| |
| |
| |
‘Carmen’.
Vertelling van weemoed, over geluk.
Eerste boek.
VI.
Wessels was er geweest.
Tilly had met kinderachtige hardnekkigheid geweigerd, werk van het eten te maken. Een citroenpuddinkje, waarvan Henk had begrepen, dat het als een, vóór de ruzie bedachte, attentie aan Lex was bedoeld, had den schilder matig bekoord. Daarvóór was hem het koud-vleesch geboden, de droge harst van àl Henk's dagen, met - lekkerbeetje der zomermaanden - doperwten, even droog als het runddier. - ‘Aan de Laatste Stuiver zou-ie betere kost hebben gekregen,’ snauw-fluisterde Henk na tafel zijn vrouw toe. Trillende wendde Tilly zich af, boos, ook omdat Henk wijn had geschonken. Toen Wessels, bij negenen, al weg wou, weigerde zij een eind mee te loopen. Dus waren Henk en Lex gegaan en nu wandelden die terug.
Een kort maar hevig onweer in den vooravond had verkoeling gebracht. Nu lag het landschap overneveld. De maanglans reet de nevels aan stukken, zij hingen over de weiden als flarden, of bolden grillig, als opgeblazen; alles verschimde, vervormd, vertrokken, of grooter door een rand van omwazing. De boomekronen boven den straatweg schenen voller, zwaarder, een dak van loover; tot vreemd
| |
| |
een lichtstraal opeens dit doorsneed, zich voortspreidend in een wig van waas.
Langzaam liepen zij en zwegen. Hij hield den stroohoed in de linkerhand en ademde diep de koelte in en gaf soms onbewust toe aan een niet meer besefte zenuwachtigheid, door zijn wandelstok ver vooruit neer te steken.
- Wessels heeft géén fooi gegeven, zei Lex opeens.
- Hè?!
Zij herhaalde niet. Hij had haar verstaan; alleen: haar gezegde verstoorde zóó gek het loome gedroom van zijn doezelend brein; de beteekenis drong weerzin wekkend door. Den harden stroohoed zich als smakkend op het hoofd, zei hij:
- God, hoe kom je dáár zoo opeens aan!
- Tilly zal het verschrikkelijk vinden.
- O!...
Waardoor dàcht Lex hierover en zei ze 't? Hij klaagde:
- Je bent toch een zonderling wezen!
En toen ze, zoo min gebelgdheid als verwondering toonend, niettemin verklaring vroeg, legde hij uit: een artistiek meisje, dat straks druk over kunst had gepraat, en nu, bij deze pracht van den nacht, plotseling kwam met zoo'n nuchterheidje.
- Zoo ben ik altijd, Henk.
Haar stem was gedaald. Hij dacht, of er iets van pijn in doorklonk. Hij vroeg:
- Hoe meen je?
Zij antwoordde:
- Dubbel.
- Dubbel?
- Ik kán nóóit, in wat ook opgaan.
- Jij niet? Jij ook niet? Hé, ik dacht...
- Soms in muziek. Alleen in muziek.
- O, nou ja! Je kunt het dus wel. Mijn God, je zegt dat, of het niets is. 't Is juist alles: òpgaan in je wèrk. Wie het kán, is er...
Lex keek naar hem. Hij zag die hoofdbeweging en voelde voldoening; ook, doordat hij de woorden vernam, die hij verwachtte:
- Jij kunt het niet, door je manier van leven.
| |
| |
- Begin je weer aan het gewone chapiter? weerde hij af en wist zich behaagziek.
- Ik dacht vanmorgen: - haar stem was gewoon weer - is dat nu Henk? Is hij zóó verschoolvost of zóó verzutfend, of wil hij zijn vrouw niet alleen laten staan?
Weer zag-voelde hij, dat zij keek, onderzoekend.
- Je moet er onder lijden, Henk. Wessels is heusch niet zóó'n charme van me. Ik zie de burgerjongen in hem. Toch heb ik vandaag me wel geschaamd, dat dàt nu me zuster was... en me zwager.
- Dank je! lachte hij met opzet, tot een ontspanningsmoment in den ernst, dien het gesprek voor zijn gevoel kreeg. Het beangstigde hem - hij was immers moe! - hoezeer het hem weldadig verraste.
- Heusch, pas op, ging zij rustig voort. Ik zit op Heidelust ook weinig gunstig. Maar ik geef me rekenschap van mijn behoeften. Dat deedt jij altijd te weinig... en doe je nog niet.
- Ik heb... me langer verweerd dan je denkt!
- Niet lang genoeg, althans ná je trouwen. Ik denk zoo vaak, en ook deze tijd weer: wáárom ben jij toch getrouwd?
Henk, ontroerd, bleef, naar Lex gewend, staan.
- Iedere man moet immers wel trouwen, zei hij, zacht als men een bekentenis doet.
- Nou ja, de mensch verlangt naar liefde. Maar...
- Ik meen, dat de drang alle and're verdrong.
- Heb je heusch zóóveel van Tilly gehouden?
- Och, dat bedoel ik nu toch niet!
Zijn bedroefden blik doorflitste de hare in de bijna-duisternis. Als wilde hij doorloopen, keerde hij recht, doch stilstaan bleef hij en stiet zich de knelling van den stuggen stroohoed van het voorhoofd, en hield den arm dan gestrekt, als greep hij naar iets. Daarop kwam hij, in drang naar gemeenzaamheid, nader. Zij waren geheel alleen op den straatweg. In het nevelland donkerden fijn de roerlooze vormen van koeieruggen. Nergens een mensch; toch sprak hij nauw hoorbaar, of er iemand luisteren kon:
- Een man als ik moest alleen kunnen leven. Was ik geleerde, het zou misschien gaan... Jij weet wel, ik sla me niet te hóóg aan. Wàt ik beteeken, doet er nu niets
| |
| |
toe; maar ik heb het temperament van een schrijver. 'k Zou zonder vrouw te gronde gegaan zijn.
- En om als artiest niet te gronde te gaan, heb je een vrouw getrouwd als Tilly...
Hij weifelde. God, dacht hij: hoe kan dìt wezen! Zijn vrouwen zoo? Resoluter dan mannen? Wil, durft Lex deze wreedheid aan? Wil zij, dat ik het zeg: van haar zuster?
Hij zei:
- Ik weet, dat ik me vergist heb.
Maar dadelijk verdrong wroeging de vreugd over het eindelijk uitspreken van dezen wrok.
Verbijsterd vernam hij, hoe kalm Lex zei:
- In elk geval doe je nu onpraktisch. De Doelaker-geest heerscht in jullie huis. Met al haar zachtheid is Tilly er baas. De Doelaker-geest en een stad als Zutphen! Zoo moet je geestelijk doodgaan, Henk.
Hij lachte; het was een verlegen grijns. Hij voelde zich stumper; besefte wanhopig, niet te weten meer, hoe zich te houden. Naast hem ging iemand, die méér was dan hij; een piepjong ding, dat méér was dan hij. En toch sprak zij van zìjn artiest-zijn; en hij wist zich artiest; wist, dat zij gelijk had; doch wìst ook, wat hij nooit zou wezen. Als een golf was de trots in hem aangezwollen, doch bijna meteen zonk het zelfbesef weg in de drassigheid van zijn onmacht-weten.
- We moeten naar huis, zei hij, om wat te zeggen. Wetend: ik stel mij aan, liep hij snel; en vroeg zich af: wáárom doe ik zoo?
- Niet tè gauw, verzocht Lex rustig.
Verder spraken zij geen woord meer.
Doch toen hij den sleutel stak in de huisdeur, zei ze met blanke stem:
- Denk nog eens na, hè? Toe... Om Til'...
***
Nu dacht hij na.
Tilly had hij afgesnauwd: - Nee, ik moet werken, ga jij maar.
| |
| |
Hoe dikwijls ging zij lang vóór hem. Trouwens, wanneer zij tegelijk boven kwamen, werd het immers toch nóóit dat... Zou Lex den toestand waarlijk doorzien? Meisjes begrijpen zooveel, tegenwoordig. Och neen, zij doelde op andere dingen.
Hij was, in zijn kamer, op den stoel bij zijn lessenaar neergevallen; en de vage, algemeene ontstemming drukte plotseling als een radeloosheid, zóó nijpend, dat hij opsprong en heen en weer ging stappen, gelijk een gevang'ne, een dier in tralies. Toen hoorde hij gerucht uit de aangrenzende slaapkamer. Het maakte hem nog korzeliger; heviger priemde 't besef van onvrijheid - zelfs bij 't bewegen van zijn lichaam, was hij in zijn huis niet vrij. Elk oogenblik kon Tilly komen en, bukkend door een deurreet, vragen: - Jongen, wat heb je, is er iets? Die gemoedelijkheid, waar hij zich niet uit sloeg!... Ach, maar het was immers alles larie...
Hij stond in het midden der kamer. Hij voelde bedaring over zich vallen, bedaring die ontmoediging ook was. Door de donkere gapingen van de hooggeschoven ramen dreef in breede golven de geurige koelte dier vreedzaamheid, waar zijn stugge gevoel nu wars van bleef. Boven den schoorsteen was de smalle reep van zijn spiegel, en op de plek, waar hij stond, zag hij, in dat als grijzig metaal glanzende vlak, de lamp bovenop zijn lessenaar, waarvan Lex de papieren kap had vernieuwd. Die leek in dat vlak een reusachtige goudsbloem. Hij trad iets nader tot het licht en plotseling was zijn gelaat in den spiegel, voor de helft verlicht. Dat was hij. Deze leelijke man. Deze leelijke, al onjeugdige man. De werkelijkheid, vernuchtering. Alles zag hij nu ontnuchterd. Die ruzie met Lex van morgen - onzin, en al de gevoelighedens daarna, opwindinkjes in kleinzieligheid. Zijn zelfbeklag was nooit iets anders. Niets dan deze laffe aanmatiging: dat hij, om beuzelpraat beleedigd, in het leeraarsbestaan telkens krenkingen vond. ‘Boven het leven, door er buiten te blijven’ - jawel, maar hij wou toch het leven niet uit. Wat ging in hem om, deze laatste dagen? Hij was - toch niet verliefd op Lex?
Hij keek den man in den spiegel aan en poogde dien spottend toe te lachen en keerde geërgerd zich af van dit spel, dat, behalve een toegeven aan zijn onoverwinnelijke
| |
| |
behoefte om met zichzelf bezig te zijn, een verschijnsel was van zijn uitstelziekte, die hem met het ernstigste deed sollen.
Ditmaal zou hij niet ontwijken. Hij wilde alles overdenken. Kon hij verliefd zijn, hij, op Lex? Maar hij wilde dit immers niet. Verlieven kan iemand tegen zijn wil. Maar toch niet hij, die het-eerst-aan-zichzelf-dacht, die dit met elken artiest gemeen had. Zijn zelfzucht had aan Tilly genoeg. Hij kon op Lex niet verliefd zijn of worden, omdat zij het zeker niet was op hem; en hij, onder alle omstandigheden, te angstvallig was vervuld met zichzelf, om ooit het onmogelijke te willen. Ook deze waan was weder niets dan een onbewust pogen om uit te wijken voor zijn eigenlijk verlangen. Wat begeerde hij? Niet de gelegenheid, die er wel was, om boeken te schrijven: enkele mooie dingen te maken. De school vond hij vervelend, te min. Zijn trots vond hem te goed voor de school. In een ander land, als hij een wereldtaal schreef, zou hij misschien te goed kunnen blijken. Maar hij leefde nu eenmaal in Nederland; het gebied, voor wie daar schrijven, is klein. Béteren dan hij ervoeren 't! Een reden tot nietdoen was dit dus niet. En de school was géén beletsel. Maar telkens hokte zijn lust, zijn ijver en probeerde hij zich wijs te maken, dat er voor het schrijven geen tijd bleef. Hij maakte 't zich druk, om het druk te hebben, en gaf bijvoorbeeld gratis privaat-les, hoewel de jongens hem eigenlijk even weinig konden schelen als de school op zichzelf. De verschillen met den rector ergerden hem, juist door zijn onverschilligheid. Hij had voor zijn taak geen leed van tegenwerking over. Studie? Ja, hij deed liever aan studie. Maar eigenlijk schreef hij alleen gráág romans. Nu prikkelde 't hem, dat Lex dit doorzag. Maar ach, zij overschatte dien drang. Ook hierin was hij dilettant. Zoo hij Lex van een dilettant zou spreken, zou zij denken aan iemand als oom Alex. Maar in dien Streber zat veel meer lust, meer instinctieve behoefte tot doen, dan er ooit, hoe kort ook, in hem geweest was, zelfs in de periodietjes, die hij zijn geestlijken
bronsttijd genoemd had. Zich uitschrijven, zou hij willen - nu ja. Eigenlijk kwam dat voor hem neer op een afrekening met het leven. Als alles hem voor den wind was gegaan.. Maar in iets als geluk-hebben kon hij zich immers niet indenken! Het was hem juist nooit voor den wind gegaan. Zijn gansche
| |
| |
leven had hij beseft, te kort te komen aan geluk, als een kind, dat te weinig krijgt van den kerstboom, daar het ziet, hoeveel meer andere kinderen ontvangen. En zooals het dat kind dan goed-doet, wanneer het zijn teleurstelling kan vertellen, zoo had hij zich willen uitschrijven. Maar... wat had dit zelfbeklag belangrijks! 't Was ònbelangrijk. Dùs dreef 't hem niet.
