vrouwtje. Kameraden deden de rest. Na een scheiding, waarbij zij dreigde zich te verdrinken, werd ze de maintenee van een rijken, veel ouderen schilder, die niet met haar samenwoonde. Alles in haar trok nog naar Wessels en nog altijd was Wessels vadsig. Toch hinderde hem de scheeve verhouding. En bij het betrekkelijk gemakkelijke succes van enkele tijdgenooten, epigonen der Hagenaars, te gereedelijk door het
| |
| |
publiek aanvaard, nu dit van de grootheid der meesters wist; begon Wessels' zelfbesef te steken.
In dien tijd ontmoette hij Lex toevallig. Hij onderging een drang naar meer geestelijk leven, en wat hij in Lex bewonderde, was bijna het tegenovergestelde van de bekoring, die vroeger zijn maitres voor hem had. Lex vond hij gedistingeerd en ook in haar gezicht waardeerde hij vooral het geestige. Om haar terug te zien, ging hij een week schilderen aan De Bilt, en alles scheen plotseling samen te werken, samen te spannen, om hem te prikkelen tot een illuzie. Naam maken en dan dat mooie, geestige, deftige en rijke meisje trouwen. Lex, geboeid, waarschuwde dat zij niet rijk was.
‘... Ik deed het intuïtief, uit zelfbehoud; beseffend, dat hij me noodlottig kon worden. Zijn belangstelling in het weelde-gedoe op de buitens, dat ik even hield voor het gehuichel van iemand, die behagen wil, ergerde me, toen ik er een oprechtheid in ontdekte, welke ik onmogelijk wist te verklaren, tot ik, nadenkend, er beleedigd van schrikte.
Mij had zijn bohème-bestaan aangetrokken!
Zelfs jij, die alles van Heidelust weet, die geleden hebt onder den ‘geest’ daar - hoe komt men dit woord in deze beteekenis te misbruiken! - kunt je niet voorstellen, wèlk een wanhoop de armoe aan een stiefdochter gaf, die aldoor benijd werd om wat ze bezat en dus te feller beleedigd om wat ze ontbeerde; die, tweemaal onvrij, door de fortuinloosheid en het stiefdochterschap, driedubbel deze onvrijheid voelde, doordat ze met háár natuur zich er zelfs ellendig zou hebben bevonden als aangebeden eigen kind. Het Sticht is de eenige Streek van ons land, waar het ‘loontrekken’ voor een meisje van ‘goeden huize’ - ook alweer zoo'n prettig woord - nog altijd als een schande beschouwd wordt. En ach... ik zag er ook wel tegenop, de ergerende onvrijheid bij mama tegen een ruwere als ondergeschikte te ruilen.
Zoo stak me nu de zwakheid in Wessels onmiddellijk als iets afschuwelijks, doordat hij hierin... leek op mij. Was ik wel rijk geweest, ik zou hem eerder hebben vergeven, dat de weelde op Heidelust magnetiseerde. Want ik wist natuurlijk wel, hoe ellendig de noodzakelijkheid van geldverdienen voor kunstenaars is. Nu mòest ik hem er voor
| |
| |
doen boeten. 't Was, of ik hem en mezelf met dezelfde karwats sloeg. Maar ik voelde me beter, want opgelucht: nu stonden we eerlijk en hij ging niet heen. Een week is een kleine maand geworden. Ik ontmoette hem dagelijks bij de Kruythoff's, die een schilderij van hem bezaten, en hem sinds lang kenden. Mama had hem vrijwel ons huis uitgekeken. Zonder te jokken, verzweeg ik thuis onze ontmoetingen, wanneer me niets gevraagd werd; maar den eenen dag had deze me gezien, den anderen die; dus kreeg ik vele stekeligheden, die de waarde van onzen omgang verhoogden. 'k Begon te denken: zòu hij het zijn? Na de hevige spanning bij het schoolmeisjes-avontuur met Tromp, had ik onder geen flirt en bij geen enkele hof-makerij een gevoel gehad als in die maand. De uiterlijke minderwaardigheid van zoo'n schilders-bestaan, bekeken door den Heidelust-bril, deed de innerlijke waarde voor mij stijgen. Ik wist: een artiest zòu mijn ‘held’ kùnnen zijn!
