| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Charlotte A. van Manen, Duitschland's Groei en het Pruisische Overwicht. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1915.
De eerste 37 bladzijden van dit boekje zijn den lezers van De Gids bekend; zij werden opgenomen in de Mei-aflevering van den loopenden jaargang. De schrijfster heeft op den herdruk er van een tweede artikel, van bijna den dubbelen omvang van het eerste, doen volgen; dit tweede is betiteld ‘Het Pruisische Overwicht’ en is van overwegend staatsrechtelijken, staatkundigen, ethischen inhoud; het eerste artikel hield zich voornamelijk met de jongste economische geschiedenis van Duitschland bezig. Het trok bij zijne verschijning zeer de aandacht, en boeit opnieuw wanneer men het herleest. Deze jonge Nederlandsche vrouw, die voor economische en juridische studiën in Duitschland verbleef, heeft er scherp waargenomen en spreekt over tal van verschijnselen uit het moderne Duitsche leven onbevangen doch bezadigd een oordeel uit dat steeds opmerkelijke kennis van bijzonderheden verraadt en de overweging van ons publiek ten volle waard is. Het is het oordeel van een geoefend verstand en tevens dat van een ongerept gemoed. Men vindt hier niets van den onberedeneerden afkeer van het ‘Moffenland’ waarin onze achterbuurten zich nog dikwijls te buiten gaan, maar evenmin iets van de beate bewondering voor iedere uiting van Duitsche kracht waaraan een zeker aantal Nederlandsche intellectueelen, zakenmenschen en militairen, benevens vele bierhuisbezoekers, zich overgeven.
De buitenlander heeft het recht te vragen, niet slechts of Duitschland kracht ontwikkelt, doch wat die krachtsontwikkeling voor de wereld belooft. In een tijd als den tegenwoordigen is het gevaar groot, zich bij het antwoord op die tweede vraag
| |
| |
door gevoelsargumenten te laten leiden. Daarom is het nuttig thans een auteur te lezen die zich bezighoudt met de verschijnselen waarmede de moderne ontwikkeling van Duitschlands volksvlijt en staatsleven in het land zelve is gepaard gegaan.
De lichtzijden zijn bekend genoeg: de cijfers die de snelle toeneming van Duitschlands industrieele productie, handelsomzet, scheepvaartverkeer en nationaal vermogen uitdrukken, zijn alom te vinden; en wij zien dagelijks voor oogen waartoe het oorlogswerktuig in staat is, tot welks volmaking een welvarend en gehoorzaam volk geen offers heeft geschroomd. Ook zou het kras onverstand zijn te meenen dat Duitschlands slagvaardigheid enkel een feit is uit de materieele orde van zaken. Niet alleen de Duitsche wapenen zijn voortreffelijk, doch ook hare besturing, en vermoedelijk deze bovenal. Nergens verspilling; overal samenwerking onder bekwame en energieke leiding. Het oorlogvoerende Duitschland blijkt krachtig te worden geregeerd, en de bevelen der regeering worden ten uitvoer gelegd met voorbeeldelooze stiptheid. Zal de Pruisische tucht ons allen overwinnen? Zal er eene pax germanica gevestigd worden, en zoo ja, wat zal zij vermogen tot der menschheid vooruitgang en geluk?
Een brandende vraag; - maar nog eens: als wij niet antwoorden zullen in het wilde weg, is er niets beters te doen dan waartoe Dr. van Manen ons uitnoodigt: te overwegen niet wat Pruisen wellicht bereiken kan, doch wat het reeds bereikt heeft: wat Pruisen gemaakt heeft - van Duitschland zelf.
Dr. van Manen ziet groote schaduwplekken en wijst bij voorkeur op deze. Het is haar goed recht, evenals het dat van zooveel anderen was, de lichtzijden aan te wijzen. In het eene geval als in het andere is het maar de vraag of onopgesmukt is voorgesteld wat men eerlijk meent te hebben waargenomen. Aan dezen eisch voldoet, meen ik, haar boekje geheel en al.