Nu had Lex het alles weer wakker geroepen.
Neen, ach neen, verliefd was hij niet.
Lex was wel de laatste om het te geven.
Gepassioneerd? Ja, maar vooral ook heerschzuchtig. Wat bij haar peetoom belachelijk was: iets, waar diens eigen gemeentenaren onder alle respect over meesmuilen dorsten: wat, in het korte ministersbestaan van Mr. Doelaker, het tragische element was geworden: - een middelmatig departementshoofd, in dit als vanzelf te ‘regeeren’ landje, tegenspraak even moeilijk duldend als Bismarck kort na 70; Lex had het, àls vróuw, en even krachtig. Want al scheen zij van Tromp wel te hebben gehouden - het mooie meisje van dien leelijken en veel ouderen man - een bekoring tot deze gezindheid was zeker geweest, dat zij, een kind nog, tot liefde vervoerde; verlangen opwekte, om alles te tarten, bij een man, die haar leeraar, dus meerdere was, over wien zij, kind, zoodanige macht kreeg.
Was de overheersching niet een voornaam element in alle minnespel? Zinnelijkheid had Lex ongetwijfeld. Ook hierin wàs ze véél meer dan Tilly - en dan de nufjes op Heidelust, de onbeteekenende spruiten uit dat tweede huwelijk, door hun vader aangegaan om het geld. Van zijn eerste vrouw had die man gehouden. De deugdzaamheid van deze vrouw, haar heel mooi middelmaat's-karakter, al het plichtsbesef, de gelijkmatigheid, de toewijding, Tilly had ze van moeder geërfd; helaas, met, ook, de lichaamszwakte. Lex bezat, wat er aan hartstocht gehijgd had in hem, den heerschzuchtige; politicus geworden, toen hij dáár een weg voor zijn behoefte aan macht dacht, zooals Lex dien nu vaag voorzag in muziek. Begaafd was zij, met fijnen kunstzin, maar bij zoo weinig overgave: immers had zij voor kunst even weinig liefde, als den staatsman Doelaker, den invloedrijken liberaal, die plotseling korten tijd volksman speelde, voor algemeen-belang bezield had.
| |
| |
Zoolang hij zijn eerste vrouw mocht behouden, was de bekwame advokaat de min of meer tevreden kostwinner geweest, terwijl zijn ijdelheid werd voldaan door voorspoed, bijval aan de balie. Na haar dood had latente eerzucht geprikkeld. Ziende, hoe zijn, niet knappe, louter handige broer de dominee vooruit kwam, nu die, dank zij het fortuin der vrouw, zich bewoog als deftig-rijk man; nam hij de vijf-en-dertig-jarige tweede juffrouw Van Bennekom. En deze kreeg tòen nog den kinderzegen, die aan het dominees-huis was onthouden!
Toch ontsnapte zij nooit aan haar lastig humeur. Gevleid door wat hij wist te bereiken, deed zij gedwee tegenover den zenuwzieken minister; doch wreekte zich ter sluik op het tweetal. Want het waren er van de andere, niet rijk, wel mooi: dametjes, beiden, zoo in uiterlijk als gedraging, méér dan één van de spruiten van haar. En toch had zij het fortuin en ook was zij deftig - een Van Bennekom! zeker even ‘oud’ als het geslacht der jonggestorven voorgangster, aan wie zij nooit vergeven leerde, dat deze den blijden drang gekend had en wat er onbaatzuchtigs geweest was, in den later boven zijn draagkracht geraakten, en toen met den dag verdorrenden man...
De krenkingen uit zijn liefdejaren, Henk's wrok drong ze gretig saam in gepeinzen over dat, zóóveel gehate huis, waar zijn behoefte aan maatschappelijken steun hem heen had gedreven; waar hij, de, van zoo weinig mogelijk studeerende, verre verwant, toegelaten werd, gedoogd, omdat Neefde-Minister het telkens weer wilde; omdat die het geurig vond, iets voor, zelfs verre, familie te zijn: bescherming belóófd had... zeer zeker, zijn hulp; zijn hulp voor later... bij een betrekking... immers: Onderwijs! en hij, als Minister...
Zoo was Henk Heidelust binnengestapt, een zomer-Zondag kwart over tweeën, nadat Neef, uit den Haag, hem daar door Moeder had doen ontbieden: - Neef zelf was alleen voor den Zondag buiten. In November had hij, pas student, tot bevreemding der nichtjes geen lid van het corps, onder zijn parapluie-met-een-scheur gestaan op de stoep van de Haagsche woning. Toen, voor het eerst, vond hij Tilly mooi. Dien dag was zijn oudste illusie geboren. En on- | |
| |
middellijk plukte de werkelijkheid. Minder dan nicht's hooghartig doen; dan de minzaamheid, nederbuigend, van neef; dan zooveel verwondering bij de nichtjes, toen zij, een korten tijd met hem alleen, even een beetje gemeenzamer werden; had hem het eigen-besef gefolterd, hoè weinig hij was: arm, leelijk, géén kraan; hij, in dit huis van toch-familie, met die mooie meisjes, in al die weelde, en de koele grandezza van Neef, zijn neef... Zelfs wanneer men er te Utrecht, zonder eenige bedoeling tot plagen, over sprak, was het hem onmogelijk geweest, met die zóó pijnigende hooge-verwantschap te geuren. Want nichtjes oogen... en hoe was hij? Ook toen al zag hij vaak in den spiegel. Alles-haddenze-daar, bij de nichtjes. Die lief-mooie Tilly, die pracht van een Lex... Tot dat zijn besef zich verwikkelde. De anderen, ‘het kleine grut’, vond hij juist even onmogelijk, vlerkerig-doend en volmaakt onbelangrijk, als op ditzelfde oogenblik nog. Maar de twee voorkinderen ging hij onder een bijzonder licht zien. Wel rijmde hij gretig heks op Lex, doch tevens zag hij de donkere schoonheid van haar uiterlijk en de hartstochtelijke levendigheid van haar geest. Maar vooral zag hij in haar, die door bits te zijn zich verweerde, en in Tilly, die gedwee onderging, de achterafgezetten, de noode gedoogden, die meer waren dan de kinderen uit het tweede huwelijk en behandeld werden, als waren zij minder. Een zonderlinge ridderlijkheid, waar zijn behoefte om elk gevoel te
ontleden, van het begin af mee had gespot, gaf hem den moed tot voorkomendheidjes, waarop Lex zich nooit verwaardigde te letten, maar die Tilly troffen, hoewel er ook in haar gedraging iets bleef van dat nederbuigende, waar ieder op Heidelust hem mee sarde. Hij, van zijn kant, bleef lang haar zien als een wezen van hoogere soort, althans hoogeren rang, en wist zich ten slotte voorgoed verliefd. Medelij was het begin geweest, bij het besef van haar meerderheid; dan de behoefte om haar te beschermen, de prikkel in kleine geniepige vijandigheidjes tegen ‘het grut’, welke streekjes de geheimzinnigheid kregen eener samenzwering; en eindelijk deze werkelijkheid, dat zij elkander spráken van liefde en - - hij bijna onmiddellijk terugdeinsde voor de gevolgen.
Hij? trouwen met Tilly? Onmogelijk! Wàt zou hij daar- | |
| |
voor niet moeten worden! Hoe zou hij dit meisje, dat, zelve arm, bijna altijd in weelde geleefd had, als zijn vrouw kunnen onderhouden? Zij stelde gerust, sprak rustig hem moed in. Doch ze wist noch giste, wat eigenlijk hem folterde, elken dag, dikwijls onder de college's en telkens in de lange uren, dat hij alleen zat op zijn weinig gezellige kamer, met boeken en studie-cahiers en, plichtmatig daarònder gelegd, kleinere schriften, oudere, vol verzen en probeersels tooneelspel en het begin van vertellingen... Hij wist: dàt ‘werk’ begréép zij niet. De enkele malen, dat hij er over was begonnen, had haar onverschilligheid het teerste in zijn lichtgekwetstheid geraakt. ‘De schrijverij’, waar hij soms niet meer over zwijgen kòn, werd hem hoe langer hoe meer ‘het werk’, en tevens als een tweede liefde, welke hij dus maar voor haar moest verbergen. Over zijn haat aan het dorre in studie, dorst hij ook heel zelden spreken, zoolang hij nog examens doen moest. Hij uitte dien afkeer door uit te weiden over moeilijkheden bij de carrière. Die waren het, telkens terugkeerende, neerslachtige in hun gesprekken als lang-verloofden. Dan werd zij niet boos; soms huilde zij even; doch meest, terwijl hij naast haar liep, trof hem haar gelijkmatigheid, het moedig geduld, waarmee zij beproefde, achter zijn sombere voorstellingen hem de lichtplekjes aan te wijzen. Wanneer dan ‘Mama’ daar soms iets van vernam; ‘Mama’, die hem altijd moeilijk verduurd had; en zij drong het gesprek in met woordjes van smaad, die striemden als vroeg zij: ‘wat doe je nog hier?’ dan gleed opeens alle lust tot verzet weg, en voelde hij tegelijk deernis vol zelfverwijt met Tilly en de, elke andere gewaarwording wegslaande, vrees, dat hij haar zou kunnen verliezen. Na-wroegend en mokkend
tevens, overlegde hij, laf, maar oprecht met zichzelf, dat ‘voor minder dan zulk een baantje’ hij zeker nóóit een vrouw zou krijgen, knap, beschaafd en goedig als Tilly.
Ach, verwikkeld was alles geweest--nooit het vastegevoel, dat besliste....
En nog altijd geen vast gevoel.
Hij hield van Tilly; hij hield van Suusje; maar gaven ze hem het blijvend geluk, dat strijdig verlangen verduistert, vernietigt?
| |
| |
De moedeloosheid, die den bodem van zijn geestelijk-wezen vergiftigde, werd in zijn huwelijk door lichamelijke onbevredigdheid telkens, bijna gestadig, gevoed. Die was er altijd; en nu, straks, daar met Lex... Vreemd, dit slot van den naren dag. Maar méér dan iets-vreemds was het niet voor hem. Goddank niet....
Lex was wel de laatste, om het te geven! Lex en volledige overgave!
Was hij trouwens niet de laatste om een vrouw dáártoe te krijgen?
Of... bleef dit nooit-bevredigd verlangen de teleurstelling voor èlk?
Altijd weer deze knagende vraag. Met bijna vast ongeloof in den hartstocht had hij bewust de vrouw genomen, die niet anders dan een vriendin was: een trouwe, zachtaardige kameraad-van-de-andere-kunne. Hij had geen vervoering zich voorgesteld. Wel een rustig, genoegelijk leven. Tot zijn némen van Til, toen hij goed haar aard kende, had de gemakzucht mee beslist. En makkelijk werd zijn leven tòch niet! Véél meer ontstemmende taak moest hij doen, dan waartoe hij zich ooit had bereid geloofd. En dan kwamen er de oneenigheidjes met den rector, de vage dreiginkjes door of langs curatoren, en de botsingen met andere menschen, als er nu weer een op til scheen, langs Geesing en die ap'theek, met de Makkink's. Geldzorgjes, die geniepige kwelling: - het eenige, dat Tilly uit haar humeur bracht. Doch, grootste ellende, 't getob met haar kwaal. Soms wist hij niet, wat erger was: de overstelpingen met een elke vezel aan hem verslappenden angst, wanneer het kind, vroolijk en schijnbaar gezond, opééns wat had, opééns doodziek was, met een temperatuur van 40 en hooger; of het knagend besef van Tilly's nòg-ziek-zijn, nog altijd niet hersteld, normaal.
