De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||
Pangeran Ario Hadiningrat, een Javaansch pionier.Elke groote maatschappelijke hervorming, elke nieuwe geestesrichting, hoezeer de vrucht der samenwerking van velen, wordt voorbereid door de gestie van enkelen. Op den weg van den vooruitgang wordt geen vordering van beteekenis gemaakt zonder de hulp van voorloopers die, hun tijd vooruit, de moeilijke en dikwerf ondankbare taak vervullen den tijdgenoot voor te lichten op het pad dat zal moeten leiden tot het betere en hoogere. Wanneer eenmaal de geschiedenis geschreven zal worden van de opmerkelijke beweging die men zou kunnen aanduiden als de geestelijke opleving van het Javaansche volk, dan zal onder de voorloopers van deze beweging met eere genoemd worden de naam van den onlangs overleden Regent van Demak: Pangeran Ario Hadiningrat. Hij stamde uit een geslacht dat voor de geestelijke pionierstaak als voorbestemd scheen. Dat zijn vader, eveneens Pangeran Regent van Demak, een zeer ontwikkeld en vooruitziend man was, kan hieruit blijken dat hij het voor dien tijd zeer ongewone besluit nam, zijne kinderen eene Europeesche opvoeding te geven. Hij haalde den heer C.E. van Kesteren (den lateren redacteur van de Indische Gids) over, de opvoeding zijner kinderen als Gouverneur te leiden en zoo konden dezen zich verheugen in het voorrecht eener opleiding waarvan het groote meerendeel der Javaansche Regentenzonen nog geruimen tijd verstoken zoude blijven. De Regent van Demak heeft de breede opvattingen zijns | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
vaders steeds met groote dankbaarheid herdacht. In een niet gepubliceerd gedeelte eener nader te bespreken Nota van 1896, schreef hij o.a. het volgende: ‘Wijlen mijn vader zag de toestanden goed in. Reeds in 1846, toen er nog geen sprake was om de inlanders op te leiden, ja zelfs toen het Europeesch onderwijs nog veel te wenschen overliet, voorspelde hij wat mettertijd gebeuren zou. Hij stelde reeds toen alles in het werk om aan zijne kinderen eene opvoeding te geven van welke zijne collega's niet het minste begrip hadden en die door velen hunner soms gelaakt werd. Onder de broeders van den Regent van Demak onderscheidde zich vooral de Regent van Japara door het gemak waarmede hij zich in het Nederlandsch uitdrukte en door zijne hoffelijke vormen. Hij was de vader van Kartini, de hoogst beschaafde, helaas te vroeg overledene echtgenoote van den Regent van Rembang en op haar gebied wederom draagster van nieuwe beschavingsbegrippen en voorloopster van ingrijpende hervormingen in de vrouwelijke inlandsche maatschappij. Hadiningrat werd in Maart 1881 benoemd tot Regent van Demak. Dit regentschap behoorde destijds, en behoort nog, tot de van nature het meest misdeelde regentschappen van Java. Door zijne ligging, bodemgesteldheid en onvoldoende bevloeiing bij uitsluiting aangewezen op laagland-cultures en, bij mislukking hiervan, verstoken van voldoende bestaansmiddelen, staat het bovendien bloot aan chronische overstroomingen met al den aankleve van dien in den vorm van slechte hygiënische toestanden, epidemiën en schaarschte aan voedingsmiddelen. Elke klimatologische afwijking, hetzij | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
langdurige droogte, hetzij overvloedige regenval, leidt hier tot gevolgen welke het weerstandsvermogen der bevolking kunnen aantasten en haar economisch evenwicht in gevaar kunnen brengen. Dat eene dergelijke afdeeling nòch door de Europeesche nòch door de inlandsche bestuursambtenaren bij voorkeur als arbeidsveld wordt uitgekozen, is wellicht te betreuren maar niet te verwonderen. Vooral voor de Europeesche bestuursambtenaren was Demak een afdeeling die meer gevreesd dan gezocht werd; overplaatsingen en bestuurswisselingen waren daar aan de orde van den dag en een en ander droeg zeker niet bij tot stabiliteit in de bestuurs-actie. Zoo althans was de toestand toen ik in 1892, als controleur bij het Binnenlandsch-Bestuur, belast werd met het onderzoek naar de heerendiensten in de afdeeling Demak en aldus mijne kennismaking begon met den man aan wien deze regelen zijn gewijd. Zoowel toen als bij mijne daarop gevolgde plaatsing als controleur ter hoofdplaats Semarang kwam ik, zoo in als buiten dienst, herhaaldelijk met hem in aanraking en de aldus aangeknoopte vriendschappelijke betrekkingen werden voortgezet, eerst tijdens mijne detacheering aan de Algemeene Secretarie te Buitenzorg, in latere jaren toen een inspecteerende werkkring mij wederom persoonlijk met den Regent van Demak in aanraking bracht, eindelijk ook na mijn vertrek naar Europa in 1907. Zoo ontspon zich eene correspondentie die ik, met tusschenpoozen, gedurende een 20-tal jaren met hem mocht voeren. Al spoedig had ik hem leeren kennen als een Javaan van zeldzamen aanleg en vervuld met warme belangstelling voor àl wat het Javaansche volk in het algemeen en de afdeeling Demak in het bizonder tot hoogeren bloei zou kunnen brengen. Tevens bleek mij echter dat hij, als zoovele zijner Collega's, min of meer gesloten was van aard en de neiging had zijne innerlijke gevoelens te verbergen achter een sluier van diplomatieke wellevendheid. Bij voortgezette kennismaking en toenemend vertrouwen kwam hierin echter verandering en, zoo in zijne gesprekken als in zijne brieven, kwam hij geleidelijk er toe, nu en dan een tipje van dien sluier op te lichten. Vooral zijne brieven, hoewel niet altijd handelende over | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
gewichtige of diepzinnige aangelegenheden schenken eenig inzicht in zijn geestes- en gemoedstoestand. Tevens kunnen zij een denkbeeld geven van de omstandigheden waaronder hij zijn dienstwerk had te verrichten en van de moeilijkheden waarmede hij daarbij had te kampen. Eindelijk geven zij blijk van het gemak waarmede hij in de Nederlandsche taal schreef en... dacht. Aan het slot van de hierboven bedoelde Nota maakte Hadiningrat zijne verontschuldigingen voor de vrijheid waarmede hij sommige bestaande toestanden en voorschriften had gecritiseerd. ‘De lezer dezer Nota’, zoo schreef hij, ‘houde het den schrijver ten goede dat hij zoo vrijmoedig zijn meening uitsprak. Ik gevoel dat de Nederlander des te meer prijs er op zal stellen eens de ware gevoelens des overheerschten te hooren, wijl het hem zoo zelden gegund is een blik te slaan in hoofd en hart van den bruinen man’. Het is deze zelfde overweging n.l. dat het den Nederlander zoo zelden gegund is een blik te slaan in hoofd en hart van den bruinen man, die mij er toe geleid heeft bekendheid te geven aan eenige fragmenten uit Hadiningrat's correspondentie. Gemakshalve heb ik de daarvoor in aanmerking komende brieven gesplitst in twee categorieën n.l. a. die welke betrekking hebben op zijne dienstverrichtingen in de afdeeling Demak en b. die, welke handelen over verschillende aangelegenheden hetzij van persoonlijk, hetzij van algemeen belang. De eerste aanleiding tot het voeren van correspondentie over de toestanden in de afdeeling Demak was een voorstel van de Directeuren van Binnenlandsch Bestuur en der Burgerlijke Openbare Werken om eenige belangrijke herstellingen aan de Demaksche waterwerken te doen uitvoeren, niet in betaalden arbeid maar in onbezoldigden heerendienst. Reeds vroeger was door de Regeering last gegeven tot uitvoering van een dergelijk werk in heerendienst, niettegenstaande door de plaatselijke en gewestelijke ambtenaren van Demak en Semarang en door mij ter Algemeene Secretarie te Buitenzorg was aangedrongen op uitvoering in betaalden arbeid. De overweging welke de Regeering tot uitvoering in heerendienst deed besluiten was, dat de afdeeling Demak | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