Op economisch gebied vertoonde Duitschland, zooals zij het gezien heeft, vóór den oorlog de nadeelen der kartel- en trustvorming in ontstellende mate. Een buitenlandsche handelspolitiek van meedoogenlooze scherpte. ‘Een achter tariefmuren verscholen, fel opbloeiend nijverheidsland, dat binnen zijn grenzen verzadigd is, en nu voor zijn fabriekmatige massa-producten, eigen behoefte vèr overtreffend, grondstoffen en afzetgebied noodig heeft. Expansiedrang meer van goederen dan van personen.... Een de grenzen overstroomend, agressief werkend productievermogen.’ Met welke mogelijkheid van toekomst? Hoe stelt eene nijverheid als de Duitsche zich de oplossing van het grondstoffenprobleem voor? In den primitieven vorm van ‘hebben is hebben en krijgen is de kunst’. En daar
| |
| |
Duitschland in de wijde wereld weing ‘heeft’, wil het veel ‘krijgen’ en wordt een gevaar voor allen die wèl iets ‘hebben’. De pretensiën van dezen jongste in het statengezin houden noodzakelijk eene toekomst tegen, waarin verzoening van economische tegenstellingen zou kunnen zijn beproefd ‘door het scheppen van betere rechtsverhoudingen en van een voor alle staten gelijkelijk ruime handelspolitiek’.....
Ziet de schrijfster hierin niet juist? Ik geloof van ja. Wat houdt Duitschlands toekomstdroom in? Een Midden-Europeesch tolverbond als strijdmiddel tegen de economische positie van anderen. Op economisch gebied zal de pax germanica heelemaal geen pax zijn, maar het begin van een ongehoord fellen wereldstrijd.
En op het gebied der veelbezongen ‘kultuur’? Deze geeft, volgens Dr. van Manen, in Duitschland zelf, het Duitschland van ‘het Pruisische overwicht’, naast veel loffelijks zeer veel bedenkelijks, zoo niet afschrikkends te zien. Zij spreekt er over met veel nuchterheid en bewijst haar beweringen door feiten en getallen. De ‘Standesehre’, Zabern, het ‘Spruchcollegium’, het Pruisische kiesrecht, het politie- en vereenigingsrecht... oude kost, meent gij? Het moest uw kost eens worden! En zoo gij op nieuws belust zijt, het zou mij verbazen zoo de gemiddelde Nederlandsche lezer zonder Dr. van Manen geweten zou hebben, dat in Duitschland 60,000 personen 's jaars wegens beleediging veroordeeld worden (in Nederland nog geen 1000), dat er jaarlijks 12,000 zelfmoorden worden gepleegd (in Nederland nog geen 500), dat daaronder jaarlijks eenige honderde gevallen zijn van ‘Schülerselbstmord’ (in Nederland 2 à 3), en dat op de 1000 geboorten te Leipzig 189 onwettige zijn (in den Haag 42).
‘De trots, het geloof, het vertrouwen in de almacht van stoffelijken bloei is geweldig. Ze is zóó geweldig, dat zij bezig is alle fijnheid van geestelijke perceptie te verschroeien... Verbazingwekkend is de toewijding aan den arbeid. Maar de ‘levensconst’ is een verwaarloosde factor. Geen evenwichtige verdeeling van den dag, noch van de levenstaak, ten einde eene verschrompeling van de fijnste eigenschappen van den innerlijken mensch te voorkomen. Sterk uitstroomende naturen, die het vermogen hebben verloren, hun eigen innerlijke emotioneele of verstandelijke beweging stil te zetten, om die van anderen te beluisteren....’
Ik weet wel dat, zoo men zulke verschijnselen Pruisendom noemt, alle moderne natiën met Pruisendom te worstelen hebben in eigen boezem. Dit neemt niet weg dat dit verschijnsel een moederland heeft, en dat het succes van dit land in Europa
| |
| |
het gevaar verdubbelen moet dat ieder onder zijn eigen Pruisendom bedolven zal raken. Het zal, in en buiten Duitschland, alleen overwonnen kunnen worden door een felle reactie van hoogere en algemeenere menschelijkheid. Die reactie zal komen, en het bescheiden boekje van Dr. van Manen zal hebben meegeholpen ze voor te bereiden in de ziel van ons bedreigde maar niet doode volk.