Ook hierin verwikkelde zich zijn gevoel. Tilly droeg het zoo gelaten, wat ze zich al om die zieke nier moest ontzeggen, van eten, van zooveel kleine genoegens, en zelfs het groote: meer moedervreugde. Wanneer dit maar zijn deernis trof! Maar o, wanneer, achter haar lijdzaamheid, hij al die kalmte zag als koelheid, als een nooit gewekt begeeren, als onverstoorbare maagdelijkheid! Dan brak de duivel los in hem, dan raasde en vloekte het in hem:
| |
| |
waarom! waar-vóór getrouwd, als zij niet verlangde, niets, zelfs niet het weer-moeder-worden? Want dat was geen deugdbezit, maar een gemis; gebrek aan leefkracht, aan liefdeverlangen; niet anders dan willooze, ziellooze traagheid; onverschilligheid voor het getrouwd-zijn. Ze had haar pijn; véél had ze geleden; doodelijk ziek was zij geweest, en het had dagen, weken geduurd; allergemeenst had het lot haar gemept. Indien ze dit nu maar zag als haar noodlot, hij zou haar droeve kalm-zijn begrijpen; het zou in zijn oog iets zijn als de vroomheid, waarmee een geloovige lijden aanvaardt. Maar zij behoefde geen berusting: ze was tevreden, rustig, zóó... Zijn wrokken en driften was langs haar gegleden, daarvan had zij niets begrepen: ze wàs hem immers ter wille, koel, telkens onderging ze de daad, zooals de dokter het had geregeld... En plotseling, onder de woedende wanhoop, die zomerdagen grauw kon maken en al zijn denken liefdeloos, wàs daar de kwaal weer, moest ze gaan liggen, kwam de feitelijke toestand haar gansche gedrag rechtvaardigen, en zat hij aan tafel, alleen met Suus, die door Mina moest worden geholpen; hij wrokte in zwarte radeloosheid, met onmachtig verzet tegen zelfverwijt.
- Och maar, beste, we hebben toch Suusje... Als ik Suusje maar mag houden...
Zoo kon zij spreken, terwijl zij herstelde, tot een bedaarde overreding.
Snikkend viel hij eens neer voor het bed; dacht aan daareven, zijn wrokken beneden, den kleinen disch, hem, tegenover het kind; en hij wilde zich een ellendeling vinden... en toch... opstandig sloot hij de oogen, opdat zijn vrouw zijn blik niet zien zou.
Soms, na een herstel, sprak hij plots openhartig... Mijn God, bevredigde háár dit leven? Ze hield toch van hem, zij, jonge vrouw, en ze wàs nu immers weer-beter? Voelde ze zelfs geen verlàngen naar hartstocht... Zij had toch lief... Of... lag het aan hem... liet hij haar misschien onbevredigd?... Dan was 't, of opeens alles aan haar verhardde; of zij bewust hare ziel voor hem sloot. En zij bleken nòg minder één. Het doorgiftte hem: - ‘'t Geluk in zichzelve’! dat, waar zij, lief, maar quasi vermanend, hem nu en dan van had gesproken als van het kostbaarst
| |
| |
bezit, háár eigen. En om hem grijnsde de eenzaamheid.
Op den bodem van alle beklag in hem lag de ontgoocheling van zijn hartstochts-verbeelding. Gestadige inspanning voor het bestaan; en rondom alles nuchter, nuchter; nergens, nergens, in wat ook, een prikkel...
O! dit, dit nog eens rag-fijn te schrijven: al die gevoels-draadjes, àls een spinrag; oprecht en volkomen het al te ontleden!...
't Was of gelatenheid hem doorvloeide. Want voor dit ééne had hij de hoop. Langzaam voer hij op van zijn stoel, met de rustigheid der voldoening; en uit het welgesloten meubel, dat Tilly plagend zijn brandkast noemde, zocht hij, in een stapel dossiers, welke het bovenste vak vulden, een dun pak, dat hij te voorschijn trok. Voor zijn schrijftafel bleef hij staan bladeren...
't Was nog zóó weinig...
Doch vergenoegd hief hij het hoofd op; staarde naar buiten, in den maannacht. Als een schat borg hij het pak. Het was hem een schat, een geheime schat. Boven op het kastje stond zijn schrijfmachine; die slaaf, waar hij alle kopij mee schreef, zòu ook den roman van Lovenaar schrijven, den roman, welks maker geheim moest blijven, waarin hij zich gehéél zou geven, maar zoo, dat niemand hem herkende... Niet laf kon dit zijn, want geen mensch tot verwijt; misschien, wel menigen man tot voordeel...
In tevreden gepeins zat hij neer vóór het venster en vergat, hoe lang hij toefde.
| |
VII.
- Dames en Heeren, ik heb gezegd.
Die had gezegd, goddank, goddank. En ook, alweder, niets gezegd. Het kon in drie, of, hoogstens, vier regels. Hij had... laat 'es kijken... zes woordjes staan.
Henk streelde het blaadje van 't aanteekenboekje; voldaan streek hij de bladzij plat. Wat zou er nu komen? Zou Oom heusch durven? Nijdig keek Henk het podium op.
Achter hem, in de lange zaal, de zaal-vol-menschen, dat naarheids-monster, was, op een kort erbij-hoorend applaus
| |
| |
van lieden, die het net even saai hadden gevonden als hij, het onmiddellijk bereide praten-van-alle-kanten losgebroken, waar zelfs een stompzinnige als deze ‘spreker’ de krenking van moest ondergaan. Henk luisterde naar het gonzen met vreugde, omdat het dien vent, maar vooral het bestuur, heel dat ‘Letterkundig-Congres’-bestuur daar, zeggen mòest: alles is suf en stom; o, Heeren, je ziet wel, we breken nu uit; het is een verlichting, dat dit weer gedaan is; het had, als de rest, voor ons géén belang.
Zag hij goed: kéék Oom teleurgesteld? Snijders en prof ten Hoek praatten met Leeuw, den Grooten Transvaler, die hoog en breed en zwaar van baard achter hen, tusschen hun stoelen in stond; de beide secretarissen zaten in paperassen gedoken; maar Oom-de-voorzitter schouwde de zaal, de weerbarstige zaal, die zich niet meer verveelde, die pret dorst hebben en pret dorst toonen op de vele en lange en altijd nog te korte momenten, dat ze niets kreeg voor d'r Congres-rijksdaalders... Zou Oom het begrijpen? Zou de van zelfvoldoening glanzige, onder eigen en andermans verwaandheids-verlangens bestendig zweetende dominee Doelaker in deze vermetele ondankbaarheid van het brokje menschdom vóór hem, zich kunnen indenken? Zou hij deze kudde van buiten de kerk misschien vergelijken bij fuivende kinderkens, die zich het best amuseeren, wanneer de ouders met handen en oogen van hen af blijven? Strak bleven de lorgnetglazen gericht op de zaal, er lichtte iets door als mistroostigheid. Ja! hondsdagen en dan letterkunde, letterkunde-in-Néderland!... hondsdagen en het bloeiende Arnhem, Arnhem vol bloemen, met boomen op Sonsbeek, boomen zelfs hier vlàk om Musis; en dan een paar honderd deftige menschen als saamgedrongen, -geschùtte schapen in dit hok van een groote vergááderzaal... Maar Oompie mocht niet ondankbaar zijn: hij, de man, de-man-van-Staring, de ‘onvermoeide voorzitter’, die het Taal-en-Letterkundig Congres had weten op te luisteren, op te dirken, op te drijven met een ‘Tentoonstelling ter gedachtenis van den Dichter Staring’...
Toch keek de lorgnet ontmoedigd. Of was er veeleer besluiteloosheid?... Henk had, nu twee dagen lang, gedaan, gelaten èn volbracht wat hij kon, verzonnen, begonnen, vermeden, gejokt, om zóó weinig als maar eenigszins moge- | |
| |
lijk was met Oom Alex in aanraking te komen of te blijven; doch thans intrigeerde hem Oom zijn doen, want er moest worden beslist over Tromp. Dr. Gijsbert Tromp wàs aan de beurt. En gisteren had Oom beloofd en afgesproken: Ja, meneer, u morgen-namiddag. Maar van-ochtend was ie plotseling voor den dag geschoten, altijd zweetend en vies bestoven, met een plompe bemoeilijking door onvoorziene omstandigheden: ook de niet letterkundige afdeelingen moesten immers wat kunnen presteeren; Meneer Tromp wist: zijn wil was goed; ook bij hem ging de letterkunde vóór alles; doch het was een congres voor stambelangen, voor volkskracht, niet uitsluitend voor fraaie letteren.
Het ‘niet uitsluitend’ was rondverteld; zij in hun clubje hadden er weltevreden over gegniffeld: de niet uitsluitende leuterkunde van den, op Staring nog blinder dan ie was, gestaarden dominee Doelaker. Kranten waren uit colbert-zakken getrokken, waar Oom's ‘Openingsrede’-op-Staring, zonder een komma te missen, in stond: hij, Henk, was gehoond over de kritiekloosheid van zijn, enkel met droge kortheid, met afgemetenheid in dubbelen zin, veroordeelend verslag; maar met al die opstandigheid van een stuk of wat minder conservatieve, meer persoonlijke, althans iets durvende leeraren, blééf het Congres voor Taalkunde en voor Letterkunde domein van Heeren als Oom Alex; en een man als Tromp, nu hij voor een spreekbeurt zich had aangemeld, van der zulker goedgunstigheid afhankelijk.
Henk vergaf het zichzelf slechts met moeite, dat hij, half om een vijftig gulden vrij-geld te verdienen, maar toch ook wel om dit congres, nu het dicht bij Zutphen plaats had, te kunnen bijwonen, de uitnoodiging, op voorspraak van Oom hem gedaan, had aangenomen, en voor de Amsterdamsche Courant een ‘onpartijdig en beknopt overzicht, meer een overzicht dan een verslag, maar beknopt en vooral onpartijdig’, van al deze rhetoriek moest pennen. Tromp zat hier voor zijn beroep. Dank zij de onverantwoordelijke liefde van een gymnasiumleeraar voor de zestienjarige Alexandrine Doelaker, was hij, bijna zes jaar geleden, uit de, hem niet meer toevertrouwde, pedagogiek der jeugd, overgestapt in de pedagogiek van het nòg lastiger opvoedings-object, dat krantenlezende menigte heet; en al had hij nu aan zijn Haagsche blad in den regel
| |
| |
verslag te doen van Rijksdag of Doema of Storthing of Skoeptsjina, bij wijze van vacantiespel was hem de bijwoning van dit congres gegund en hij hóórde dus aan de tafels der pers. Maar waarom zich opgegeven als spreker? Tromp merkte nu, hoe men hem aanbad! Wist hij niet, wat het was, zoo'n congres? Hij was toch de vleesch geworden halsstarrigheid, waar overreding geen vat op heeft! Het eenige, dat Henk er grappig aan vond, àls Tromp het woord nog krijgen mocht, was, dat Lex hem hooren zou. Lex, heel mooi, modieus gekleed, zat daar middenin al de Velperweg-chic van neef Henri Doelaker, den kolonel, en zij hervond nu hier haar ‘vriend’. Ongedwongen hadden de twee, den vorigen dag, op de bovenzaal tusschen de Staring-relikieën, elkander de hand gedrukt. Straks had Lex Henk toegewuifd. Tromp deed gewoon, deed immers altijd, bij alles wat hem gebeurde, gewoon: de rustigheid van den hardnekkige. Alsof er geen kwestie was: hij of niet-hij, zat hij daar kalm voor zijn krant te schrijven: en hij seinde nog wel, gaf voetstoots verslag!...
Henk dacht nu aan eigen werk, las bezinnend enkele woordjes, doch bij gerucht van het podium, keek hij op en zag een zaalwachter achter Oom staan en dezen in blijkbaar gewichtig gesprek met de naar hem overgebogen secretarissen. Toen een knik van Oom, die niet meer zuur keek, een knik vol waardigheid, vastbesloten... een hamerklop... en Oom stond op. Alle hemels, er ging wat gebeuren!...