tengevolge van den aanleg der waterwerken, economisch diermate was vooruitgegaan en de druk der heerendiensten aldaar zoo was verminderd dat tegen eenige verzwaring van dien druk niet opgezien behoefde te worden. Toen nu andermaal een voorstel binnenkwam ter Alg. Secretarie om 300.000 onbezoldigde dagdiensten van heerendienstplichtigen te vorderen voor verbetering der afwatering in Demak, nam ik de vrijheid om, alvorens dit voorstel bij de Regeering voor te brengen, den Regent van Demak te vragen of de economische toestand van Demak door den aanleg der waterwerken, inderdaad zoodanig was vooruitgegaan als te Batavia aangenomen werd. Onder dagteekening 17 Augustus 1895 antwoordde hij het volgende: ‘Om U de waarheid te zeggen zou ik niet gaarne willen zien, dat Demak weder zijn waterwerken miste als voorheen. Nut hebben ze wel degelijk en zou ik dus niet durven beweren, dat zij niet van den minsten invloed zijn op den bloei en welvaart van Demak. Doch dat deze beide door 't bestaan der waterwerken thans zoodanig zijn als door velen voorgesteld wordt, is iets dat ik niet met de hand op 't hart zou durven zeggen, ook niet dat ze immer zoodanig zullen worden, tenzij dat een ommekeer van zaken plaats heeft en de bevolking zich in de gelegenheid gesteld ziet met gemak op een andere eerlijke wijze geld te verdienen dan zij tot dusver gewoon is te doen: | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
paar jaren willen wachten om de resultaten der pogingen te beoordeelen. | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
dat daardoor de welvaart van 't verarmde Demak, waar de bevolking slechts van landbouw leeft en nergens gelegenheid vindt om wat te verdienen, in betrekkelijk korten tijd in die mate zal toenemen, dat de draagkracht der inwoners gelijk gesteld kan worden met die op andere plaatsen, waar 't altijd goed geweest is. | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Uit dezen brief sprak nog eenig optimisme. Een paar jaar later begon de cholera het hoofd weer op te steken, zooals blijken kan uit bijgaande mededeelingen ontleend aan een brief van 31 Juli 1897. ‘De cholera is afnemende, doch heeft reeds bij de 3000 menschenlevens geeischt. Nog eenige jaren later was van het optimisme van 1895 niet veel meer overgebleven. In een brief, gedagteekend 27 Maart 1901 en geschreven naar aanleiding van eene felicitatie die ik hem had gezonden bij gelegenheid van zijn | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
20-jarig jubileum als Regent, schreef hij mij het volgende: ‘In plaats van mij te feliciteeren had U mij eigenlijk moeten condoleeren en wel met het feit, dat Demak, waar ik 20 jaren regent ben, hoewel gedeeltelijk, nog honger lijdt. Van mijn werk gedurende al die jaren, die nimmer meer terugkeeren, heb ik geen satisfactie. Is die slechte toestand het resultaat van den ijver, de toewijding en de belangstelling, die aan den dag gelegd zijn? Dan is hierin iets raadselachtigs. Elk jaar word ik twaalf maanden ouder; mijne krachten zullen mij langzamerhand begeven, doch Demak is nog niet geworden wat verwacht werd. Vroeg of laat zal er een ramp komen, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. De door den Waterstaat tot stand gebrachte Serangdijk, die hoewel pas zes jaren oud, reeds vier maal is moeten worden opgehoogd omdat hij in elken westmoesson te laag bleek te zijn, zal immers eenmaal doorbreken - in welk jaar weet ik niet, doch met zekerheid kan de doorbraak verwacht worden - en de groote ramp is weder dáár. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
bende ideeën te boeten. Wij moeten de dijken jaar in jaar uit bij elke bandjir bewaken ter voorkoming van doorbraken, die zonder twijfel zooals boven gezegd is, vroeg of laat zullen geschieden. Ik kan nog meer van die aardigheden vertellen, doch laat mij nu maar eindigen; ik zal t.z.t. het verhaal voortzetten.’ Een paar maanden later (30 Mei 1901) kwam hij nader op de zaak terug en betoogde dat de treurige toestanden in Demak in hoofdzaak waren toe te schrijven aan de chronisch geworden natuurrampen waardoor die afdeeling bij voortduring werd getroffen: ‘In Zuid Demak is de bevolking, op één onder-distrikt na, niet van de beste soort. Er wordt veel geschoven en een werkzaam leven wordt er niet geleid. Wellicht is het laatste het onvermijdelijk gevolg van 't eerste. En ofschoon zware misdrijven niet meer gepleegd worden als voorheen, dus geen ketjoes, geen veediefstallen, geen moorden enz., laat de toestand in 't algemeen toch nog te wenschen over. Van het Solosche volk hebben wij geen last, doch van 't Poerwodadische des te meer. Maar hoe het ook zij, als Demak in 't algemeen en die streek in 't bizonder bijv.: vijf jaren achtereen vrij was van allerlei rampen, dan behoefde er niets meer gedaan te worden, zoowel de toestand als het karakter der bevolking zouden zich van zelf verbeteren. Daar ben ik ten volle van overiuigd. | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
van dat over een jaar of vijf de toestand tienmaal beter wordt dan nu. Maar wat is er nu aan te doen? De menschen kunnen toch jaar in jaar uit niet door 't Gouvernement gevoed worden. Alles valt tegen. In dezen zelfden brief gaf hij mij nog eenige bijzonderheden over een in Demak gevallen aschregen: ‘Wij zijn in volslagen duisternis geweest op 23 dezer. Nooit in mijn leven heb ik zoo iets beleefd. De aschregens, die ik te voren bijgewoond had, waren van minder beduidenden aard. Ik kon mij daarom een toestand niet voorstellen als die van verleden week. Vandaar dan ook dat ik dien morgen nog op tournee | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
ging. Doch het mocht niet lang duren, of daar stond ik midden op de sawahs in duisternis in den waren zin des woords gehuld, zóó dat niets op een afstand van een meter onderscheiden kon worden. Niemand was er op voorbereid. Licht was er niet. De loopende menschen bonsden tegen elkander. Er was een ongewone stilte, veroorzaakt door ongerustheid of vrees voor de dingen, die wellicht nog zouden kunnen komen. De mensch voelde zich zóó klein, zoo onbeduidend, dat zelfs de grootste grootspreker ten volle besefte, dat hij ten aanzien van al dat grootsche daar buiten een zandkorreltje gelijk was. Gelukkig heeft 't niet te lang geduurd. Doch hoe het ook zij, mensch en dier hebben tot heden van de gevolgen nog veel last. De 4 m.m. dikke asch, die gevallen is, kwelt ons allen. Waarom slechts zóó dun, en niet 10000 maal dikker? dan zou men een nieuw Demak krijgen, wellicht zou 't beter zijn dan 't tegenwoordige, dat voortdurend door allerlei rampen geteisterd wordt.’ Nog in hetzelfde jaar moest een nieuw klaaglied aangeheven worden over het steeds dreigend spook der natuurrampen en epidemieën. In September 1901 schreef hij mij het volgende: ‘Overdag uitgaan en 's avonds aan de schrijftafel, zoo gaat 't dag in dag uit, als er niets bijzonders te doen is. En dan in een hitte, overdag althans, die alles bijna doet koken, wat maar naar vocht gelijkt; het is een beroerde tijd. Waarom heeft de Voorzienigheid Demak toch zoo misdeeld en mij door het lot laten aanwijzen om daarvan aan 't hoofd te staan? Een wijsgeerige vraag, die nimmer beantwoord kan worden! Maar wat zou 't helpen, als ze beantwoord werd? Wellicht zou ik 't nog beroerder dan nu vinden, wie weet 't. Was ik maar jonger gehuwd en waren mijn kinderen dientengevolge allemaal volwassen, ik zou zeker over de zaak anders denken of gedacht hebben. Er is nu nog geen kwestie van, dat ik naar rust kan verlangen hoe welkom deze mij ook zijn zou. Mijn kinderen zijn nog te jong, zij hebben nog te veel noo- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