C.
| |
Door West-Indië. Antillen-Panama-Venezuela-Britsch Guyana-Suriname. Door Dr. C.J. Wijnaendts Francken. Met 26 kaarten en afbeeldingen, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1915.
De uitgebreide schare der thuisblijvende Nederlanders hoort gaarne en gretig den landgenoot, die verre reizen deed, daarvan verhalen.
Dr. Francken nu is een bereisd, beschaafd en ontwikkeld man. Zal men dan niet naar hem willen luisteren, als hij vertelt van de West, waar Nederland nog altijd, al is het wat armelijk, gezeteld is, maar waaraan het in vroegere eeuwen met banden van waardevoller maaksel verbonden was?
Het boek, dat zich aangenaam lezen laat, zal wel gelezen worden ook. Het bedoelt niet, een wetenschappelijke studie te zijn, al ligt ook wel studie eraan ten grondslag. Het heeft ook, bij kenners van wat nog onze West is, op enkele punten reeds tegenspraak gevonden. Waaruit men kan afleiden, dat het hier en daar onjuist is, iets dat weliswaar beter vermeden ware, maar voor een reisverhaal zonder wetenschappelijke pretentie toch niet een doodzonde is.
Ietwat bedenkelijker is de, als heel het verhaal in populairen trant gehouden, propaganda voor verkoop van Suriname aan Noord-Amerika, of aan Duitschland, Monroe ten spijt. Dit is een probleem, dat met te vele gewichtige adjectieven kan worden versierd, dan dat het in dr. Francken's reisverhaal, met zijn aanspraken wèl op prijzende maar niet op zwaar klinkende bijvoegelijke naamwoorden, had mogen besproken worden.
Ongeveer de helft van het boek neemt Suriname in beslag. Een buitenlander zou anders hebben gehandeld, want, helaas, Nederlandsch Guyana is van de West-Indiën niet het belangrijkst. Doch voor ons (met het niet behandelde Curaçao) wel het belangwekkendst. De vergelijking met Britsch Guyana, die - en dit
| |
| |
kon zeker niet anders! - zeer ten nadeele van Suriname uitvalt, kan meehelpen om bij het publiek de overtuiging te vestigen, dat in onze zuid-amerikaansche vastelandskolonie nog heel wat onafgedaan werk aan den winkel is. Als het dit er maar van onthoudt, heeft de heer Wijnaendts Francken niet vergeefs gezworven en geschreven.
v.B.
| |
Verslag der Staatscommissie inzake de voorziening in behoefte aan electrische kracht. Gedrukt bij Eduard Ydo te Leiden, 1914.
De opdracht, die deze commissie op haar levensweg meekreeg, was te beperkt. Zij moest de regeering van raad dienen ‘omtrent de vraag, welke maatregelen genomen kunnen worden om te bevorderen, dat in de behoefte aan electrische kracht, welke in verschillende streken des lands en met name ten plattelande bestaat, op zoo doeltreffend en zoo economisch mogelijke wijze worde voorzien’.
Zij moest dus uitgaan van bestaande behoeften. Die aanspraak op voorziening hebben, ongetwijfeld, en die een staatscommissie waard zijn.
Maar zij had méér behooren te doen. Zooals een goed koopman nieuwe klanten schept en nieuwe behoeften wekt, had in dit geval aan de commissie als taak moeten zijn verstrekt, óók te zoeken nȧar slapende behoefte aan electriciteit, die wakker zou zijn te maken.
Om minstens twee redenen zou met zulk een opdracht het algemeen belang ten zeerste zijn gediend geweest.
Een kleinbedrijf, aangesloten bij een electrische centrale (die grootbedrijf is), deelt in de voordeelen van het grootbedrijf en ziet zich tegenover de mededinging van grootere bedrijven in zijn tak van voortbrenging aanzienlijk versterkt. Het is geen hersenschim, te verwachten, dat vele kleinbedrijven, die anders door de groote broeders zouden zijn opgeslokt, kunnen blijven bestaan en bloeien, indien zij maar aan een electrische centrale hun beweegkracht kunnen ontleenen. Geen hersenschim dus, van de electriciteit te verwachten een rem tegen de verdringing van klein- door middelgroot-, van middelgroot- door grootbedrijf. Geen hersenschim dus, in haar te zien een redster voor den industriëelen middenstand. Blijft deze in leven, dit beteekent, dat de nijverheid nog andere maatschappelijke groepen dan
| |
| |
grootindustriëelen en arbeiders zal te zien geven, voor de toekomstige ontwikkeling der sociale verhoudingen een feit van moeilijk te overschatten beteekenis.