Toch deed deze allerminst zijn best, zich voor een held te laten doorgaan. Als ik daar het pronken, de pogingen om zich zoo voordeelig mogelijk voor te doen, van professor Van Oyen mee vergeleek! Soms vond ik Wessels wel wat cynisch, dikwijls nog al materialistisch, maar meestal lachte ik met die luiheid, en beschouwde zijn leuke zich-laten-gaan als een weelde, vergund aan iemand, die steunt op zijn aanleg, die zeggen màg: ik kom er toch wel. Nu hierbij stimulans te worden!...
Plotseling moest en was hij weg. Zijn overhaast vertrek beleedigde me, doordat ik er geen verklaring voor wist, en kwelde me vooral, na een - later heb ik begrepen: opzettelijk en goedbedoeld - gezegde van Mary Kruythoff. Dat najaar was een moeilijke tijd en toen voor het eerst is de noodlottige drang gaan woelen om me in elk geval vrij te maken van Heidelust. Zonder één atoom van liefde, terwijl ik hem weerzinwekkend-pedant vond, dus voor zijn geleerdheid geen eerbied voelde, heb ik Van Oyen hoop gegeven... O, Henk, in dien tijd wàs ik Carmen; maar waarom moet een meisje ook alles ondergaan, zonder iets tot verweer te mogen!
Wat je, geloof ik, niet weet, wat nù nog je nevehart zal verblijden: de onverwachte tusschenkomst van oom Alex
| |
| |
heeft zijn ‘waarden jongen collega’ Van Oyen behoed voor de ramp van mijne... hand. Dat Heidelust Van Oyen lustte, konden zelfs de meiden merken. Mama zag, dat ik aarzelde. Zij weet mijn weifelen geheel, aan wat slechts voor een deel er de oorzaak van was.
En - naar gewoonte - schoot oom te hulp. Werkelijk in levenden lijve. Na de koffie, zóó ter loops en zóó bij zijn neus langs, dat een kind den opzet zou hebben doorzien, begon hij over ‘dien schilder Wessels’; of ik nog wel eens wat van hem merkte; dat ik toch voorzichtig moest zijn, want oom had toevallig laatst van hem gehoord: - Wessels was een onzedelijk mensch.
Dienzelfden avond, op bed, schreef ik Wessels, een brief van zeven zijdjes met potlood; het was op een Maandag; Vrijdags kwam Mary 's morgens vragen, of ik 's middags wat mee ging fietsen en op de hei las zij me een brief voor, van Wessels aan háár.
De bevestiging van wat Mary, althans gedeeltelijk, wist: ‘het bestaan van die vrouw in zijn leven’; de klacht: zij is weer aldoor bij me, ik ben te zwak om me te bevrijden; de bede: smeek Lex, dat zij me niet loslaat.
Begrijp je, wat zoo iets is voor een meisje; óók voor jou ‘Carmen’; zelfs voor de Lex, die véél wist en ook véél begreep: - een meisje... in wie wèl leefde de hartstocht, maar die, hoè vol haat aan de domme preutschheid van steenharde wezens als Mama, een meìsje wàs?...
Ik heb toen gehandeld uit medelijden.
Ik gaf me geen rekenschap, of ik nog liefhad.
Uit meelij werd ik gedwongen te helpen.
Mary was schattig. Ze kapittelde, waarschuwde mij; ze wilde me allerlei onthullen, wat ik wel zoo wat wist of vermoedde; ze was minder bang, dat ik een dwaasheid zou uithalen of iets, waardoor ik in opspraak kon komen; dan dat ik in toestanden doordringen zou, die me al te naar zouden aandoen.
Ik ging naar den Haag.
En eerst toen begon mijn leed.
En niet door het ‘nare’, dat Mary vreesde.