- Ik heb de vergadering een belangrijke mededeeling te doen...
Daar hadt je het al: de beurt niet aan Tromp...
- Hoewel uw bestuur zich geene onbescheidenheid heeft te verwijten, is het doorgelekt in de pers en hierdoor waarschijnlijk u allen bekend, dat het in de aanvankelijke voornemens van Hare Majesteit onze geëerbiedigde en geliefde Koningin heeft gelegen, aan onze Staring-tentoonstelling, welke wij eene, dank zij zooveler medewerking, welgeslaagde Geldersche opluistering van dit Nederlandsch congres mogen noemen, den luister bij te zetten van Hoogstderzelver niet genoeg te waardeeren belangstelling, blijkende uit een persoonlijk bezoek. Onvoorziene omstandigheden hebben Hare Majesteit belet, aan dit vereerend plan gevolg te geven. Doch
| |
| |
naar ons zooeven is bericht, zal Z.K.H. de Prins der Nederlanden nog dezen zelfden namiddag de Tentoonstelling en daarmede ons Congres de hooge eer gunnen van Hoogstdeszelfs bezoek....
Handgeklap en stoelgestommel deden dienst als de uitingen der ingenomenheid van een letterkundig congres. Oom boog, als was het applaus voor hem. Het had hem belet, zijn zin te voltooien. Henk liet een: - ‘Wel verduiveld’ ontsnappen - hij dacht aan Tromp. Die ‘onvoorziene omstandigheden’ - Oom had er gisteren van gesproken: zòuden het dezelfde zijn, zòu de rakker toen dus al...? Maar de Koningin zou immers eerst na het Congres gekomen zijn?
Een hamerklop stoorde Henk's overpeinzen. Nu kreeg Oom's toon iets huiselijks. Hij deelde mee, dat de Prins om half vijf mocht worden verwacht. Zijn Hoogheid zou in de vergadering komen. - Applaus opnieuw en wéér boog Oom. - De burgemeester zou Zijn Hoogheid binnenleiden. 't Congresbestuur zou diligent zijn in de opwachting van den hoogen bezoeker. Doch het was nu drie uur twintig. Men had dus meer dan een uur nog tijd... Vergiste Henk zich, of sprak Oom sneller? Het klonk, als iets, dat men gauw, gauw zegt, om niet te worden tegengesproken:
- Ik stel u voor de werkzaamheden voort te zetten en geef het woord aan Dr. Tromp.
Henk nam ontsteltenis waar in de zaal. Hij-zelf was verwonderd: dus die nu toch? toch nog?... Aan de tweede perstafel, rechts beneden het podium, stond een man met langen baard op, achteloos in vaalgrijs colbert gekleed. Die man ging spreken: nu, dat de Prins kwam! Nu iedereen vol was van dìt: de Prins! nu de menschen den wachtenstijd immers dolgraag met kwebbelen over dìt hadden gekort... Henk keek naar Tromp en naar de zaal: hij zag verbazing, vijandigheid; en Tromp's gelaat zag hij wonderlijk-kalm. Er was gemompel en het hield aan. Achter in de zaal werd luid gepraat: de duidelijk te onderscheiden geluiden van twee stemmen klapperden over de menschenrijen. Tromp, bedaard naar den katheder gestapt, had al gezegd: ‘Geacht Publiek’, en nog klapperden stemmen, nog schoof er een stoel. De voorzitter gaf een klop met den hamer. Henk, een arm
| |
| |
over de leuning van zijn wankel zitmeubel, keek, in toornige spanning, de zaal door. Hij zag, dat een pratende dame, op een wenk om te zwijgen van een heer tot wien zij sprak, hooghartig zich omwendde naar de tribune, waar men háár gesprek dorst storen. Het was dicht bij de plek, waar Lex naast den kolonel zat: kaarsrecht, onbewegelijk.
Zou er nog iets omgaan in Lex?...
Onvervaard rustig stond Tromp en wachtte. Van ter zijde uit de laagte zag Henk hem geheel: kort, breedgeschouderd, zwaarlijvig al, in lang-gedragen confectie-pak, doch gestalte die louter voetstuk leek voor den indruk-makenden kop. Aan een Rus kon hij doen denken, een bleeken, maar forschen, wils-sterken Rus. De zware baard gaf lijn aan den kop; nam, op afstand gezien, het onregelmatige weg van den bouw en maakte de bleekheid belangwekkend, waaruit, boven den dwaas-knolvormigen neus, de donkerblauwe oogen glansden, die groote oogen van goedheid en kracht. Hij herhaalde bedaard: Geacht Publiek. Zijn onderwerp was op de agenda vermeld als: ‘De Primaire en de Secundaire Functie’. Een titel van geleerdigheid, waaraan wel niets was dat een publiek trok. Doch Henk hoorde met verraste voldoening.
Vergeving vragend voor een gebruik van wetenschappelijke woorden, dat dilettantisch lijken kon, daar hij erkende ermee af te wijken van het grondgebied zijner studiën, was Tromp begonnen met te verklaren, wat men onder primaire en secundaire functie verstaat. Nu volgde hij een dubbel doel: hij ging de werking der functiën na bij het Nederlandsche volk en in de Nederlandsche letterkunde. Hij begon met den Muider kring, nam daaruit enkele figuren, gaf een uitvoeriger kenschets van Vondel en Breero, en kwam langs dezen bij Hals, bij Adriaan Brouwer, doch ook bij Rembrandt; sprong over naar Bilderdijk en Da Costa en ten slotte naar Multatuli. Al die kunstenaars hebben grooten naam, slechts enkelen grooten invloed gehad. Rembrandt, zelfs niet op de kunst: technisch een tijd lang, geestelijk nooit. Vondel leefde met volk en tijd mee, doch het volk deed het niet met hem - hij leefde boven en buiten het volk uit: in den Lucifer er boven, in Roskam en Palamedes er buiten. De kracht van spot in ‘steekende heekeldichten’ kon niet naar die van den
| |
| |
volksgeest zijn, zoomin, als drie eeuwen later, de satire van Multatuli.
Tegenvoeter van Vondel was Cats. Vondel, hartstochtelijk, prikkelbaar, licht ontroerd, ontevreden met zichzelf en de menschen, altijd tusschen aarde en hemel verdeeld, vol lichaams- en geest-, vol levenskracht, nochtans het leven een ‘droevig treurspel’ noemend; in koortsige werkzaamheid het heftig hunkeren naar beter leven stillend; eindelijk in het katholicisme zich stortend, als het hijgende hert in een beek. Cats, de ‘bestevaer’, volgens Jonckbloet; de ‘godvreezende moneymaker’, volgens Huet, der ‘leuterende hymnen’, volgens Kalff, der ‘burgerlijke roggepap’, volgens zijn warmsten bewonderaar van later, baron Van Heeckeren; Cats, die in het strijden tegen den hartstocht zijn geloof steunde met zijn voorzichtigheid; een bange bloed en achterdochtig; een slimmert tevens, die verzen vergeleek bij de suiker, waar kinderen wormkruid mee leeren slikken; den minnaar naar het velthoen verwees, ‘dat weet sich vet te minnen’; en verzen schreef, een ‘papieren kint’, om den lust in hertrouwen uit zich te werken, na zijn vrouw in haar graf te zijn lastig gevallen: hopende bij haar beeld van vergankelijkheid den wellust van zijn gedachten te stuiten. Predikanten, patrijzen en snippen waren op Zorgvliet éven welkome gasten en het ‘vleijs’ heeft er ‘dickmaels ontuchtigh gemalt’; maar: ‘Japick Priaep’, bedwing uwen hartstocht, doe evenmin àndere domme dingen, werk en bid, het zal u goed gaan: bourgeois, satisfait over hier èn hiernamaals...
Er doorflitste Henk ongeduldige blijdschap. Hij was begonnen met aanteekeningen te maken, doch nu zat hij, de kin in de handen, zonder meer te luisteren. Een knuppel in het hoenderhok en dat door Gijsbert Tromp! Er was wel over diens speech gepraat, van te voren, in het leeraren-groepje; maar over de kansen om aan het woord te komen, de onbetrouwbare minzaamheden van den voorzitter, de stugheidjes van het verder bestuur - niet over den inhoud van het stuk; Tromp had niets verteld, uit werkers-schaamte. Hoe goed was alles, wat ie beweerde; hoe duidelijk geformuleerd; en met welke rustige zekerheid, op zichzelf al een overtuigende kracht, stond hij daar zijn brutaliteitjes aan dit zoo heterogene, eigenlijk alleen in zelf- | |
| |
genoegzaamheid eensgezinde congres-publiek op te disschen! Je moest toch maar durven, of althans: doen! Henk vond zich er-bij-zitten als een nul. De schrijver van een neutraal verslag, onpartijdig en beknopt, stellig beknopt en vooral onpartijdig... O, ze konden verrekken, daar aan die krant! wat kwam 't er op aan, een verslag zonder merg, enkel om er ‘iets van te hebben’! Hij zou véél geven van deze rede, maar van avond pas, op zijn gemak; Tromp zou hem het stuk wel leenen. Dat die dit hier toch maar alles kwam zeggen, zoo leuk, zoo gewoon, zoo nuchter-weg; Henk draaide op zijn stoel, keek de zaal door; zijn blik gleed naar Lex: zij zat prachtig recht; haar groote oogen fonkelden, donker in het matte bleek onder den lichten, bebloemden hoed. Ze luisterde beter, waarachtig, dan hij, die hier als verslaggever zat!... Hij zag naar de andere perstafel, naar de heeren vlak naast en over hem; en tegelijk met een weerzin tegen den machinalen ijver in al die diep gebogenen, voelde hij zelfontevredenheid - hij, die niets deed, een dilettant, zonder recht zich te goed achtend voor hùn werk. Die Tromp! wat een kranige wilskracht toch! Zelfs in zijn domheid met Lex indertijd wàs het
doorzettingsvermogen. Daarna zijn flinkheid, bij het zóó andere leven der journalistiek; de jaren met alle nachten dienst: van acht tot drie, en dat nacht op nacht, tijdens den oorlog zelfs meest 's Zondags. En niet verouderd: stond daar dood-rustig: de eenige van hen allen, leeraren, die voor het congres iets had gedáán; hij, het vak uit, kranteman! Ja, got... Henk verschoof onrustig... hij dacht wrevelig aan zìjn werk. Aan de studie over Luyken en aan den roman, den gróóten roman, den roman als een biecht, waar een bròk althans... Maar luisteren moest hij, - als hij den speech eens nìet kon krijgen, Tromp hem al aan een ander beloofd had...
Bilderdijk, nu? Och ja! Maar toch... Henk voelde zich met verrassing geboeid. Want onder een lijkwa van versrhetoriek haalde de spreker een mensch tevoorschijn: graaf Teisterbant, eroticus, fanaticus, vol hartstocht ook in den drang naar weten, het overweldigers-vermogen tot weten, héérscher inderdaad - voor Holland ongeschikt: voor dit land van secundaire functie!... Bilderdijk is naast Cats gezet! Tromp had maar enkele titels te noemen, een paar
| |
| |
citaten voor te lezen: en 't verschil, ook tusschen de schrijvers, lag open. De ‘brave’ Cats en Bilderdijk? Tromp gaf over dezen het woord aan Scharten: ‘een pochhans, een pedant en een zot, een verleider en een bedrieger, een aansteller en een huichelaar’. Doch, nogmaals Scharten: ‘Niet om wàt hij geloofde en dacht en staande hield, maar om de wijze waaròp hij geloof had en overtuigingen, om de wijze waaròp hij zong en streed, om den aard en den gloed van zijn ziel, om zijn hooge houding en zijn bovenmaatschappelijk, groot gebaar, is Bilderdijk van alle tijden’...