dig om de groote, wijde wereld in te kunnen gaan. Ik ben gebonden, tenzij dat de tijd daar is om de eeuwigheid in te gaan, wat ik niet hoop, dan kan zich geen menschelijke wil er tegen verzetten. Maar de mensch maakt zich wel eens te veel illusies van dingen, die hij nog niet heeft; het kan wellicht 't geval zijn met mij, en zal ik me er dus maar bij nederleggen waar mopperen niets hoegenaamd helpen kan. | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
De eerstvolgende jaren werd over dit onderwerp niet meer gecorrespondeerd. Naar aanleiding echter van een afscheidsbrief, door mij in 1907 vóór mijn vertrek naar Europa, aan den Regent van Demak geschreven, ontving ik een uitvoerigen brief van 8 November 1907 waaruit blijken kan dat ook de sinds verloopen zes jaar weinig reden hadden gegeven tot meer optimistische verwachtingen; bovendien geeft deze brief karakteristieke bizonderheden over het milieu waarin de Regent werkte. ‘Demak met succes vooruit te helpen is geen gemakkelijke taak. Periodieke overstroomingen en misgewas vormen de beletselen. Ruim een kwart eeuw heb ik mijn krachten gewijd aan de bevordering van de welvaart der Afdeeling, doch de resultaten kunnen nog maar niet de verlangde of voorgestelde zijn, daar hetgeen in de eene moesson tot stand gebracht is, dikwerf in de andere weder te niet gaat. Zoo kan men steeds aan den gang blijven. En toch geef ik 't nog niet op; ik wensch iets op te bouwen, wat blijft en van veel nut is. Ik ben nu zoo jong niet meer en zou mij niets aangenamer zijn dan nog vóór mijn dood datgene te kunnen zien wat immer tot mijn nalatenschap kan dienen. De mensch leeft, naar ik geloof, maar eens in de wereld en moet hij, die het goede beoogt, zich toch ongelukkig gevoelen als hij mocht vernemen dat van zijn werk niets overblijft. Een ongezegend werk geweest dus! Jaren achtereen heb ik door herhaaldelijke bestuursverwisseling als anderszins ten behoeve van 't regentschap zoo niet alles dan toch veel meer dan anders zelf moeten verrichten. Vijf jaren achtereen heb ik moeten dienen onder een Assistent Resident die aan vervolgingswaanzin leed en bijna alles aan mij overliet en zulks in een zeer moeilijken tijd, gedurende 't heerschen van schaarste, als wanneer gehandeld moest worden. De man sloot zich minstens eens in de zeven weken eenige dagen op met geladen revolver in de hand, daarmede bedreigend en wegjagend een ieder, die er kwam. Hij kon niet slapen en sprong op van het minste geritsel. Al de huis- | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
genooten moesten dan in 't bijgebouw en al de belangrijke stukken naar mij. | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
voor Demak omdat thans de Afdeeling of liever gezegd elke dessa in de Afdeeling haar eigen kas heeft en voor mij omdat ik tengevolge van den ziekelijken toestand van den Assist.-Resident heb kunnen toonen wat ik doen kon. Een jaar later werden een paar der minst welvarende distrikten van de afdeeling Semarang gevoegd bij de afdee- | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
ling Demak. Hadiningrat was hiermede, zooals begrijpelijk, weinig ingenomen en schreef mij hierover (11 Dec. 1908) het volgende: ‘In de dagbladen zal U het bericht wel gelezen hebben dat Demak wederom een nieuw Bestuurshoofd gekregen heeft. Het is de zesde van af 1899. Hoe kan nu een regent volgens een vast systeem werken? Op 't laatst zal hij niets anders kunnen zeggen dan “soemonggo” of wel “(g)Ha je (g)hang maar!” Doch daarmee gaat de zelfstandigheid naar de maan en wordt elken dag slechts verlangd naar “abis boelan”Ga naar voetnoot1). Handelen vorenstaande brieven meest over de afdeeling Demak, thans volgen enkele fragmenten uit de tweede categorie van brieven n.l. die welke handelen over andere aangelegenheden al dan niet met den dienst verband houdende; meer nog dan de vorige geven zij blijk van zijn duidelijken, soms humoristischen schrijftrant, zijne innerlijke gevoelens, zijne gehechtheid aan vormen en zijne algemeene denkwijze. In 1892 werd te Semarang voor het eerst een proef genomen met het afnemen van examens aan candidaat-inlandsche | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
ambtenaren (magangs) die tot dusver gewoonlijk uitsluitend op grond van persoonlijke aanbeveling waren aangesteld. Het examen was echter niet verplicht en daarom werd aan de verschillende afdeelingen gevraagd of er al dan niet liefhebberij bestond om aan dit examen deel te nemen. De Regent van Demak schreef mij (22 December 1892) hieromtrent het volgende: Verlegenheid of bangheid wordt door sommigen genoemd een stoornis in de verrichtingen van het een of ander orgaan. - Worden de natuurlijke werkingen van de hersenen, die zich uiten in een gemakkelijke, ongedwongen wijze van zijn, daardoor onderdrukt, dan is de mensch niet in zijn gewone doen, dan is hij verlegen, dan is hij bang of wat dies meer zij. - De verlegenheid heeft verschillende oorzaken als: zenuwachtigheid, ontroering, ongewoonte om voor het publiek te verschijnen, gebrek aan zedelijken moed, lage dunk van zich zelf enz. enz. Met welke moeilijkheden, nog niet lang geleden inlandsche | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
hoofden te kampen hadden die hunne zonen eene behoorlijke opvoeding wilden geven, kan blijken uit een brief van 31 Juli 1897, waarin de Regent mij o.a. het volgende schreef: ‘Mijn negenjarige oudste zoon en een zoon van den Regent van Koetoardjo, die aan mij toevertrouwd is, hebben het koopje gesnapt om niet toegelaten te worden op de le Gouv. Lagere School te Samarang. | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
Ik trachtte de zaak in orde te brengen maar zij moest den gebruikelijken en omslachtigen bureau-weg volgen en de Regent van Koetoardjo, het wachten moede, liet zijn zoon terugkomen. In Aug. 1897 schreef de Regent van Demak mij: ‘Hoe is het met de school perkara? Zijn de stukken nog niet ontvangen? Ik hoor dat de Dir. ze in handen heeft gesteld van denzelfden Inspecteur van het Onderwijs, die daartegen bezwaren gemaakt had. In September 1897 kon de Regent van Demak mij echter schrijven dat, wat zijn zoontje betreft, de zaak in orde was en hij op de Europeesche school was toegelaten.