Voorbereid op ontmoetingen en gebeurtenissen van romantischen aard, ben ik aangekomen. Die vrouw moest véél erger zijn dan... een Carmen. Werkelijk, ik was heel
| |
| |
bang. Bang was ik... voor het léven van Wessels. Ik gelóófde die vrouw in staat tot een moord. Zoo had ik Wessels' ‘zwakheid’ verklaard.
Het afgrijselijke, toen, is geweest, honderdmaal pijnlijker dan al het ‘nare’, dat Mary me al zoo zielsgraag bespaard had - - de nuchterheid, de dood-gewoonheid.
Ik heb Wessels gezegd: Je woont in een huis. En nu zie je een prettiger huis. Je hebt er de verhuizing voor over. Maar je zit met het huurcontract, waarvan de termijn bezwaren geeft bij de noodzakelijkheid om op een zeker moment dat aangenamere huis te betrekken. Hierom blijf je maar, waar je bent, hoewel je toch wel graag zoudt verhuizen. En zoo schreef je aan mevrouw Kruythoff, of dat ‘moment’ niet wat uitgesteld kon.
Hij lachte, maar voelde toch wel mijn ernst.
En dàt heeft zóó een jaar gesleept.
Ik ben me als zijn vriendin gaan beschouwen; ik wilde dat zijn; was het in mijn gevoel... meestal; en behandelde hem er altijd naar.
Je herinnert je, dat hij te Zutphen kwam. Het was in dien tijd. Wat ik me opdrong als een ‘band’, was belangstelling in zijn werk. ‘Geestelijk contact met een vrouw: geef jij me dat, Lex; toe! laat me niet los’. Ik schrijf dit op... uit één van zijn brieven. Het papier is, hòeveel jaar al! verbrand. 'k Heb er nog een paar zoo in mijn geheugen.
Hartstochtelijk lééfde ik in die illuzie: hem door en voor zijn kunst te redden. De platheid, de viesheid van den feitelijken toestand: dat hij leefde, leven bleef met die vrouw, en me telkens bezwoer, dat hij mij alleen liefhad; ik heb die veel meer dan een jaar verdragen: aanvaard als het offer, dat ik moest brengen, om te verkrijgen, wat ik begeerde: het geestelijk leven met een artiest.
De toestand was erger nog dan ik het zeg. De vrouw huilde wel dikwijls en wilde zich weer telkens verdrinken, maar ook zij was te laf om gevaarlijk te zijn. Wessels wist het. Zijn lafheid alleen, niets dan zijn traagheid hield hem bij haar. Was ik rijk geweest, we waren getrouwd. Nu maakte mijn jeugd van weelde hem bang. Een meisje met Heidelust-gewoonten, de kans op vorming van een gezin
| |
| |
- en daar die vrouw, die niets van hem eischte, tevreden met: hem, den hond en het sijsje. Ze konden er komen met wat hij verdiende; ook maakte hij soms een heel mooi ding... als een krant dan wat goeds zei, zond hij me die.
Mijn eerbied voor kunstenaars kreeg toen een knak, hoor! Er waren tijden, dat zijn zoo bijzonder kleurgevoel geen hoogere waarde had in mijn oog dan elk ander bevattingsvermogen. Wel wist ik hem veel knapper in het schilderen dan mezelf in het piano-spelen, maar ook had ik vaak het bewustzijn, dat mijn muzikaliteit, of tenminste mijn liefde voor de muziek dieper was, met meer geestelijks. Recensies over zijn werk en vooral zijn gesprek met twee kameraden, een middag op zijn atelier, toen ik, in Den Haag gelogeerd, met leugens had weten uit te breken; gaven me het ontzag voor zijn aanleg terug. Ik hoorde van Jacob Maris vertellen: wat een materialist die leek, hoe ook hij vóór zijn ezel een ander mensch werd. Wéér vlamde het verlangen op, Wessels' vrouw te kunnen worden en, met evenveel belangstelling als teederheid hem omringend, onder het werk hèm te zien als ‘een ander mensch’. Toch had ik het, juist dien middag, héél moeilijk... Eerst het jokken om naar hem toe te komen, de angst dat ik me vast zou praten of eenig toeval iets uitbrengen zou. En toen, bij hem: - zij was nog thuis; hij had gedaan gekregen, dat ze een paar uur naar haar moeder zou gaan, maar ze treuzelde met kleeden - ik moest wachten, alleen in het atelier, en hoorde door den wand het gegrom van gedempt, zenuwachtig-gauw praten en twisten...’