Zenuwachtig geworden, had Henk zich plotseling voorovergeworpen en aangeteekend, zelfs enkele dingen gestenografeerd, ook van wat er kwam over Da Costa. En nu uit de kenschets van Multatuli. Die bevreemdde hem, als koel: Tromp deed opeens gereserveerd... Doch Henk's gedachten draafden weer mee, toen, tot een verrassing, als van achter den driftigen, zenuwachtigen, niet boven-maatschappelijken, maar toch wel prettig on-maatschappelijken Multatuli, Beets op den voorgrond werd gedrongen: Beets, bejaard predikant; Beets, jong predikant; maar ook de student, ook Hildebrand. Een-en-al secundaire functie! Het boek van Holland, het boek voor Holland: voor het burgerlijk-brave, braaf-zelfgenoegzame, zelfgenoegzaam-deftige, deftig-nette, netjes-vroolijke Holland. Er is géén jeugd in dit werk van een jeugd, anders dan die van een net jongeheertje. Want er is geestdrift noch hartstocht noch schaterlach. Een superieure uiting van middelmatigheid, van nationale middelmatigheid, en die is geprezen, gelezen aldoor en almaar geprezen, terwijl men Cats verguizen dorst...
Henk schreef... het ging nu blaadje na blaadje. Even raakte hij achterop, was hij plotseling den draad kwijt.... Hij bedacht: maar ik kan het stuk vàst krijgen! hij zag op, keek Tromp als daarop aan, doch viel over zijn boekje terug en had nu weer het verband te pakken: de toepassing van kenmerken uit de letterkunde op den aard van ons volk, ons volk van gelijkmatigheid, krachtig door het evenwicht in een aantal niet-sterke gevoelens. Ons praktisch, ondichterlijk, burgerlijk volk...
***
| |
| |
Toen Tromp, na een nijging, die meer een knik was, van den katheder over het podium kwam en even voor de bestuurstafel boog, hoewel daar niemand applaudisseerde, ontving hem uit één hoek der zaal geklap. Ook Henk had schielijk zich opgericht en, het potlood neerleggend, snel de handen bewogen. De andere verslaggevers aan zijn tafel keken hem allen aan, met verwonderde stompheid.
Tromp had niet op Henk gelet. Hij was nu bij zijn tafel gekomen: niemand nam daar notitie van hem! Dit was Henk te kras; hij wipte zijn stoel af en stapte voor het podium heen, waar Oom juist opstond en met den hamer klopte.
Tromp, op zijn plaats of er niets hem gebeurd was, verschikte rustig zijn papieren, toen Henk de hand op zijn schouder legde.
- Prachtig, hoor! voortreffelijk!
Glimlachend drukte Tromp Henk's hand.
Toen hoorden ze den voorzitter verklaren, dat, na de veelomvattende beschouwingen van Dr. Tromp, er geen tijd overschoot voor andere werkzaamheden. De Prins kon weldra in de stad zijn... de vergadering werd geschorst tot precies kwart over vieren.
En weer ging er door de zaal dat gerucht als van één diepen zucht van verlichting.
Henk verzocht Tromp om het stuk. Niemand anders had het gevraagd. Doch plagerig hield Tromp vol, dat Henk, in zijn neutraal verslag, van een speech als dezen onmogelijk een uitvoerig referaat kon geven.
- Kerel, 't is het eenige van 't heele congres!
- Dat mag jij niet zeggen in jou verslag!
- Kibbelen jullie?...
Een vrouwestem! - Henk keerde zich om, Tromp stak de hand uit: Lex was naar den spreker gekomen.
- Wat interessant, zeg. (Toen zacht:) En prettig! Maar ik heb lang niet alles begrepen. Je laat het toch drukken? (En meteen ten halve zich wendend:) Mag ik even voorstellen? Meneer Kieboom van Rodenrijs, Dr. Tromp.
Henk vond dit een zeer kluchtig moment. Want deze andere logé van kolonel Doelaker was in de zaal van het Letterkundig Congres een buitengewoon grappig aanhangsel der mooie, mondaine, doch bovendien interessante Lex; en 's jonk- | |
| |
mans koddige verschijning verkreeg een hoogere boertigheid, nu Lex haar jongsten adorateur in kennis bracht met één van de oudsten; nu de door een confectie-magazijn in vormloos grijs gestoken geleerde, die zoo heelemaal niets had van een dandy en toch het tegendeel was van een burgerjongen, ondanks zijn ruige rustigheid een ietsje verward tè diep doorboog voor den, zorgvuldiger dan onberispelijk gekleeden, kleermakers-kleinzoon, die er uitzag als een heer, die zich als een heer gedroeg, die een heer was, maar veeleer een dom heer: een domme trawant van de mooie Lex in de ijdelheidskraam van dit congres.
Geestiger nog werd de situatie. De andere journalisten hadden enkele minuten onhebbelijk gedaan tegenover de wereldsche omzweving van den ambtsbroeder, die zich tot de sprekers had laten rekenen en nu nog contact hield met het publiek. Zij hadden gedraald vóór hun paperassen, Lex aangekeken en bekeken, en waren weggestormd, luidruchtiger dan noodig hun misnoegen uitend over het extra-werk bij het prinsebezoek. In de zaal was geschuifel geweest en stemmengegons met het erboven-uit-slaan van enkele kreten, van gelach en andere geluiden. Vele menschen bleven zitten; de enkele dames, die op stonden, deden het om een plaatsje vooraan te zoeken. Tegen de naar buiten gaanden in, tusschen staanden door, om groepjes heen, kwamen kelners begeerig gestormd, het hoofd vooruit; een enkele draafde het podium op. Daar meldden zich allerlei vragers aan, als om de zenuwachtigheid van het bestuur te verergeren. Zelfs het eere-bestuurslid Leeuw, de groote Transvaler met dito baard, had het plotseling te pakken. Hij keek, als stond hij op commando. Prof ten Hoek had ruzie met iemand, Henk hoorde duidelijk verwijt in het eunuchachtig stemgeluid. Doch de ernst-van-het- oogenblik was bij het viertal: Oom, Snijders en de twee secretarissen. Met gebogen hoofden, dicht op elkander, stonden ze samengegroept bij een punt der lange, groene tafel. En nu geschiedde voor Henk het gróóte.
Behalve Lex was er niemand naar Tromp toe gekomen. Ook geen der leeraren, van te voren zoo kameraadschappelijk vol belangstelling over de vraag, of hij het woord zou krijgen of niet. Toen ze en corps afdreven naar den
| |
| |
tuin, had Henk Stevens uit Amersfoort nog even zien omkijken. Nu gebeurde het hoog-komische.
Terwijl de tweede secretaris den verbijsterden congressist afsnauwde, tegen wien prof ten Hoek pas had getoornd, kreeg de eerste secretaris een ongedulds-duw van Oom Alex en maakte deze zich los uit het groepje. Met zijn haastigste dribbelpasjes kwam hij om het groene laken heen en naar den voorgrond van het podium. Hier bleef hij staan en doorschouwde de zaal. Zijn blik hield halt bij den kolonel. Blijkbaar vond hij niet wien hij zocht. Doch nu klonk de lach van Lex, die genoot van de ontmoeting tusschen Tromp en Willempje Kieboom. En naar den kant van dien lach keek Oom. In de schuinte heenziende over zijn lorgnetglazen, zag hij haar. Onmiddellijk kwam hij aangedribbeld, de punten van zijn lange jas fladderden vóór hem uit. Glunder kwam hij glimlachend nader. Hij zag nu Kieboom, daarna Henk en over den oogenglans schoof een verdoffing. Henk nam dit nauwkeurig waar. Maar eerst vlak bij aanschouwde Oom Tromp, tot dat oogenblik voor hem door Kieboom verborgen. En met een schok bleef, ontsteld, hij staan: éven, drie of vier seconden; toen uitte hij zijn schrik in den toon van zijn vraag:
- Lex, ben jij hìer?... En waar is Sannie?
- San? Ik denk thuis, Oom.
- Thuis?
- Ja bij ù thuis. Ze zou immers bij Tante blijven...
Oom Alex werd donkerrood. In tegenwoordigheid van anderen, van Tromp zelfs, bleek, dat zijn vrouw, dat de vrouw van den Voorzitter! die den eersten dag in Musis was blijven lunchen om niets van het Congres te verliezen, de algemeene vergadering van dezen dag in het geheel niet had meegemaakt.
- Tante komt. Ik heb Leendertz doen telefoneeren.
- Dan zal Sannie wel meekomen.
- Ja natuurlijk! Maar ik had haar een paar instructies willen geven. Zij moet weer boven in de zaal staan. Juist als bij de opening. Dan zal ik mijn best doen haar voor te stellen. Voor te stellen aan den Prins!
- O, aardig! zei Lex op een vreemden toon, welke vriendelijk kon lijken. San was nu de lieveling. Het rijke
| |
| |
en het nette nichtje. Het nufje, dat geen kwaad doen kòn. Oom's petekind telde niet meer mee! Was den middag van de opening geenszins voorgesteld aan den Commissaris en den Burgemeester, zou nu evenmin voorgesteld worden aan den Prins. Als nicht Cateau haar niet te logeeren gevraagd had - en die deed dat om Willempje Kieboom - zou Oom's petekind van Oom's heele glorie niets ter wereld hebben aanschouwd. Nu kwam het toeval haar te hulp, door Oompjen op haar af te sturen, terwijl ze stond te praten met Tromp. Plotseling stak Lex van wal: Henk zag de roekeloosheid aantintelen in haar oogen, terwijl ze hartelijk, met de warmte van een zeker verwachte instemming, uitviel:
- Oom hebt u ook zóó genoten?
Oom wist een oogenblik doof te blijven. Toen keek hij, welwillend vragend, haar aan. Doch Lex was meesteres van het spel; ze vroeg, in het rustigste overtuigd-doen:
- Vondt u de lezing van meneer Tromp ook niet buitengewoon interessant?
Wat zou de voogd, de barsche voogd, wiens meedoogenloos dringende aanklacht het ontslag van den kundigen leeraar uit diens eerste en mooie betrekking, indertijd had noodig genoemd, ‘om zedelijkheid en tucht rechtvaardig’ en doorgedreven met schrijven en spreken - wat zou hij nu antwoorden: zeggen van Tromp?
Willem Kieboom keek argeloos. Doch daar waren de oogen van Lex en van Henk en de oogen van Gijsbert Tromp. Drie menschen doorleefden een spannings-moment, daar zij alle drie aan het verleden dachten, dit als belichaamd vóór zich zagen: - Oom Alex, de dondergod, die, als voorzitter over het uur van een spreekbeurt beraadslagend, den vorigen dag en dezen ochtend Dr. Tromp niet had hoeven te kennen; doch de komedie niet kòn herhalen, nu het wéér was: Lex... èn Tromp. En alle drie stonden zij onthutst, Henk, en Lex, en zelfs Tromp, toen de overmachtige man-van-vroeger, die man-van-niets, maar... diplomaat was, nu zich eruit redde met een antwoord, dat... laf was, misschien, doch vernuftig gevonden:
- Als voorzitter heeft men het aldoor zóó druk, dat men aan de redevoeringen maar onvoldoende aandacht kan schenken. Ik hoop ook dit stuk later te lezen.
| |
| |
- 't Zal me een eer zijn, zei Tromp; hij besefte: er moest iets gezegd en in dezen trant. Want getroefd had de dominee hen met voornaamheid; den zalvenden, maar nederbuigenden toon, waarop een man-die-heerscht zich kàn uiten.
- Als je Sannie ziet, zeg haar, dat ik haar zoek.
Dit, op anderen toon, was voor Lex alleen. Een opdracht van een groot man, die het druk heeft. Het sprak nu van zelf, dat met even een knikje, hij zonder meer zich haastig verwijderde.
Henk keek naar Lex, doch zeide niets. Haar oog was vol spot, terwijl zij oom nazag. Toen, ineens anders, naar Kieboom zich wendend, vroeg ze:
- Toe, ga gauw een tafeltje zoeken, dan kunnen we daar met ons vieren teaën.
- En de Prins? dorst Kieboom even.
- Die komt pas over een uur. Toe, haast je.
Gehoorzaam deed het jongmensch ordonnans-dienst.
- Moet je niet naar neef terug, Lex? vroeg Henk.
- Nicht wil liever hier blijven wachten.
Henk had niet gelet op de kolonelsvrouw. Maar zij zat, iets meer in 't midden, een rij vóór haar man, naast wien de stoel van Lex nu leeg stond. Beiden waren met buren in druk gesprek.
- Zou jij aan de prins worden voorgesteld? vroeg Lex aan Tromp.
- Ik?!