Een der liefhebberijen waarop Hadiningrat zich met hart en ziel toelegde was het fotografeeren. Allen die met hem in eenigszins vriendschappelijke relatie gestaan hebben, zullen ongetwijfeld in het bezit zijn van sommige door hem vervaardigde foto's van landschappen, stad- en zeegezichten, interieurs enz. allen scherp van toon en uitmuntend van afwerking. De bizondere fraaie collectie tropische foto's die op de tentoonstelling te Brussel in 1910 in het Nederlandsch paviljoen algemeen de aandacht trok, was door hem vervaardigd. Ook in dit opzicht was hij - wederom dank zij zijn vader - zijn tijd vooruit, zooals blijken kan uit enkele over deze handelende brieven. Naar aanleiding van een in 1897 door mij tot hem gericht verzoek om steun voor de oprichttng van een monument voor den bekenden Karel Frederik Holle, stelde hij mij voor eene collectie door hem vervaardigde foto's in den handel te brengen en de opbrengst daarvan voor het beoogde doel te besteden: ‘De afmetingen der foto's zijn 13 bij 18, 18 bij 24 | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
en 24 bij 30 c.M. De te maken kosten zooals voor aankoop van papier, carton preparaten enz. zijn niet groot, ja zeer gering zelfs in vergelijking met hetgeen de fotografen zich laten betalen. Van daar dat deze in den regel, als ze goed werken, geld als water kunnen verdienen. Een plaat, die bij een fotograaf f 4 kost, kan voor 40 cents gemaakt worden. In een volgenden brief, ter begeleiding van eenige grootformaat foto's, schreef hij o.a. het volgende: ‘Hoe vindt U de visschersprauw in volle zee? Ik heb een halven dag op zee rondgezwalkt (of beter gezegd tournee gemaakt om onderzoek in te stellen naar de zeebevolking en gewassen) ten einde die mooie gelegenheid te vinden. Het is een gescharrel geweest van belang, want ook de prauw, waar ik in zat, was niet stil en ik was blij toen alles afgeloopen was, want onder gewone omstandigheden word ik half zeeziek, als ik maar een prauw te water zie. Ten opzichte van het verknoeien van platen, zooals U zich heeft voorgesteld, | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
is het slechts betrekkelijk geweest. Zooals ik U onlangs schreef, heb ik twee en dertig jaren geleden, geregelde lessen gehad in 't fotograferen. Ik ben in de leer geweest bij den eersten Woodbury, die omstreeks 1863 op Samarang kwam. Het fotograferen was toen betrekkelijk moeielijker, omdat men natte platen gebruikte en alles zelf moest prepareren. Thans is het zooveel eenvoudiger geworden. De droge platen zijn in den handel te krijgen; men behoeft ze niet zelf te maken; ze zijn in ieders bereik. Het was daarom, dat ik, ofschoon in acht en twintig jaar er niets meer aan gedaan hebbende, het fotograferen geen vreemd werk meer vond. De uitvinding van vreemde platen heeft nu tengevolge, dat bijna iedereen amateur-fotograaf is. Het aantal dier personen neemt dagelijks toe en is thans zoo groot, dat, als ik Directeur van Financiën was, ik er over zou denken belasting in te voeren op 't doen van fotografische opnamen door amateurs, die in den regel alles wat ze maar te zien krijgen fotograferen.’ In 1898 zou in Nederland de plechtige kroning plaats hebben van H.M. Koningin Wilhelmina en het was een lang gekoesterde wensch van den Regent van Demak om hierbij tegenwoordig te mogen zijn en zoodoende kennis te kunnen maken met Nederland en zijne bewoners. Toen er nu geruchten liepen omtrent bestaande plannen tot het afvaardigen naar Nederland van een of meer Inlandsche hoofden naar de Kroningsplechtigheid, schreef Hadiningrat mij (6 Februari 1897) naar Buitenzorg het volgende: ‘Ik heb mij laten vertellen, dat er wellicht sprake zal zijn dat bij de a.s. Kroning van onze geeerbiedigde Koningin, één of meer inl. hoofden naar Nederland gezonden zullen worden, om bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn. - Het zullen wel praatjes zijn, die de dagbladen tot bron hebben, doch ik kan niet nalaten, al geloof ik er zelf niet veel aan, om U vriendelijk te verzoeken aan mij te denken als daar iets van aan mocht wezen. Ik zou wel gaarne naar Europa willen gaan met mijn vrouw en een dochtertje. Men weet niet hoe een dubbeltje rolt.’ | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Te Buitenzorg was van de hierbedoelde voornemens nog niets bekend en ik had geen gelegenheid mij daaromtrent zekerheid te verschaffen voordat ik, tijdens mijn buitenlandsch verlof, in het voorjaar van 1898 aan het Ministerie van Koloniën gedetacheerd werd. Tot mijn leedwezen moest ik toen den Regent van Demak schrijven dat de Regeering wel is waar f 75.000.- beschikbaar zou stellen voor de ontvangst hier te lande van Inlandsche Hoofden die de kroningsplechtigheid wilden bijwonen, maar dat daaruit geen reis- en verblijfkosten voor bedoelde hoofden mochten worden bestreden, zoodat de overtochts- en verblijfskosten door hen zelven gedragen zouden moeten worden. Hoezeer Hadiningrat teleurgesteld was door deze beslissing blijkt uit zijn brief van 13 Juli 1898, waaruit ik het volgende aanhaal: ‘Uw brief heb ik zoo lang onbeantwoord laten liggen, ik heb n.l. het beantwoorden van den eenen dag tot den anderen uitgesteld, omdat ik half en half hoop gehad heb dat de Regeering niettegenstaande het mij door U medegedeelde omtrent de verklaring van den Minister, een of meer Regenten naar Europa zoude zenden om bij de Kroning van onze geeerbiedigde Koningin tegenwoordig te zijn. Van Batavia toch ontving ik het bericht, dat er veel kans bestond dat de Regeering daartoe zoude overgaan. Ik wachtte en wachtte tot heden, doch niets is gekomen. De hoop geef ik op. - Tegen het gaan naar Europa op eigen kosten heb ik bezwaar. Als ik incognito ging, zou het wellicht best kunnen gaan, maar nu ik mij daar als regent moet vertoonen en goed ontvangen wordt, is het moeielijk om alles op een goedkoopje te doen, vooral omdat de broeder van den Soenan van Solo zich aldaar bevindt voor wien deze een crediet van 60 mille heeft geopend. | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
standpunt innemen, ook tegenover de vreemde personen. Ook in het slot van dezen brief is zijne teleurstelling over eene in rook vervlogen illusie nog eens duidelijk tusschen de regels te lezen: ‘En nu mijn waarde, leef met mevr. uw echtgenoote gezond en gelukkig, maak veel pleizier met de a.s. feesten, profiteer in alle opzichten van uw verblijf in 't land van vooruitgang en ontwikkeling, kom daarna in Indië terug om verder de belangen van zoovele nog te ontwikkelen eilanden in 't algemeen en van Java in 't bizonder te behartigen en ontvang met uw echtgenoote onze minzame groeten.’ Op initiatief van Mr. C. Th. van Deventer, thans lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, die gedurende zijn verblijf in Indië eveneens met de Regent van Demak in aanraking was geweest en warme sympathie had opgevat voor diens onafgebroken werkzaamheid in het belang der inlandsche bevolking, besloten eenige hier te lande aanwezige vrienden van dezen Regent hem een huldeblijk aan te bieden dat tevens tot op zekere hoogte zou kunnen gelden als compensatie voor de teleurstelling inzake zijn reis naar Nederland ondervonden. Dit huldeblijk bestond in een fraai afgewerkt portret van H.M. de Koningin en ging vergezeld van een door twaalf belangstellenden, waaronder prof. Kern, Mr. B. Bergsma | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
en Mr. M. Tydeman, onderteekende oorkonde, waarin hulde werd gebracht aan de groote verdiensten van den Regent. Hadiningrat was zeer getroffen door dit blijk van sympathie van zijne Nederlandsche vrienden en in December 1898 schreef hij mij het navolgende: ‘Ontvang veel dank voor uw vriendelijken brief en nog hartelijker dank voor het mij toegezonden geschenk. Het portret van H.M. onze geëerbiedigde Koningin, na Hg. D.Z. troonbestijging, is juist iets, waarnaar ik verlangd heb. Ik ben er zóó gelukkig mede, dat ik allen, die daartoe hebben bijgedragen, er niet genoeg voor meen te kunnen danken. En de daarbij behoorende opdracht; zij is mooi doch te mooi voor mij, ik heb zooveel nog niet gedaan, dat ik op zoo iets aanspraak mag maken. Van andere zijde verheug ik mij zeer te zien, dat U bondgenooten voor mij heeft gekregen, die mij zullen steunen. Van harte hoop ik, dat mijn betoog, hoe langzaam ook, immer bij velen ingang moge vinden, en dat eindelijk bij de meerderheid de overtuiging gevestigd zal worden, dat de door mij aangewezen weg als gevolg der omstandigheden en nieuwe toestanden niet de slechte is. - De beste plaats in mijn pendopo heb ik het portret gegeven. | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