***
Om Lex, al kwam alles te laat, te troosten, schreef ik twee lange brieven. Van den éénen heb ik afschrift gehouden en een fragment komt in dit dagboek.
‘Geluk zien artiesten pas in de extaze.
Om heengetild te worden over, of weggevoerd uit het levensleed, heb ik de extaze noodig.
Ik kan mij voorstellen, dat liefde te weten: liefde-alleen, de passie-looze, in zekere omstandigheden voldoening geeft, ‘tevreden’ stemt. Niet, dat de zielsbehoefte, die de drang naar het geluk heet, daarmee kan worden gestild.
| |
| |
Ik heb onlangs van een jonkman gehoord, die ernstig voornemens was, te trouwen, om de gezelligheid te veroveren van het thee-uurtje. Ik neem niet aan, dat zulk verlangen iets anders zou zijn dan zwakkelijkheid.
Kunstenaars zijn onmaatschappelijk in hun gedraging. Zij meenen ‘fatsoen’ niet noodig te hebben. Hun afkomst laat hen onverschillig: ze beschouwen zichzelf als hun aartsvader. Eduard Douwes Dekker was de eerste Multatuli. Hij was tevens de laatste: ter verzekering der onsterfelijkheid vindt de kunstenaar kroost overbodig. Aan uiterlijke welvaart kan hij maling hebben; op een zolderkamer, met zijn werk, zoo gelukkig zijn, als ongelukkig in een deftig huis zonder zijn werk.
Dus vermag een kunstenaar huiselijkheid, gezelligheìd, comfort, al die dingen, die de gewone echtgenoot als goddelijke geschenken van zijn vrouw beschouwt, onmogelijk als zoodanig te aanvaarden: althans niet, zoo hij iets in de plaats moet geven, bij voorbeeld een soort werk, dat hem tegenstaat. Dan wordt de vrouw hem een hatelijk luxe-artikel.
Is deze in staat zijn kunst te begrijpen, wezenlijk hem bij zijn streven te volgen, het zal hem... in zonderheid welkom zijn, op het oogenblik dat anderen hem met zijn arbeid grieven. Dikwijls laat hij zijn vrouw er in deelen, om te pronken, zooals de pauw pronkt; om te doen, als de zingende nachtegaal.
Is de vrouw ook kunstenaar, dan zullen zij door hun arbeid het geestelijk-leven van twee kameraden kunnen hebben, zoolang geen afgunst stoornis brengt.’
In Lex' antwoord was, wat ik wenschte, gebelgdheid.
Mijn medelij met wat zij had geleden, vulde een ander brok van den brief; en, tusschen de regels, stond daar mijn besef van het verband tusschen dit verleden en wat haar heden geworden was.
Wij schreven nu veel en openhartig. Voor Tilly heette het steeds: ‘het boek, den roman, dien Lex schrijven wilde,’ en hetzelfde was het voor Willem.
Zij noemde mij haar biechtvader.
Eens schreef ze: ‘Tilly speelde vroeger graag moedertje
| |
| |
over mij en dan lachte ik haar uit. In jou voel ik een vaderlijken vriend; en dit zonder te lachen, want waarlijk, Henk, ik had iemand noodig, aan wien ik mij kon uiten. Weet je nog, den avond, toen we samen Wessels hebben thuisgebracht naar De Laatste Stuiver en hoe de terugweg lag overneveld?’
(Wordt vervolgd.)
J. de Meester.
|
|