Zijn verbazingstoon deed Lex en Henk lachen. Zij bleek de vraag te hebben gedaan, omdat zij een nieuw plannetje had. Er zou nu immers niets meer gebeuren: - waarom nog op het congres te blijven?
- Maar Lex, de sluitingsspeech van Oom!
- En Zijn Hoogheid!
- Moet jij Oom hooren voor je verslag?
Och neen, Henk kon dàt fantazeeren. Maar dan neef Henri en nicht Cateau: haar gastheer en gastvrouw, met wie zij was gekomen?...
- Als ik Willem meeneem... Die mòet dan mee...
Henk en Tromp schoten in den lach.
- Kom, zei Lex en drong langs menschen. Tenger en lenig, kwam zij schielijk vooruit. Aan Henk viel dit min- | |
| |
der gemakkelijk. Vóór een dicht groepje praters hoorde hij de koele voornaamheid van haar, meer bevelend dan vragend: - Pardon, en mannen duwden lomp elkander, om het meisje door te laten. Langs nicht Cateau gaande, riep zij die toe:
- We gaan naar de tuin! Wim zoekt al een tafel!
- Goed! knikte nicht.
De heks! dacht Henk. Zoo handig als Lex Wimpie gebruikte!
Toen de drie, na een telkens van elkaar verwijderd raken en elkaar weder inhalen, de wijd-geopende tuindeuren hadden bereikt, kwam Kieboom hun tegemoet:
- Waar blìjf je!
Hij had met zóóveel moeite een tafeltje gereserveerd en de tuin bleek stampvol. Musisleden - legde hij uit - hadden toegang tot den tuin en waren talrijk opgekomen na een bulletin over het prinse-bezoek. Zij drongen voort...
- Waar is je tafel?
Willem wees, doch zag meteen, dat er anderen aan zaten.
- En ik heb de kelner een fooi gegeven! Waar is die vent...
- Och laat, zei Lex.
En zij besliste: het was te vol. Wat hadden ze er aan, nog hier te blijven, daar zij tòch niet terug zouden gaan in de zaal. Henk en Kieboom maakten bezwaar, doch nogmaals zei Lex: ‘het is te vol’ en weder drong zij vooruit - naar het hek.
Tromp, aldoor de laatste, volgde vermaakt. Lex bleef het onwederstaanbare stoute-kindje, wier ondeugendheid, heerlijk vol temperament, hem eens het hoofd had doen verliezen. Juist als toen, was ze nog graag ondeugend en juist als toen was ze onwederstaanbaar. Mooi, ondeugend, maar ook - wat een hersens! Over zijn plan om hier te praten, had hij haar voor een poos geschreven en zij had, twee weken later, bericht: - ‘Ik kom óók. Ik wìl je hooren! Mama en Sannie en Mien zijn bij Oom Alex gevraagd, om hem te aanschouwen in al zijn glorie. Maar Mien is niet goed en Mama blijft bij haar. San gaat alleen. Toch werd ik niet gevraagd! Maar ik weet nog wel wàt van manoeuvreeren, nu kom ik bij den kolonel’.
| |
| |
In glans van deftigheid of rijkdom had hij haar nu hier gevonden. Ongekunsteld was ze, den vorigen dag, tusschen veel menschen door, op hem afgekomen en had dadelijk gevraagd naar zijn speech. Geen Doelaker had op hem gelet. Ook de oom had later gedaan, als wist hij niets van dien Tromp, die zou spreken... Alleen straks was het een zeker herkennen geweest, en, waarachtig, de wrok had Tromp even geknepen, even, heen door de oude bekoring. En toch was het wel alles ver af. Maar wat was het nog lief, nu het zoo ver af was. Verlangen?... Tromp voelde de poëzie... het was àl de poëzie uit zijn leven...
Ook Henk was met Lex vervuld. Heerscherig als een verwende blaag, had ze ‘beslist voor alle vier’. Men liet den prins en het heele congres en men ging five-o'clocken op Sonsbeek. En weer zond zij Willem als estafette, nu, tot het zoeken van een rijtuig. En in het nauw en onstevig vehikel, door Willem met zoeken en roepen bemachtigd, treuzelden zij schommelend voort over den Singel.
Het nest, dacht Henk, het kokette nest; wat weet ze haar willetje door te drijven! En wat is ze goedig tevens, want hoe vriendelijk deed ze met Tromp! Om hem verzon ze dit Sonsbeek-plan, om hem in zijn eenzaamheid wat te warmen, na het geringe succes van zijn rede. Handig had ze gedaan naar heur zin, meesterlijk nicht Cateau ontloopend met dat roepen van: ‘Wim zoekt een tafel!’ Zou die ijdele parvenu's-dochter, na voor zich den fortuinloozen luitenant Doelaker te hebben veroverd, nu werkelijk hopen, dat geld de fortuinlooze Lex zou doen besluiten met het rijke neefje te trouwen?
Henk had van den kolonel niet meer dan een stuggen knik gekregen. Hij had hem ook nog niet eens gesproken! Schoot nu eenmaal met Doelaker's moeilijk op! Deze, van de knoopen glimmende ijdeltuit, als majoor gepensioneerd met den rang van overste, werd door iedereen kolonel genoemd uit complaisance voor het geld, bij een mesalliance verdiend... Knap had de oude Kieboom indertijd de voordeelen van vele jassen en broeken op nog hoogere winst gezet, door grond aan den zelfkant der stad te koopen. En terwijl ie zijn eenige dochter wist te koppelen aan een luite- | |
| |
nant uit het deftige geslacht der Doelakers, kocht ie een ambachtsheerlijkheid voor zijn zoon. Zou nu de kinderlooze dochter voor den eenigen zoon van haar broer een echt met een Doelaker waarlijk begeeren? Had het venijn van den fieren krijgsman, die zijn vrouw-uit-een-winkel deed boeten voor al wat zijn aanmatiging en zijn domheid hem aan kleine en groote affronten op den goudomranden hals haalden, mevrouw Doelaker-Kieboom zoo weinig ontmoedigd?
Het jongmensch was verliefd; dat leed geen twijfel. En Lexje flirtte op háár manier, zooals met studentjes en officiertjes, met mooie beminnaars en rijke beminnaars... Lex telde ze niet en was onversaagd. 't Pikante spel van het slaafje-spelen beviel den jongelieden best en voor haar had dit spel geen geheimen.
| |
VIII.
- Moeten jullie nu niet weg?
Al tweemaal had Henk het gevraagd; en elken keer was Willem Kieboom, die als cavalier op den tijd behoorde te letten, verschrikt half omgedraaid op zijn stoel. Maar van de wijzerplaat boven de deur der Theeschenkerij, keerde zijn blik terug naar de oogen van Lex; en met de ongekunstelde rustigheid, door een goeden hond bij het wachten bewaard, bleef de dandy blijmoedig zitten. De etensbel bij den kolonel?... Nu ja, Oom werd ellendig gauw driftig en kon dan tegen Willem te keer gaan, zoo barsch of ie met zijn oppasser sprak; maar Lex deed met Oom precies wat ze wou en Tante zou om Lex in den nacht dineeren.
Gezellig was het immers en vroolijk, hier in de vrijheid en in het groen. Links rees de hooge, donkere wand van Sonsbeek's heuvelrand met de boomen; om en vóór hen was weidelaagte, met de beek en ginds den vijver, waar zwanen het sneeuwige dons lieten wasschen, door het, terugvallend, sproeiende water van den eenen hoogen fonteinstraal.
Tegen het heuvelbosch, als gedoken, drong het achttiende-eeuwsche huisje, waar kelners in witte kleeding uit tripten met bladen vol kleine fleschjes melk, en grijze bekers, welke Kulmbacher koel-hielden, en de roode vlekken der grenadine. Op het grasveld vóór het huisje speelden jongetjes
| |
| |
in witte matrozenpakken en meisjes in wit neteldoek. Dan sneed een pad het gazon in tweeën en vóór hen drentelden wandelaars langs, die vermoeid leken of nieuwsgierig. Er waren vele bezoekers geweest; nu veroorzaakten potverterende Nijmegenaars, aan een rij van bijgeschoven tafeltjes vóór de veranda naast het schenkhuis gezeten, met een blauw Roomsch vaandel achter zich, nog gestadig bedienden-gedribbel. Hier, bij de boomen tegen de beek, de plek, het verst van het schenkhuis verwijderd, duidden slordige tafeltjes, waar theeserviezen en fleschjes van melk en glazen met restjes geel en rood, nog niet van waren weggehaald, een druk vertier aan, dat kort voorbij was.
Lex had aanvankelijk thee laten brengen; daarna waren er sinaasappelkwast en grenadine gekomen en een beker bier voor Tromp. De kelners bedienden den uithoek langzaam en Lex had dus Willem al tweemaal doen opstaan. Ook was hij naar het chocoladehuisje gestuurd om boomschors; zijn gedienstigheid doorstond de proef.
Tromp, dacht Henk, had er blijkbaar plezier in en hoorde daardoor geduldig aan, wat Kieboom, aangemoedigd, vertelde, zwaarwichtig en met veel herhaling, van de lastige disharmonie, waarin zijn tante hem nu gebracht had: disharmonie met zijn oude heer. Het was een heele poos goed gegaan. Maar tante, met haar plotseling voorstel... Vier jaar was hij nu in Utrecht. En juist den laatsten tijd wat aan het werk. Vóór Kerstmis zou hij misschien candidaats doen. Zijn oude heer was er op gesteld, dat hij afstudeerde en Mr. werd. En daar kwam tante hem nu verleiden... Haar plan lokte wel; hij hield niet van rechten. Ingenieur, dàt had hij gewenscht, maar zijn hersens wilden van geen mathesis. Wat was nu rechten?... Maar ja, de oude... Tante had hem hier gevraagd, òm hem voor haar denkbeeld te winnen; hij zelf moest dan zijn vader bepraten! In een Geldersche Zuivelfabriek, waar ook tante inzat met geld, zocht men een tweeden directeur. Hij zou er een baron opvolgen en een jonkheer hebben tot compagnon... Maar Papa zou geen geld willen geven. Papa was er zeker heftig tegen... Hij mòest den meesterstitel halen. Het was een heel belabberd geval, want och, dat eeuwige student-zijn... Tante zei aldoor: dit was een positie, hij was dan klaar, had een betrekking. De fabriek
| |
| |
was te Elst, dus hier vlakbij; hij zou te Arnhem kunnen wonen; de compagnon woonde achter Elst, die heereboerde er nog zoo wat bij... Doch Willem dorst niet; 't ging nu met den oude, nooit was die zoo geduldig geweest, zoo tam en handzaam, dóórdat zijn zoon werkte. Kwam Willem opeens naar Den Haag met dit plan, de goeiert zou weer ontmoedigd worden; hem kon 't het beetje vertrouwen kosten, dat zijn vader nu juist in hem stelde.
- A raison van zóóveel per maand! zei Henk.
- Per trimester, verzekerde Willem.
- 't Is idioot! viel Lex opeens uit; zij had een tijd lang niets gezegd.
- Idioot? Wat? Dat de ouwe me geld geeft?
- Dat... misschien. Maar het plan van je tante.
Tromp betoogde op ernstigen toon en alsof het hem veel kon schelen, dat de verbeterde boterbereiding een volksbelang van het hoogste gewicht was; hem leek het bestuur van zoo'n zuivelfabriek, met kapitaal en in een vee-streek, een boeiende, hoog te waardeeren werkkring...
- Maar niets voor mij! viel Willem uit en door zijn hoonlach klonk de zelfspot.
- Dat weet ik niet, weet u het wèl?
- Wat maal ìk om koeien en boter!
- ...‘Maalt’ u wel om advokatie?
- Nee, wat dat aangaat... Ingenieur.... ingenieur was ik graag geworden.
- En dat kondt u nu juist niet worden. Hebt u het, trouwens, geprobeerd?
Iets beschaamd schudde Kieboom het hoofd.
- De praktijk van dat lievelingsvak vindt u meer in een flinke fabriek dan op een advokatenkantoor.
- Maar als zijn vader het geld niet geeft; die zou hem er immers in moeten kóópen!...
Er klonk ongeduld, wrevel, door Lex haar stem. Kieboom keek ontsteld haar aan.