de jaarlijksche inkomsten? In 't laatste geval zou 't zaak zijn om of 't aantal ambtenaren te verminderen of hun tractement te vereenvoudigen. De rijstprijzen zijn toch zoo laag, dat elk ambtenaar 's maands er geen picol van kan opmaken. Dat zulk eene misrekening kan plaats hebben als nu 't geval is met de Solo valei, gaat mijn verstand te boven. Ik zal derhalve de vrijheid niet nemen de zaak mede te beoordeelen.’ In dezen zelfden brief kwam nog eene niet onvermakelijke beschouwing voor naar aanleiding van een artikel door mij geschreven in de Indische Gids over de destijds voorgestelde lotsverbetering voor de ambtenaren van het Binn. Bestuur. Ik had daarin o.a. betoogd dat de bezoldiging van deze ambtenaren achterstond bij die van de meeste andere takken van dienst, zelfs van de onderwijzers en houtvesters en zulks niettegenstaande toch zeker niet gezegd kon worden dat aan de opleiding van deze laatste ambtenaren hooger eischen werden gesteld dan aan die der bestuursambtenaren. De Regent van Demak schreef mij naar aanleiding daarvan het volgende: ‘Uw brochure, waarvoor ik U dank zeg, heb ik met veel belangstelling gelezen. U heeft de zaak duidelijker gemaakt en ik hoop dus voor U allen dat de reorganisatie komen zal, ofschoon ik er niet aan twijfel of er zal over een jaar of wat betoogd worden dat het verminderd aantal ambtenaren niet aan de eischen kan voldoen. Intusschen is het personeel van het Boschwezen gebelgd op U, dat U de vermetelheid heeft gehad te beweren, dat zijn opleiding niet hooger gesteld kon worden dan die der Civiele ambtenaren. Weet U dan niet dat er zoovele geleerden en professoren uit gegroeid zijn? Heeft U dan nooit gezien, hoe netjes de djatiboomen onder zijn toezicht geringd worden? Heeft U dan nooit gehoord, dat aan den Houtvester X, na zijn ontslag, direct de betrekking van buffethouder aan 't groote station te Solo werd aangeboden en dat hij jaren achtereen die betrekking tot groote tevredenheid der reizigers waargenomen heeft? Te Kedoengdjati heeft | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
het personeel van 't boschwezen 't altijd te kwaad met de inlandsche ambtenaren. Het woord “kandjeng”Ga naar voetnoot1) dat door zoo velen verlangd wordt en reeds zoo dikwijls aanleiding heeft gegeven tot noodlottige perkara's, kan hier ook gezegd worden daarvan de aanleidende oorzaak te zijn. Als men “Excellentie” zegt tegen een tweede luitenant, zou deze boos worden, wetende dat hij in de maling genomen wordt, maar als men een' opziener kandjeng noemt, steekt deze zijn hoofd in de hoogte denkende “wat hebben zij toch veel eerbied voor mij”. Wie heeft nu geen medelijden met zoo iemand?’ In de navolgende jaren liep onze correspondentie in hoofdzaak over aangelegenheden van ambtelijken of zuiver persoonlijken aard; voor het doel dezer regelen kan zij, na het voorafgaande, buiten beschouwing blijven. Wel meen ik hier ten slotte nog eenige passages te moeten aanhalen uit een tweetal brieven door mij, na terugkeer in Holland, van Hadiningrat ontvangen. Het slot van den eersten brief (van 8 Nov. 1907) handelde over de afdeeling Demak en is hierboven (blz. 16) reeds aangehaald. Het begin van dezen brief bevatte beschouwingen van meer algemeenen aard, ook omtrent de tegenover de inlandsche bevolking te volgen gedragslijn. Ook blijkt daaruit hoe gevoelig inlandsche hoofden zijn voor vertrouwen hun onzerzijds betoond. Ik had hem eenigszins uitvoerig geschreven over de indrukken waarmede ik na een 24-jarig verblijf in de tropen, Indië verliet en ontving daarop het volgend antwoord: ‘Geachte Heer Hasselman, | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
moge gaan en dat het koele klimaat U spoediger dan U wellicht zelf verwacht, alles moge teruggeven, wat U door Uw werkzaam leven aan kracht en frischheid des lichaams en geestes verloren mocht hebben, opdat U immer weder met nieuwen moed aan den arbeid kan. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
Met een brief van het jaar 1909 eveneens handelende over zaken van algemeen belang meen ik mijne aanhalingen uit de correspondentie met Hadiningrat te kunnen besluiten. Hierin schreef hij het volgende: ‘Met veel belangstelling en groot genoegen heb ik | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
kennis genomen van de afdruk van Uw voordrachtGa naar voetnoot1). Is het zooals U mij schreef betreurenswaardig, dat ten Uwent nog zulk eene groote onverschilligheid waargenomen wordt ten aanzien van de gewichtige en verstrekkende vraagstukken, die hier opgelost moeteen worden, hier is het m.i. zoo veel beter ook niet. Er wordt wel mede of nagepraat, doch in het algemeen kan men zeggen, dat het niet veel beteekent, want als het er op aankomt hebben er slechts weinigen veel voor over. In vergaderingen en op congressen wordt er wel veel moois gezegd en voorgesteld, maar de uitvoering der mooie plannen blijft altijd achterwege. De menschen die er belang bij hebben, doen wat, de rest echter laat het koud. Er zijn hier vele menschen die schreeuwen alleen om aandacht te trekken en zich den naam van specialiteit te verwerven. | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
“er is niets nieuws onder de zon”. In 1903 heb ik daaromtrent advies moeten indienen gelijk blijkt uit de afschriften van de correspondentie, die ik heden aan Uw adres verzond. Ik heb er steeds veel voor gevoeld en ben van dezelfde meening als U waar U zegt: “mits niet vervallende in onberaden bekeeringsijver”. | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
zooals nu gedaan wordt, het is om er van om te vallen. Op Ult. Dec. 1881 was het nummer van den brief van Asst. Rest. alhier tusschen 2800 en 2900 - en verleden jaar “tusschen 6500 en 6600”. Ik zou de brieven van den den A.R. jaarlijks door mij ontvangen, niet graag een een halve minuut op mijn rug willen dragen. Het is gebleken dat de pogingen om het schrijfwerk te verminderen tot geen resultaat hebben geleid. Ik voor mij geloof ook niet, dat zij immer goede resultaten kunnen hebben. In de eerste plaats toch heeft het Bestuur thans met meer takken van dienst te doen dan voorheen, voorts stelt de ontwikkeling hoogere eischen als vroeger; ieder ambtenaar wenscht van alles op de hoogte te zijn; het gevolg daarvan is meer gebruik maken van pen en inkt. Er moet nu dus maar getracht worden de werkwijze te vereenvoudigen. Het voorafgaande geeft ons een blik in het hoofd en het hart van Pangeran Ario Hadiningrat. Volledig is het bij ons achtergelaten beeld echter niet. Zijne correspondentie vormt uit den aard der zaak slechts een klein deel van hetgeen door hem geschreven, gerapporteerd en voorgesteld is. Het ware een onbegonnen werk dit alles te vermelden doch onder de vele door hem over allerhande onderwerpen gedane voorstellen schijnen vooral twee Nota's mij alsnog van beteekenis ter aanduiding van den vooruitstrevenden geest die hem bezielde. De eerste is de Nota van 1896 waaruit hierboven in den aanhef dezer regelen eene korte aanhaling werd gedaan. Een enkel woord over de wordingsgeschiedenis van deze Nota moge hier even plaats vinden. In November 1893 werd, bij de behandeling van de Indische begrooting van 1894, door het Tweede Kamer-lid H.J. Bool betoogd dat het prestige der inlandsche hoofden op Java niet meer was wat het vroeger was. De Minister van Dedem vroeg daarover het gevoelen van de Indische Regeering | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
