| |
| |
| |
Nachten.
I.
De zomer-regen in den nacht
Heeft doode droefheid weergebracht...
Ik hoor haar stille voeten gaan,
Haar eenzame oogen zien mij aan.
De bleeke bloemen van haar wang
En teedre lippen welkten lang, -
Zij streelt mijn voorhoofd koel en zacht,
En lacht zooals de droefheid lacht
Die opleeft in een zomernacht,
En met den regen mengt haar moeden lach...
Zij weet hoe zij niet blijven mag,
Hoe zij moet wijken voor den dag,
Hoe in het licht mijn trouwloos hart
Haar blik vergeet, haar beeld verwart, -
Mijn wereld heeft geen woon voor haar,
Daar zijn we als dooden naast elkâar.
Dit grillig nachtuur gaf me éen keer
Aan haar terug... Haar vingers weer
Sluit ze om mijn hoofd gelijk zij plach,
En fluistert week en wreed beklag
Dat zij niet met mij blijven mag,
En lichtloos weg moet neev'len, ver en vaag.
| |
| |
De volle regen valt gestaâg, -
Hoe zwaar ik aan herin'ring draag...
Zoo bang nu voor het scheiden is, -
Zij klemt mijn matte slapen vast,
Meedogenloos drukt liefde's last.
Haar lippen zwijgen op mijn hart
Waar langzaam leed en lust verstart,
Mijn warme bloed vloeit kil en traag,
Mijn levenspolsen kloppen laag,
De donkre regen drupt gestaâg...
Met hoeveel heimwee had ik haar verwacht.
Het wonder van den diepen nacht
Heeft mij nu willoos in zijn macht, -
Wij zullen eeuwig samen zijn,
Door leed en leegte en vreemde pijn...
Een flauwe scheemring scheurt de lucht,
Mijn bleeke droefheid beeft en vlucht,
Haar nacht van leven ging voorbij, -
Ik strek mijn armen leeg en vrij,
Verlaten staat de stilte om mij.
- o Droeve liefste, ga niet heen,
Laat mij niet in het licht alleen...
- Geen antwoord komt er op mijn klacht
Dan de effen stem, indringend zacht,
Van regenruischen door den nacht...
| |
| |
| |
II.
Vanavond is de wind ontwaakt,
En rekt zich uit in lange vlagen,
En wreekt zich om veel stille dagen...
In woeden is de wind ontwaakt
En beukt mijn huis met harde slagen.
Mijn huis ligt hoog en onbeschut,
Den wind gewijd naar alle zijden, -
Het kan zijn dol geweld niet mijden.
Te zwakke hulp, die brooze hut,
Voor wie daarbinnen angsten lijden.
De wind vaart daavrend door het bosch,
En doet er al wat dood is knakken,
En schudt de nesten op de takken,
Maar rukt hun teedre kracht niet los...
Uitritslend doolt de wind door 't bosch
En laat zijn vleuglen langzaam zakken.
Vanavond werd mijn ziel gewekt
En richt zich op in toornig klagen,
En roept om veel vermoorde dagen,
Met schuld en zwijgen toegedekt...
Door Waarheid werd mijn ziel gewekt.
En wil haar schittring niet verdragen.
| |
| |
Haar donkre weeklacht neemt geen eind
En dooft àl teerdere geruchten...
In vlammen staan de verre luchten...
O vredeloosheid zonder eind,
Zij kan zichzelve niet ontvluchten.
De wind zal heengaan als 't hem lust,
En slapen in het koele westen,
En droomen van de zomernesten,
In woesten jeugdnacht verontrust...
Maar wanneer wordt de gloed gebluscht
Die voor mijn oogen laait in 't oosten,
Wat heugnis zal mijn droomen troosten,
En welk woord brengt mijn ziel tot rust,
Door al de dagen die mij resten?
| |
| |
| |
III.
De nacht is wijd en vol beloften, kom...
Er gaan veel geuren en geluiden om
Waarvan de dag niet weet.
Klaatrende zonnekleuren zijn nu stom,
Elk hart leeft in zijn heimlijk heiligdom
't Gemaaide gras ligt grijs voor onzen voet, -
Wij gaan een dieper wereld te gemoet
Van duistrend uur tot uur.
Nachtadem stilt ons heet en hongrig bloed,
Al schijn van schuld werd langgelêen geboet
De wind strijkt laag en langzaam uit het west,
Een late vogel trekt naar 't veilig nest
Met vreedzaam wiek-gerucht, -
Troeb'le begeerten klaarden zonder rest,
De droge dorst der dagen is gelescht
Aan dauwdoordrenkte lucht.
Een sneeuwbal beurt haar witte bloesems hoog
Als lichte nevelvlekken voor ons oog,
Met geur van koel weleer...
Zoo vinden we al wat onze ziel bewoog,
Wat blank en lokkend tot ons nederboog,
Bleek en verheerlijkt weêr.
| |
| |
Blijf bij mij nog... Straks blinkt het oosten rood,
Dan valt terug weer in den valen dood
O goede Nacht, toch gaaft ge ons levensbrood,
Waar wij weer samen in uw donkren schoot
Als kindren zijn geweest.
| |
| |
| |
IV.
Zet hier uw voetstappen zachter,
Of al niemand ze kan hooren,
- Daar is geen poort en geen wachter,
Voor het rijk van 't ongeboorne -
Die nooit levend lijf omvingen,
Glijden langs eindlooze paden,
Hier gaan veel bleeke beloften,
Dagen zijn hier, die verdoften
Lang eer nacht hun zon verhulde.
Lampen, in schemer verdoken
Eer een mensch hun schijn ontdekte,
Oogen van kindren, geloken
Voor ooit licht er blijheid wekte.
Paarlen, in duister verweerde,
Waar geen dag ze glanzig maakte,
Huivrig verkwijnde begeerten,
Nooit door vreugden aangeraakte,
Kleurlooze, klachtlooze lippen,
Door geen warmen mond gekuste,
Sterren als neevlige stippen,
Aan de heemlen uitgebluschte.
| |
| |
Hier huist een heimlijk verleden,
Al 't verzonkene ongeleefde,
Schimmen en schaduwigheden
Waar zich levende daad uit weefde.
Zacht leiden eenzame nachten
Langs dit ongekend verloorne -
Wijd, zonder poorten of wachten,
Ligt het land van 't ongeboorne...
| |
| |
| |
V.
Mijn arme hart zei tot den nacht:
Wat zou ik van u vreezen?
Uw zware zwijgen, uw raadslig zwart? -
Hebt gij mij niet verzadigd met smart,
Meer dan er ooit nog kan wezen -
Ken 'k niet het diepst van uw macht?
Mijn moede hart vroeg aan den nacht:
Neem mij weer in uw armen...
Wieg mij en sus mij en stil mijn bloed,
Draag mij ver weg uit der dagen gloed,
Geef mij uw donker erbarmen,
Dek als een moeder mij zacht.
Mijn blinde hart klaagde in den nacht:
Ik zie niet langer uw duister teêr,
Luisterend hoor ik uw stilte niet meer,
Niets dat mijn rust nog wil storen,
Nergens een droefheid die wacht...
K.C.W.
|
|