Tromp liet het onderwerp niet los. Hij weidde met voorbeelden uit over de merkwaardige bereidvaardigheid van hedendaagsche adellijke heeren om deel te nemen aan de meest verschillende bedrijven; en toen Lex, met een ijver, welke Henk deed glimlachen, haar ervaring van, om Tromp naar
| |
| |
Engeland gebannen, meisje gebruikte, en gemelijk verklaarde, dat onze adel schandelijk laat komt; gaf Tromp haar daarin, haast dankbaar, gelijk. Kieboom staarde, luisterde, zweeg.
- Het zou al zoo gauw moeten, zei hij ten slotte.
- Gaat u vanavond mee naar Den Haag? Ik wil om u tweede klasse reizen. Anders zit ik altijd derde.
Tromp vroeg het zoo goedig. Lex keek hem lang aan. Willem redde zich met een vaag handgebaar, lachend, even, als om een grapje. Henk voelde beklemming; er ging iets vreemds door dit onderhoud...
- Lex, je mòet weg, zei hij ongeduldig. De kolonel geeft mij nog de schuld.
- Bang?... Altruïst!
Toch stond zij op. Maar toen, een inval:
- Wim! Een auto?...
Willem wist niet, hoe die te krijgen; zelfs geen rijtuig...
- Bel dan op.
O, dat wou hij wel probeeren. Goedsmoeds liep hij naar het schenkhuis.
- Goeiert, zei Tromp, terwijl hij hem nakeek.
- Wie? vroeg Lex. De toon was onzuiver.
- Wie? Je slaaf.
Zij lachte behaagziek. Henk zag naar Tromp. Die lachte met haar. Ook die was slaaf. Nog altijd slaaf.
***
Door weemoed overmand, stond Henk op en wendde zich af, naar den waterkant. Hoewel de dag naar den avond neeg, behield de natuur haar zomerblijdschap. Doch alles schreide opeens in hèm.
La nature se rit des souffrances humaines
Ne contemplant jamais que sa propre grandeur.
Hoe schoon vol droefs was de liefde van Tromp, welke hem blijkbaar nooit zou begeven! Deze al-oud-gewordene, die straks met volkomen rustigen moed de hoogheid van zijn geest getoond had, door aan een vijandige, althans onverschillige zaal aandacht voor een betoog te ontpersen, dat haar prikkelde, tartte, strafte; deze eenzaamling, die in
| |
| |
hartstochts-illuziën voor een kind, een wetenschaps-toekomst had afgesneden - daar hij tòen al genoemd was als later hoogleeraar - en nu niets had dan brood-aan-een-krant; betreurde noch ontweek zijn liefde, doch handhaafde haar, volmaakt onbaatzuchtig.
Hij deelde, nu 't geviel, in gebeuzel als dit geflirt van Lex met Kieboom. Hij kon 't, doordat hij zóó diep voelde; hij begreep de voldoening, die het spel had voor Lex; hij doorzag al wat haar wedervoer, zelfs nietigheden als deze flirtation - hoe volslagen van haar gescheiden hij ook leefde - met het inzicht van zijn nooit te kort schietende liefde...
Voor Lex was het hier de Velper vleitaal. Nicht Cateau wou, dat zij met Kieboom trouwde. Neef Henri overlegde misschien, dat dominee Doelaker en de weduwe van Heidelust, die hem zóó vaak het minderwaardige van een juffrouw Kieboom deden beseffen, waar zouden thuis krijgen voor hun geld, als een meisje uit den anderen Doelaker-tak, de dochter van den grooten minister, tot een mevrouwtje Kieboom werd. Zoo vleiden beiden Lex om Willem. De weelde aan den Velperweg was vroolijker, minder strak dan de rijkdom, die vooral deftigheid zijn moest, thuis. En dáár voelde Lex altijd zich stiefkind, het fortuinlooze, dat krijgt. 't Striemde haar meer dan het Tilly gedaan had, doordat zij niets gaf, niets teruggaf dan wrok. Tilly drong zich dankbaarheid op, had een lief-zijn dat leek op aanhankelijkheid; in Lex was louter verzet en haat. Bij nicht Cateau, nu neef alles goed vond, was zij het gevleide en geprezen mooie-nichtje-van-Heidelust, dat zong en pianospeelde, dat waarlijk mooi en gedistingeerd was, dat Doelaker heette, en tegenover wie nicht het plezierig besef hield: ik ben rijk en jij bent arm.
Dus zou Lex dit wel grappige dagen vinden. Grappig... maar de artiest in haar? de fijne geest, met hooger verlangens? Wat sneed zoo'n jong-meisje het leven in partjes, haar bestaan werd een lappendeken. Hier lag het zoo grillig mogelijk open: de donkere lap der verhouding tot Tromp naast het karakterlooze wit-geel van dit flirten met Kieboom. Of was de heele-boel minder ernstig; nam hij, Henk, het weer alles zwaarwichtig? Lex zou misschien zeggen: de Doelaker-geest en dáármee dan nog schoolvos in Zutphen...
| |
| |
Vage wrevel was in Henk als mist. Weer beving hem de redelooze ontstemming, die hij als gymnasiast trachtte kwijt te worden door met malle krulletters vele keeren het woord: zwartgalligheid te schrijven.
Hoe kwam hij over Lex zwartgallig? Tromp was blijkbaar in de nopjes; dankbaar had hij haar aangehoord, toen zij wat vriendelijks over zijn speech zei. Waarom had het hem, Henk, geërgerd, terwijl ze met hun drieën wegschuifelden uit de Musis-zaal, dat Lex, voorbij een muurspiegel gaande, zonder op menschen rondom haar te letten, langdurig en blijkbaar voldaan zich bezag? Voor iemand als zij iets doodgewoons. Maar... hij kon het soms van vrouwen niet hebben. Vrouwenschoon had al zoo'n macht over hem: bij tijden verdroeg hij moeielijk, dat een vrouw, door zich te spiegelen, toonde haar bezit te weten. En daardoor... ja, dáárdoor had hij Lex straks ongevoelig gevonden, toen ze aandacht voor haar uiterlijk had, onmiddellijk na de rede van Tromp: na zulk een groote gebeurtenis in het vaal en eentonig bestaan van den man, levenslang slachtoffer van háár schoonheid...
Was dit, was dit ‘de Doelaker-geest’; onderging hij ook hierbij den invloed van Tilly, die dikwijls afgaf op haar zuster in onbewuste zelfvoldaanheid? Ach, hij!... Spijtig bedacht hij, hoe karakterloos-onzeker zijn impulsiviteit hem over Lex had doen oordeelen, de weken, dat zij te Zutphen toefde: den ochtend der Soirées de Vienne in het huis van de Makkink's, den dag van de ruzie na Geesing's bezoek. Zelfs over haar liefde voor kunst veranderde zijn meening telkens..., immers als haast elke meening - vooral ook de meening over zichzelf!...
Mijmerend was hij voortgeschuifeld door de zachtheid van het beekgras. Nu deinsde hij voor plotseling water. Aan den overkant, in een bosch, stond een beeld, een Flora of andere grijze godin. Van hier zag hij haar in de beek weerspiegeld. Met twee stappen kwam hij vlak aan het water. 't Lag glad, hij boog... en spiegelde zich. Vaag wel, zag hij, zag hij zijn hoofd.
En hij wenschte, dat dit hem zou doen ontstellen. Kon hij zich maar suggereeren, dat het hem wàs, als sprak het water: als fluisterde het vermanend: - Wie ben jij? Zich- | |
| |
zelf vroeg hij immers nooit iets anders! O, dat ellendige altijd-hij. Dáárdoor was Tilly hem nooit een illusie. Lex was nòg een illusie voor Tromp. Tromp, bij zoo'n spiegelende pop in het water, zou met liefde dadelijk denken aan Lex. Hij, met een onwillekeurigen stap, kwam dichterbij, totdat hij zichzelf zag.
Klaar gaf hij zich rekenschap, dat deze malligheid van waterspiegeling een opdringsel was, om van zelfverwijt iets pikanters te maken. Doch ook besefte hij, deze behoefte aan knagende overleggingen niet te zullen kwijtraken. Dit zelfgefolter gaf voldoening! Tilly was hem nooit een illusie, al had hij het zich wijsgemaakt, of ten minste zich zoo iets verbeeld. De hoogheid van neef, de rijkdom daar buiten, zelfs de lichte spot der meisjes; daarna de gedachte: ìk kan hier helpen, ik kan voor dit fijne meisje wat zijn. Maar een illusie, werkelijk zij, om en in zichzelf een illusie... neen! Lag het aan haar? Ach, immers aan hem! Hij kon zich geen illusie vormen. De levensangst hield hem altijd tegen; die angst verlaagde al zijn gedachten tot het nuchtere overleg van de vrees.
O, de lafheid! hij was lafhartig. Gijsbert Tromp was een held: die kon. Kon den sprong doen in het duister: - zijn liefde voor Lex was niet anders geweest. Kon gevolgen gelaten dragen; kon ook dit: zijn liefde bewaren, hoog haar houden, daardoor veilig.
... Was er weer niet véél overdrijving, veel genoegelijke denk-fantazie in zijn wroeging? Gemelijk wist hij dit toch als zeker: in zijn hart zag hij neer op Tromp. Nog altijd, om dat doen met Lex. Daarbij had hij hem altijd beklaagd. Zelfs vandaag meer beklaagd dan bewonderd. En de man droeg een schat in zichzelf. Tromp vermocht het: niet nuchter te zijn.
Bruusk keerde Henk om. Hij wàs het, nuchter! Die nuchterheid zei hem nu: Lex moet naar huis...
***
De auto gleed weg, met Lex en Kieboom. Lex had de heeren nog thuis willen brengen; doch het was al zoo laat; zij hadden geweigerd. De kolonel zou toch al brieschen.
| |
| |
Tromp moest met den laatsten trein naar den Haag en Henk had zijn verslag te voltooien. Zij aten gauw wat in een klein restaurant; zoo konden zij nog samenblijven. Het handschrift van Tromp, dat naast Henk's bord lag, gaf dezen de welkome aanleiding, veel over de mooie rede te zeggen, tweemaal erover te beginnen, Tromp hartelijk, als een vriend, te doen voelen, dat hij vol bewondering was.
Tromp zei enkel: - Het doet me plezier. Doch in zijn toon en zijn blik was warmte.
- Lex heeft er ook van genoten.
Henk moèst dat zeggen.
- Zoo, was het antwoord. Ja, ze zei me ten minste...
Weer een kort zwijgen. Doch nu vroeg Henk:
- Jullie correspondeert nog, hè?
Het was, of Tromp wel iets ontstelde; 't werd doffer in zijn diep-glanzende oogen. Een hand wreef haastig langs den neus.
- Ja, zei hij kalm, zoo nu en dan. Ze schreef me ook, toen ze bij je logeerde... 't Is nu - een jaar of drie geleden, toen kreeg 'k opeens een brief van haar. Ze had nog een paar boeken van me, die ze gerust had mogen houden. Maar ze zond ze terug, met een hartelijk briefje. Hooge, èn ònverwachte rente! Hoe ik het had in me nieuwe leven. Ik heb die brief te meer gewaardeerd, daar hij bewees, dat ik me niet had vergist... Ik meen, zoo haastte hij zich te verduidelijken: vergist in háár gevòelens, vroèger... Misschien wèl, in wat haar gelukkig kon maken.
Henk wist niets dan de banaliteit:
- Ze was nog zoo jong, hè?
Rustig, goedig antwoordde Tromp:
- Zeventien. - En ze had heel vroeg iets volwassens. Nee, de fout lag in onze verhouding van school. Ik had weg moeten gaan, naar een andere stad. Had ik maar een hàlf jaar gewacht, ik had hier te Arnhem Snel's plaats kunnen krijgen. 'k Had er zeker een goeie gooi naar gedaan. En als ik dàn eens een deftige brief had geschreven en rustig verklaard, dat ik graag wilde wachten... Maar, Lampe, zie je, ze was zóó begeerlijk... O, begrijp me nu niet verkeerd! Ik was zóó bang, dat een ander zou komen. Dàt maakte me zinneloos-ongeduldig. Niet... heusch niet... Nee, enkel uit
| |
| |
angst, uit die razende vrees haar niet te krijgen, heb ik alles gedaan om haar te verliezen... Enfin. De boel gaat, zooals ie moet, hè? Ik was toch misschien geen man voor Lex.
- Je gelooft niet, dat zij koketteerde?