en de overweging van deze aangelegenheid leidde den Gouv. Generaal Jhr. van der Wijck tot de conclusie dat de achteruitgang van het prestige der inlandsche hoofden in hoofdzaak was toe te schrijven aan de veranderde begrippen en tijdsomstandigheden. Terwijl aan de Europeesche ambtenaren steeds hooger eischen van bekwaamheid en kennis waren gesteld, was het ontwikkelingspeil der inlandsche hoofden stationair gebleven; gedeeltelijk als gevolg hiervan, gedeeltelijk om andere redenen, waren de Europeesche ambtenaren er toe gekomen zich meer dan vroeger rechtstreeks met de inlandsche bevolking in contact te stellen en verschillende zaken te behandelen buiten tusschenkomst der inlandsche hoofden. Om aan deze hoofden nu wederom de plaats te hergeven die hun, krachtens onze oude en beproefde beproefde bestuursbeginselen, toekwam, wenschte de Gouv. Generaal in de eerste plaats te streven naar eene verhooging van het peil van ontwikkeling der inlandsche hoofden in 't algemeen en van dat der Regenten in het bizonder en in Juli 1896 droeg de heer van der Wijck mij op het gevoelen van den Regent van Demak in te winnen omtrent de maatregelen die tot het beoogde doel zouden kunnen leiden. Hieraan gevolg gevende verzocht ik den Regent mij zijne meening te willen mededeelen en daarbij vooral te willen beantwoorden de drie volgende vragen:
Ter voldoening aan dit verzoek zond Hadiningrat mij eene Nota ter beantwoording der door mij gestelde vragen en deelde mij daarbij mede dat deze Nota geheel van den zelfden inhoud was als eene Nota destijds door hem aangeboden aan zijn ouden leermeester, den heer van Kesteren. Deze Nota is, na bekomen vergunning van de Regeering en van den schrijver, met enkele wijzigingen en weglatingen | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
door mij gepubliceerd in het Tijdschrift voor het Binnenl. Bestuur (Dl. XVII) in 1899. Op uitvoering der daarin verkondigde denkbeelden was, zooals blijken zal, reeds lang te voren door den Regent van Demak aangedrongen. In deze Nota wijst Hadiningrat allereerst op het gemis aan energie, op den fatalistischen geest die zijne landgenooten kenmerkt; voorts op de gebrekkige opleiding der hoofden waardoor deze zich als regel weinig boven het ontwikkelingspeil der bevolking verheffen en in ieder geval belangrijk achterstaan bij de Europeesche ambtenaren met wie zij wel moeten, maar niet kunnen samenwerken. ‘Die hoofden’, aldus Hadiningrat, ‘zijn over 't algemeen niet veel meer dan uitvoerders van gegeven bevelen, dan mandoers. Hun beschaving en ontwikkeling passen niet meer bij de tegenwoordige tijdsomstandigheden en als uitvloeisel daarvan worden de hoofden door de Europeanen in 't algemeen als mindere in alle opzichten beschouwd en min of meer uit de hoogte of wel met zekere onverschilligheid bejegend. Men converseert met hen alleen dan als het noodig is, want hunne conversatie is weinig waard. Immers terwijl de Europeaan op de hoogte is van alle nieuwigheden op elk gebied en over alles kan spreken, kan de Inlander, die niet leest, die onkundig is gebleven van de kennis en wetenschap welke de wereld zich steeds meer eigen maakt, over niets spreken dat den Europeeschen geest bezig houdt’ Hierna wijst Hadiningrat op de hoogst gebrekkige wijze waarop tot dusver is voorzien in het onderwijs aan inlanders en speciaal op de weinige moeite die de Regeering zich heeft gegeven om te kunnen beschikken over een voldoend aantal goed ontwikkelde inlandsche hoofden. Het aantal onderwijsinrichtingen is zeer beperkt en bovendien is het onderwijs niet verplicht gesteld. ‘Er zou slechts een zachte drang noodig zijn om den Javaan te nopen zich eveneens de vereischte kundigheden eigen te maken, die hem in staat kunnen stellen eene goede positie in de maatschappij te verkrijgen.... Aan den vrijen wil van een ieder wordt het echter overgelaten of hij van de gelegenheid om opgeleid te worden | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
al dan niet gebruik zal maken. Het gevolg daarvan is dat alleen zij die het nut van bedoelde opleiding inzien en begrijpen waar 't heen moet, van gezegd onderwijs profiteeren. De rest doet er geen moeite voor want het onderwijs is facultatief.’ Het gevolg van dezen toestand, zoo vervolgt de Regent van Demak, is dat de inlandsche ambtenaren, bij gebreke aan voldoende geschoold personeel, voor een groot deel gerecruteerd worden uit de z.g. magangs (hulpschrijvers), die hoogstens de lessen aan de openbare inlandsche school met succes hebben gevolgd, voor een groot deel zelfs nooit eenig onderwijs van beteekenis hebben genoten en op eenige uitzonderingen na, alleen lezen, schrijven en nauwelijks rekenen kunnen. Dat de aldus gevormde inlandsche ambtenaren niet aan de steeds hooger wordende eischen kunnen voldoen, ligt voor de hand. Als een andere oorzaak van het verminderd prestige der inlandsche hoofden noemt de Regent van Demak de bejegening die deze hoofden soms ondervinden van de zijde van den overheerscher. ‘Verre van slecht is de bejegening die de inlander in het algemeen van den overheerscher geniet, doch gelijk boven reeds aangetoond werd, is zij veelal min of meer uit zekere hoogte, dan wel van dien aard, dat zij geen toenadering in de hand werkt; en dit laatste heeft des te meer plaats naarmate de inlander geen moed bezit om, waar het noodig is, explicatie te vragen. In den regel berust hij dan ook maar kalm in hetgeen van hem gevorderd wordt. Zelfs als het zoo ver gaat, dat de bejegening volgens Inlandsche begrippen naar vernedering zweemt, wat niet zelden voorkomt, zwijgt mijn landgenoot uit vrees voor verdere moeielijkheden. Dergelijke dingen zouden minder voorkomen, indien er velen waren die hun gevoelen durfden te uiten. | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
hoewel zulks moetende tegengaan, zich aan bedoelde handelingen schuldig maken. Hoe het ook zij, het mag niet ontkend worden dat bedoeld optreden slecht op het prestige der hoofden werken moet. Eindelijk wijst de Regent nog: 1e op het voorbijgaan van inlandsche hoofden bij de behandeling van dienstaangelegenheden, waarvoor in sommige gevallen aanleiding kan bestaan, doch dat in vele andere gevallen geschiedt zonder noodzaak en met den schijn alsof het met opzet gebeurt; 2e op de weinig oordeelkundige wijze waarop bij regentsbenoemingen of bij het toekennen van onderscheidingen aan inlandsche hoofden dikwerf wordt tewerk gegaan. Hij had hierbij o.a. het oog op het onder ons bestuur ingeslopen gebruik om bij de benoeming van een niet-adellijk inlander tot Regent, dezen tegelijk in den adelstand te verheffen (door toekenning van het praedicaat Raden Toemenggoeng). | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Tegen het opklimmen van den laagsten inlander tot de hoogste ambten had hij geen bezwaar, wel tegen het tegelijkertijd opnemen in den adelstand: ‘Het komt meermalen voor, zoo schreef hij, dat bij benoemingen van Regenten, daar, waar het bekende artikel in het Regeerings Reglement niet toegepast kan worden, niet zoo nauw meer gelet wordt op de afkomst van den gekozene, iets wat den inlanders altijd gelegenheid verschaft om gissingen te maken, die niet aangenaam zijn voor hen, die van goeden huize zijn. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Als middelen tot verbetering der hier geschetste toestanden prijst Hadiningrat in de eerste plaats aan 't ruimschoots openstellen van de gelegenheid om een goede opleiding te geven aan inlanders van goede afkomst. ‘Die opleiding moet niet slechts de strekking hebben de menschen in staat te stellen ambtenaren te worden, maar moet een veelvuldig karakter dragen. Zij moet hen in de gelegenheid stellen mannen van wetenschap, van kunst, van de practijk te worden. Voorts zal meer dan tot dusver werk gemaakt moeten worden van het aanleeren der Nederlandsche taal door de a.s. inlandsche hoofden: | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
‘Het Hollandsch is voor een Javaan, die geheel andere taalregels heeft, zeer moeilijk aan te leeren. Een studie van een paar jaren kan niet tot resultaat hebben dat de inlander behoorlijk het Nederlandsch verstaat, schrijft en spreekt, vooral niet, als de opgedane kennis na de schooljaren niet naar behooren onderhouden wordt. Hadiningrat vermeldt hierbij dat hij een dergelijk voorstel (om aan de candidaat-inlandsche ambtenaren bepaalde eischen te stellen ter verkrijging van verschillende betrekkingen) reeds in 1871 deed aan den Directeur van Binnenl. Best. Levyssohn Norman, toen deze gevraagd had om eene nota over deze aangelegenheid. ‘Z. HoogEd. Gestr. zeide mij na ontvangst dier nota: Gij zweeft in te hooge sfeer; 't is gemakkelijker zulk een voorstel in te dienen dan te verwezenlijken.’ | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