Het platteland bewoonbaar voor de nijverheid niet minder dan het thans de steden zijn, ziehier een tweede mogelijkheid, door de electriciteit, in samenwerking met andere factoren als aanleg van locaalspoor- en tramwegen, in uitzicht gesteld. Geen fabrieksarbeidersbuurten meer in de groote steden, maar tuindorpen op het platteland, wat winst voor de volksgezondheid, voor den bloei van het nederlandsche menschenras, belooft dit niet!
Twee soorten van allerbegeerlijkste mogelijkheden, die onderzoek eischen, maar niet een onderzoek, dat uitgaat van ‘behoefte, welke bestaat’. Want de middenstanders zelven zijn zich van de goede kansen, die hen wenken, nog te weinig bewust en de nijverheid zelve roept nog niet om verhuizing naar buiten.
Ons vaderland biedt eigenaardige voordeelen aan electrische centrales. ‘Het zwakke punt - herinnert bl. 136 van het verslag der staatscommissie - van elke electriciteitsvoorziening, op welke geen belangrijke continu-nijverheid is aangesloten, wordt gevormd door de nachturen, gedurende welke het verbruik natuurlijk zeer gering is’. En nu kan juist des nachts in belangrijke mate de voor de polderbemaling vereischte energie aan de centrales worden ontleend. ‘In dit opzicht biedt ons polderland, wellicht beter dan eenige andere landstreek, een waarborg voor de economische ontwikkeling der electriciteitslevering’.
Goede moed betaamt dus. Wat niet wegneemt, dat in elk bizonder geval de rentabiliteit van nieuw opterichten centrales, en voor elke centrale die van elke harer vertakkingen, nauwkeurig moet worden onderzocht.
Wat hier vooral moeilijkheid baart is de omstandigheid, dat wij thans reeds staan voor een geworden toestand. Waren er niet te hooi en te gras centrales opgericht, hier te weinig, ginds te veel, het zou mogelijk zijn, het heele land van electriciteit te voorzien met minder kosten dan thans doenlijk is. Deze omstandigheid heeft niet nagelaten, de slotsommen waartoe de commissie kwam te beïnvloeden.
Toch heeft zij te zeer vastgehouden - maar dit is niet hare schuld, doch die van de opdracht welke de regeering haar meegaf in 1911 - aan het denkbeeld, dat elke kabel rente moet dragen. Zij ontwierp een model-concessie, met de noodige bepalingen (bl. 194) ‘om den concessionaris te verplichten tot electriciteitsvoorziening in een gedeelte van het concessiegebied
| |
| |
over te gaan, wanneer eene matige rente van de uitgaven voor de geleidingen en werken gewaarborgd is. Wordt er bij de uitgifte der concessie voor gezorgd, dat reeds dadelijk de aanleg van een leidingnet door een groot gedeelte van het gebied verzekerd is, dan zullen aftakkingen voor bepaalde streken niet te kostbaar zijn en zal de uitvoering van bovengenoemde bepaling niet te bezwarend behoeven te wezen. Wanneer zulks een enkele maal wel het geval is, zou een renteloos voorschot van Rijk of gewest zeker op zijn plaats zijn’.
Zoo is het. Wanneer men uitgaat van ‘behoefte, welke bestaat’. Doch wanneer men rekening houdt met die behoeften, waarop ik wees, behoeften welke ook ‘bestaan’ maar in anderen zin dan dat zij reeds hoorbaar roepen om voorziening in electrische kracht, dan zal het vaker dan ‘een enkele maal’ gebeuren, dat rijks- of gewestelijke besturen hebben bijtespringen om een tijdlang een tekort aan ‘matige rente’ te dekken voor wat deze nederlandsche staatscommissie in haar overigens zeer leesbaar en belangwekkend verslag ‘aftakkingen voor bepaalde streken’ waagde te noemen.
v.B.
|
|