dat ondergeteekende niet zou kunnen volstaan met het aanbieden van een afschrift dezer nota, maar daarbij met kracht zou moeten aandringen op verwezenlijking zijner gedachten.’ Als verdere desiderata noemt de Regent, uitbreiding van aantal en capaciteit der scholen voor zonen van inlandsche hoofden, het scheppen van eene afzonderlijke inlandsche rechterlijke macht ‘die goed opgevoed, los van den tak van dienst, welke zich met bestuursaangelegenheden heeft in te laten, zich zou kunnen aansluiten aan het corps Nederlandsche ambtenaren in deze gewesten’, uitbreiding van aantal en capaciteit der scholen voor vorming van doktersdjawa en vroedvrouwen, welke thans veel te gering in aantal zijn; oprichting van opleidingsscholen voor mantrie's en opzieners bij den Waterstaat en van ambachtsscholen, een en ander zoowel op Java als zoo mogelijk ook op de Buitenbezittingen (‘Waarom,’ zoo schrijft de Regent ‘moet de Chinees slechts de handwerksman zijn in deze gewesten, terwijl mijne landgenooten evenveel gaven bezitten om goede timmerlieden, schrijnwerkers, smeden, architecten en wat al te worden als Mongolen?’) Speciaal voor de Regentszonen en in 't bizonder voor hen die vermoedelijk hun vader zullen opvolgen, wil de Regent verplicht stellen om de lessen aan een H.B.S. met vijf- of drie-jarigen cursus en daarna die aan de hoogere klassen der hoofdenscholen te volgen. Deze vrij zware eischen zijn noodzakelijk omdat er veel kans bestaat dat die jongelui, de verschillende lagere betrekkingen niet behoeven te bekleeden, op eens geroepen kunnen worden om de hoogste plaats in ons inlandsch Bestuur te gaan innemen. Het slot der hierbedoelde Nota, welke bovendien een volledig programma van uitvoering geeft voor de verschillende voorgestelde maatregelen, luidt als volgtGa naar voetnoot1): ‘Aan het eind mijner beschouwingen gekomen, mag ik het niet verhelen, dat ik met velen mijner collega's, die | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
uit vrees voor verdere moeilijkheden zwijgen, reeds lang gevoeld heb, dat ons gezag achteruitgaat en dat zulks in toenemende mate zal gebeuren, indien niet spoedig van Regeeringswege aangevangen wordt met het nemen van maatregelen, welke de strekking hebben bedoeld gezag hoog te houden. | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
Een tweede, tot dusver nog niet gepubliceerde nota van den Regent van Demak, handelt over de opvoeding der inlandsche vrouw en de oprichting van meisjes-scholen voor dochters van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke inlanders. Zij werd ingediend naar aanleiding van eenige vragen gesteld in 1900 door den Directeur van Onderwijs Eeredienst en Nijverheid. De Nota begint met de verklaring dat het zeer zeket geen betoog behoeft ‘dat de ontwikkeling eener maatschappij niet krachtig kan voortschrijden waar de vrouw daarbij ten achter blijft, aangezien ten allen tijde de vooruitgang der vrouw een belangrijke factor tot volksbeschaving gebleken is.’ De Nota gaat dan als volgt voort: | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
‘Dat mijn landgenooten nog op zeer lagen trap staan van Westersche beschaving is niet onbekend. - Niet alleen om die reden, maar ook vooral omdat zij zelf in het geheel niets geleerd hebben, gevoelen zij zoo goed als geen behoefte aan onderricht voor hunne kinderen. De behoefte aan meerdere kennis dan die noodig geacht wordt om te kunnen leven is bij de inlanders nog van dien aard, dat ze gelijk gesteld kan worden aan een kiem, die nog ontwikkeld moet worden. | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
Op de eerste der gestelde vragen n.l. of door raadgeving en overreding de plaatsing bevorderd zou kunnen worden van jonge meisjes uit de hoogere standen op de Europeesche meisjes- of gemengde scholen, uit de lagere standen op de Inlandsche scholen, antwoordt Hadiningrat het volgende: ‘Ja, zeer zeker is dit niet onmogelijk, doch het kan niet met overhaasting geschieden. De ouders moeten eerst overtuigd zijn dat aan de verstandelijke ontwikkeling hunner dochters voordeelen verbonden zijn. Anders wordt het nut van het onderwijs niet geacht op te wegen tegen de lasten, die op hen gedurende de schooljaren drukken. | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
en van meer blijvenden aard zijn dan die, welke bestaat in de vermeerderde pogingen om het aantal ontwikkelde mannen te doen toenemen. Vergroot bijv. de bestaande scholen voor de zonen van Inlandsche grooten en hoofden en vermeerdert het aantal daarvan, er zal dan bij toename der ontwikkelde mannen geleidelijk meer en meer behoefte aan vrouwen van dezelfde of fijnere begrippen ontstaan en waar veel vraag bestaat, daar zal het aanbod wel niet op zich laten wachten. Over de wenschelijkheid van het oprichten op de residentie-hoofdplaatsen van scholen voor dochters van inlandsche ambtenaren, die niet in aanmerking komen voor kostscholen, op welke scholen dan voortgezet inlandsch onderwijs, ook in de Inlandsche talen, het Nederlandsch, handwerken en muziek, gegeven zou moeten worden, spreekt Hadiningrat zich uit als volgt: ‘Hoe prijzenswaardig het denkbeeld ook moge zijn om dergelijke scholen op te richten, ontveinsd mag het niet worden, dat door de dochters van Inlandsche ambtenaren in 't algemeen aan zulk eene inrichting nog geen dringende behoefte gevoeld wordt, althans in dien zin dat de scholen op al de hoofdplaatsen direct opnemen zullen. Een tijdje zal het wel duren, alvorens het nut er van goed ingezien wordt en voor dat het zoover gekomen is, is de mogelijkheid niet uitgesloten dat betwijfeld wordt of het behoud van zulke inrichtingen, die geld kosten en wier gunstige resultaten steeds op zich laten wachten, wel te rechtvaardigen is. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
| |||||||
[pagina 295]
| |||||||
hierbij niet worden overgelegd, aangezien geen der Inlandsche ambtenaren dochters bezit, die daarvoor in aanmerking kunnen komen.’ Ook het denkbeeld van oprichting van Instituten (internaten of kostscholen) voor meisjes uit de hoogste standen, kon bij Hadiningrat geen onverdeelde instemming vinden. Hij schreef daaromtrent het volgende: ‘Zeer zeker zijn er thans verscheidene Regenten te vinden, die hun dochters Europeesch onderwijs verschaffen. Of zij allen evenwel genegen zouden zijn haar zoo ver van huis te laten gaan en in het instituut aan vreemden toe te vertrouwen gedurende vijf jaren, is eene vraag die alleen door de praktijk beantwoord kan wordenGa naar voetnoot1) en mocht het gebeuren dat de meisjes slechts ten deele de lessen volgen en niet te bewegen zijn ze te doorloopen, hetgeen in vele gevallen te vreezen is, zoo zoude 't beoogde doel n.l. om haar te onderrichten in alles, wat voor een beschaafde vrouw noodig is, slechts gedeeltelijk bereikt kunnen worden. | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
bezoeken van de inrichting verbonden en alleen maar met den grooten hoop meedoende, zouden zich om 't hardst daarheen spoeden om de lieve dochters terug te halen, wie weet, wellicht daarbij ‘Allah’ dankend, dat het tot zulk eene vredelievende oplossing is gekomen, zonder zich te storen aan de daardoor in de inrichting ontstane voor de Directrice minder bemoedigende absolute leêgte. Voor zich persoonlijk verklaarde de Regent van Demak nog dat hij geen bezwaar zou hebben zijn dochtertje van 8 jaar en een bij hem in huis zijnde nicht, na hun 10de jaar naar een dergelijk instituut te zenden en haar ook later de lessen aan eene inrichting van middelbaar onderwijs te doen volgen. Evenmin zou hij bezwaar hebben zijne dochters te doen omgaan met dochters van andere aanzienlijke ambtenaren. Hij eindigt met de volgende waarschuwing om niet al te snel van wal te steken. ‘Ten slotte kan 't wellicht zijn nut hebben er bij te vermelden, dat het doel nimmer voorbij gestreefd mag worden. ‘Beter ware 't “langzaam maar zeker” want blijken zal het immer, dat zoodra de stroom zich gevormd en een bepaalde richting aangenomen heeft, niets in staat zal zijn daaraan zonder moeielijkheden een andere wending te geven, veel minder nog om dien tot staan te brengen. De Inlanders moeten op dergelijken grondslag gevormd worden tot denkende wezens en tot zelfstandige personen, niet tot na-apers. De omstandigheid dat men zelfs in de beschaafde landen eeuwen noodig heeft gehad om tot den tegenwoordigen toestand van vooruitgang te geraken, mag niet vergeten worden. Zelfs daar werd er pas in de voorgaande eeuw aan gedacht om ook de vrouwen een hoogere ontwikkeling deelachtig te doen worden’. Het voorafgaande moge volstaan ter kenschetsing van de | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
merkwaardige eigenschappen van geest en gemoed die Pangeran Ario Hadiningrat in zich vereenigde. Merkwaardig niet alleen om het innerlijk gehalte dier eigenschappen maar vooral ook met het oog op het tijdstip waarop zij tot uiting kwamen. In latere jaren heeft het aan volgelingen niet ontbroken en thans zouden zeker meerdere inlanders zijn aan te wijzen van gelijke of nagenoeg gelijke ontwikkeling, doch Hadiningrat in de kracht van zijn leven was zijn tijd vèr vooruit en stond zoo goed als alleen bij de verkondiging zijner denkbeelden. Hoe juist hij daarbij zag, heeft de uitkomst geleerd. De meeste der door hem begeerde desiderata zijn sinds, geheel of gedeeltelijk, zij het in menig opzicht nog onvolledig, in vervulling gekomen. Aan de recruteering der inlandsche hoofden wordt meer zorg besteed dan vroeger; een afzonderlijke school is opgericht voor de opleiding van inlandsche rechterlijke ambtenaren; meer dan eens werden de Europeesche bestuursambtenaren van instructies voorzien omtrent hun wijze van omgang met inlandsche hoofden; na lang dralen is eindelijk als beginsel aangenomen bij de regentsbenoemingen niet alleen te letten op afkomst doch vooral ook op de in het Reg. Regl. gestelde eischen van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw. Met de oprichting eindelijk van dagscholen voor inlandsche meisjes is met goeden uitslag een begin gemaakt. Voor het thans levend geslacht moge dit alles een voor de hand liggend gevolg schijnen van den natuurlijken loop der dingen, hij die zich terugdenkt in de toestanden op Java omstreeks 30 jaar geleden, gevoelt bewondering voor den man die destijds op de vorming van dit alles aandrong en.... als weerklank op dien aandrang niet anders te hooren kreeg dan dat hij in te hooge sfeeren zweefde! Het zweven in die hooge sfeer zal hem ongetwijfeld als groote verdienste worden aangerekend door het nageslacht. Als gewoonlijk echter kon de tijdgenoot daarvoor niet altijd dezelfde waardeering gevoelen. Hadiningrat heeft ten slotte zeker niet te klagen gehad over onvoldoende erkenning van verdiensten van de zijde der Regeering. Nagenoeg alle onderscheidingen die een Regent ten deel kunnen vallen, de allerhoogste n.l. de verheffing tot Pangeran daaronder begrepen, | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
zijn hem toegekend. Maar in particuliere gesprekken, zelfs met hen die ambtshalve veel met hem in aanraking kwamen, kon men soms oordeelvellingen hooren die niet getuigden van onvermengden lof. Ongetwijfeld, Hadiningrat maakte geen uitzondering op den algemeen geldenden regel dat elk mensch zijne gebreken heeft. Maar beziet men die menschelijke gebreken van naderbij, dan blijkt dikwerf dat de fout meer ligt bij de omgeving dan bij het individu en dat hetgeen in de eene omgeving beschouwd wordt als eeft gebrek, in eene andere omgeving aangemerkt zou worden als een deugd. Vooral de karakter-eigenschappen van Hadiningrat nu behooren te worden bezien in het licht zijner omgeving. Hij was gesloten van aard en daardoor moeilijk te doorgronden. Is dit te verwonderen wanneer men bedenkt hoever hij uitstak, niet alleen boven het inlandsch maar dikwerf zelfs boven het Europeesch milieu waarin hij leefde, en hoe weinig lust hij moet gevoeld hebben, in dat milieu belangstelling te zoeken voor hetgeen hem, zwevende in ‘hoogere sfeeren’, innerlijk bezighield? Hij had neiging om in zijne afdeeling alles naar zijn hand te zetten, niet te rusten voordat zijne plannen waren uitgevoerd of plannen welke zijne instemming niet hadden, waren opgegeven. Neemt men in aanmerking dat de Europeesche bestuursambtenaren in zijne afdeeling elkander afwisselden en opvolgden met verbijsterende snelheidGa naar voetnoot1), dat hij de eenige was die bleef, de toestanden kende en daarbij de volle verantwoordelijkheid voelde voor den goeden gang van zaken in zijne afdeeling, valt dan deze vastberadenheid in zijne bestuursactie niet veeleer te prijzen dan te laken? | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Een laatste grief, hoewel zeker niet algemeen gedeeld, was dat het met hem niet altijd aangenaam samenwerken was, dat hij zich te veel met alles bemoeide en dat niets tot stand kon komen buiten zijne medewerking. Ook hier lag de fout niet bij hem maar bij de omgeving. De school der practijk, waarin het groote meerendeel der destijds fungeerende Europeesche bestuursambtenaren was grootgebracht, had hun geleerd dat aan vele Regenten de rol van roi fainéant meer toelachte dan die van krachtig mede-arbeider, dat een onafhankelijk oordeel of een zelfstandig advies zelden van hen werd vernomen en dat men het best zijn doel kon bereiken door den Regent aan zijne persoonlijke liefhebberijen over te laten en alle dienstzaken af te doen naar eigen inzicht, zonder ernstige raadpleging of medewerking van den inlandschen jongeren broeder. Is het te verwonderen dat een aldus geschoold Europeesch ambtenaar eenigszins ontnuchterd werd als hij in aanraking kwam met den Regent van Demak, die ronduit verklaarde (zie boven) dat een Regent wel vergeleken zou kunnen worden met eene koe als hij zich vereenigen kon met het gevoelen van elken gaanden en komenden man? Hij wist niet alleen precies wat hem als Regent toekwam doch eischte bovendien dat hetgeen hem toekwam, hem gegeven werd. Ik herinner mij, bij het raadplegen der archieven van den Ass.-Resident van Demak, daarin een brief gevonden te hebben van den Regent aan den Ass.-Resident, geschreven naar aanleiding van het feit dat deze een opdracht inzake politie-aangelegenheden rechtstreeks had gericht tot een onder den Regent dienend districtshoofd. De Regent schreef aan zijn ouderen broeder dat hij diens opvattingen inzake de te nemen politie-maatregelen uit den aard der zaak moest respecteeren maar dat hij er niet in kon berusten dat een desbetreffende opdracht buiten hem, Regent, om aan zijne ondergeschikten werd verstrekt, aangezien artikel zooveel van eene Instructie den Ass.-Residenten voorschreef, orders als hierbedoeld aan de lagere ambtenaren over te brengen door tusschenkomst van den Regent. Dit enkel voorbeeld teekent den man. Zich ten volle verantwoordelijk gevoelende voor de aan zijne zorgen toevertrouwde belangen, wenschte hij die verantwoordelijk- | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
heid met niemand te deelen. En beter op de hoogte van de plaatselijke toestanden in zijn regentschap dan de voortdurend wisselende Europeesche ambtenaren, kon de rol van ja-broêr hem niet bevredigen. Hij wilde gekend worden in al wat in zijne afdeeling omging, liet zich niet op zij dringen, en ging met taaie volharding voort op den weg die hem de beste toescheen. Voor sommige, aan geheel andere toestanden gewende Nederlandsche bestuursambtenaren moge het samenwerken met zulk een Regent weinig bekoring gehad hebben, zij die de omstandigheden in aanmerking namen en zich een juiste voorstelling maakten van de verhouding die tusschen ouderen en jongeren broeder behoort te bestaan, zullen zeker de periode van samenwerking met Hadiningrat met dankbaarheid gedenken. Voor ons, Nederlandsche voogden van een nog niet aan de kinderschoenen ontwassen Oostersch volk, is het voorbeeld van Pangeran Ario Hadiningrat tegelijk beschamend en bemoedigend. Beschamend, omdat deze merkwaardige figuur gevormd werd, niet door maar ondanks het door ons als voogden in praktijk gebracht stelsel van opvoeding. Bemoedigend, omdat uit dit voorbeeld blijkt wat van de aan onze opvoeding toevertrouwde pupillen te maken is en welk een dankbare taak ons wacht als leiders der geestelijke evolutie van een volk dat zulke mannen kan voortbrengen.
22 Mei 1915. C.J. Hasselman. |
|