- Lex? Met mij toen? Ben je dwaas? Maar dat heeft immers niemand geloofd.
- Ik wel.
- Zoo!... Nou maar, hier, Oom, niet, hoor! Bij deze pracht van congrespresident had ik toen wel degelijk alles misdaan... Je wéét toch?... Ik was eenvoudig geméén. De gewetenlooze onruststoker in het lieve kindergemoed van een aan mijn opvoedkunde toevertrouwd meisje. Zoo stond er in zijn brief aan de rector! 'k Had gezondigd tegen tucht en zedelijkheid. Daar heb ik mijn congé op gekregen: op woorden door Oom Alexander gebruikt... Hé, heb jij gedacht, dat zij?... Dan heb je toen je in Lex vergist, hoor! Kijk eens, je moet me goed begrijpen. Zij was zestien, toen het begon. Je weet, dat ik op 'r zeventiende verjaardag mijn beruchte bezoek op Heidelust bracht... Nu juist, dat weet je. En... grif geef ik toe, dat in ons klimaat, onze tijd, onze zeden, ten minste onder beschaafde menschen, de.... laat me maar zeggen, sexueele drang bij een meisje van die leeftijd latent is. Maar, bij oudere immers óók?... Wat je als minnaar verkrijgt, is lièfde. Geestelijke overgaaf. Drang in het hart naar een geest'lijk bezit. Dacht je dat die er dan nog niet kon wezen? Misschien later nooit zóó ongereptsterk! Denk maar aan studenten-geestdrift voor eenig geestelijk belang; is dat niet jonge kracht van geest? Lex hàd voor mij nu eenmaal vereering. 't Klinkt wat pedant, maar... och zie je, me lessen, 'k voelde, die wáren wat voor dat meisje. Er was een geestelijke honger... je weet niet, er zit zóóveel in haar. Haar opstellen waren een stellig genot. Maar vooral toch, die gretigheid, lust, behoefte; dat blij, dat dankbaar van dingen genieten. Ik genoot niet gering van zoo'n leerling. Die leerling was... een erg mooi meisje. En ze gaf me, nu ja... verééring, met zoo'n verrukkend vernuftige gratie... Wat blijft een man daarbij lomp en dom, hè? zelfs een flirtende dandy als hij straks! Ja, vrouweliefde, àls
je ze krijgt! Nu, ik heb ze gehad van Lex. Die handdrukjes eerst, het beschroomde groeten, beschroomd en toch langer dan
| |
| |
noodig was, het kijken vooral, 't omkijken op straat... Ik mag er nu wel over praten! Ik kan 't ook - alles is zóó lang uit... O, je begrijpt: zoo'n prachtig kind! Maar, ja, God, toch ook me leerling! En ik was niet heelemáál gek! Toen ik, bij de aantrekkingskracht, die haar schoonheid voor me had en waar ik mij welbewust tegen verweerde, merkte, dat zij voor mij haar best deed; toen ze telkens allerlei vroeg en na de les op me wachtte met vragen; toen overlei ik natuurlijk: Pas op. Dat kind heeft plezier in literatuur. En ze is ijdel of trotsch op haar schoonheid. Als ze merkt, dat jij haar móói vindt... Enfin, je snapt wel... Maar - kleinigheidjes, van die nietsjes in den omgang, waarvan de charme geen toeleg zijn kàn, brachten het verder en brachten het uit. Ik meen: zoodat we beiden vàst wisten. Als je toen die ernst van dat kind hadt gezien! Die prachtige ernst, waarmee ze de liefde!...
Zij zaten, in het opkamertje, voor een opgeschoven raam aan een tuintje. Uit een lager vertrek kwam nu en dan tocht. Tromp had zijn stroohoed opgehouden. Thans... was het geheel onwillekeurig? Ontblootte hij niet het grijzende hoofd tot een uiterlijk eerbiedsbetoon? Of deed de hand naar den klank van de stem? De stem was gedaald tot de innigheid, die zacht klinkt, daar zij beschroomd zich uit, ook terwijl openbaring verheuging geeft. Het gelaat trok tot een verbleeking; in het oog gloeide blauw tot indigo aan. Doch terstond weer gewoon, ging hij voort met herstelde stem:
- Ik zou het niet zeggen; het lijkt haast... pochen! de leelijkste praal dus, pochen op liefde! En dàn - nu, na zóóveel jaar tegen jou... Máár je sprak van koket...
Weer gloeiden de oogen, de stem was gedaald weer. Snel kuchte hij ontroering weg:
- ... Zelfs op zoo'n beschuldiging, had ik... geen derde toegelaten - noem de beeldspraak niet overdreven - in de grafkelder van mijn heerlijk verleden, als je niet iemand was, die haar nastaat, wiens beoordeeling van belang voor haar is. - Lex koket!...
- Ik noem haar soms Carmen...
- Onzin! Ja, ze wéét, dat ze mooi is. En ze heeft veel temperament! Wel een echte artieste-natuur. Een-en- | |
| |
al lust en begeerte in leven. In àlle geestelijk-leven bijvoorbeeld. Met wat een élan sprak ze van me speech. En als ze brieven schrijft over muziek, zes, zeven zijdjes soms over één stuk!... Ik ben overtuigd: zoo is ze in alles; ik meen: haar natuur, kàn zoo zijn in alles, mits het leven een beetje meewerkt. Daar op Heidelust werkt àlles tégen! De atmosfeer is daar zóó slecht, ik vind het zoo'n beproeving voor d'er, dat ik straks bang werd voor die Kwiebus, of Kwiebóóm, hoe heet ie?... ‘van’ weet ik veel.
- Och, ben je mal!
- Nou ja, niet ernstig. Maar bang voor iets soortgelijks toch wel! Louter, om er uit te raken.
- ... Nee, dan was ik eer bang -- voor Wessels...
Henk zei het aarzelend. Was 't niet te veel? Hij bedacht: bij Tromp was Lex' goede-naam veilig. Maar wìst die van Wessels en was 't ook niet wreed, nu met hem daarover te spreken? Henk's onzekerheid duurde niet.
- Wessels kan niet. Die heeft een vrouw.
- Hè? Dus... wéét je?...
- Ze zijn niet getrouwd. Maar 't is zóó'n ou'e liaison.
- Jassus, zei Henk.
- Veroordeel niet. Tout savoir... Hoe doet zoo'n schilder? 'n Model of een naaistertje, dat wil poseeren, dat, na een poos, blijft, en alles bereddert. Maar het geestdoodende dan in zoo'n omgang! Wessels heeft dit sterk gevoeld.
- Ken je hem?
- Nee, ik weet alles van derden. Graag had ie met de vrouw gebroken, als ie Lex had kunnen trouwen. Maar wat ie verdient, is zóó onzeker...
- Mooie geschiedenis!
- Vindt je het erg? Aan Lex heeft hij alles verteld, en al gauw.
- O. - Heeft zij het jou verteld?
- Nee. Ik wist al. Ik nam informaties. Een tijd lang was ik bang voor haar. Maar toen ik, behoedzaam, haar waarschuwen wou; je begrijpt, hoe voorzichtig ik doen moest; kwam zij onmiddellijk uit de hoek: Wessels had al alles gebiecht.
Henk zat overbluft. Hij verstond Tromp nauw'lijks. De
| |
| |
verhouding ging boven zijn bevatting. Even was ze hem onbehaag'lijk. Doch hij besefte: dit was onrechtvaardig. Tusschen Lex en Tilly bestond nu eenmaal niets van die zuivere zusterliefde, die natuurlijkerwijze vertrouwen legt. Lex leidde haar leven zonder familie. Ze ging door moeilijkheden, gevaren, doch deed veel minder onvoorzichtig dan Tilly dikwijls had gevreesd. Zelfs onderging Henk, uit wat het gesprek hem duidelijker zien liet, een bewonderende gewaarwording van den moed en ook van het beleid, waarmee dit anti-conventioneele bewoonstertje van een Stichtsch landgoed de ongewone toestanden en verhoudingen, waarvoor en waarin zij was komen te staan, wist door te maken en te schikken.
En terwijl hij, genoegelijk een juttepeer schillend. Tromp die in gepeins zat, begluurde, neep weer de jaloersche bewondering in hem voor de onbaatzuchtige trouw van dezen eigenaardigen man, die, hoewel niet veel ouder dan hij, de rustige toewijding had van een vader, mèt de jonge gevoelswarmte van den minnaar. Wrok noch afgunst... Henk begreep niet.
Vóór de geschiedenis van Lex had hij nooit met Tromp verkeerd. Eens, op het perron te Amsterdam, bij het hurriënd overstappen uit treinen, was hij aan hem voorgesteld. Natuurlijk wisten zij van elkander: collega's in hetzelfde vak; hij, met het besef ‘de kranige Tromp’. Toen opeens, het; en eerst twee jaren later hadden zij elkaar, toevallig, ontmoet. Tromp deed zeer gereserveerd; doch Henk, die alle schuld aan Lex gaf, was toeschietelijk, wilde dit zijn. Tromp moest dat hebben opgemerkt; en bij een latere ontmoeting was hij ook anders geweest..
Nu... o, welk een vreemde dag! had Henk zóó graag doorgesproken. Hem gevraagd: heb je niets geen hoop meer? is het niet nòg mogelijk?... Doch hij wist zich dit vertrouwen onwaardig. Er leefde véél meer tusschen Lex en Tromp, dan tusschen haar en Tilly-en-hem. Wat zou hìj Tromp moed kunnen geven? Doch dit ééne, dit kon hij bepraten; dit, dat een geváár voor Lex was; een, zóó het dreigde, direct gevaar...
- Je sprak straks van Kieboom.. Geloof jij waarlijk, dat Lex zoo'n soort man zou nemen?
| |
| |
Tromp verschoof ongeduldig zijn stoel.
- Zoo'n soort? Lampe, wat voor soort? Als hij zorgt, dat ze van 'm gaat houden. Als zijn liefde hem daartoe de kracht gaf... Dat is immers het eenige, kerel!
- Hé...
- Och ik wéét wel, wat je wilt zeggen. Dom. Of lui. Niet erg belangrijk. Maar als die dandy nu véél van haar hield? Rijk, een dandy, een knappe verschijning... Lui is ie, wil ie waarschijnlijk blijven. Maar als zoo'n luiwammes véél van 'er hield?
Hij sprak niet kalm. Door zijn véél's drong de drift. Maar rustig keek hij nu om naar zijn hoed, wendde tevreden zich naar het buffet:
- Kelner! - En tot Henk: - Ik moet weg, hoor. Maak je maar niet te veel zorg over Lex. Dus: me speeg stuur je aangeteekend?
| |
IX.
Henk tuurde misnoegd den hoteltuin in, terwijl hij wachtte op zijn ontbijt; gemelijk, omdat hij laat was; omdat heel het huis al bleek leeg geloopen en hij dus ook hier achteraan kwam. Met een ruk zijn stoel wat wendend, wilde hij op den kelner zich wreken, door nijdig te roepen: - Waar blijft me koffie? toen hij den ober vlak bij zich zag en achter dezen Willem Kieboom. Sterk overviel hem de slanke kloekheid van den weer keurig gekleeden jonkman, die met een: - Gesnapt! glimlachend boog en lachend Henk's pogen tegenhield om op te staan ter wederbegroeting.
Met blijkbare pret deed Willem zijn boodschap: Lex wachtte vóór het hotel in de tuf; zij had verwacht, dat Henk laat zou zijn en nu kwamen zij beiden hem halen om hem even naar Zutphen te rijden. Eigenlijk was er nog een plan, maar dat mocht Lex zelf vertellen.
Willem vond bezwaren onzin. Zij hadden den tijd: Henk zou rustig ontbijten, maar dan mocht Willem nu Lex wel roepen. De vriendelijke vroolijkheid van den eleganten bezoeker viel vreemd heen over Henk's korzeligheid. Onder het aankleeden had hij zich afgevraagd, of hij, nu Lex bij neef Henri logeerde, verdwijnen kon zonder afscheid nemen.
| |
| |
Den middag vóór de ‘ontvangst’ van het congres had hij tijd gemaakt om aan den Velperweg en bij Oom Alex aan te bellen, en, daar hij bij beiden gelukkig belet kreeg, met twee kaartjes zijn plicht te doen. En nu wachtte neefs auto hem! Eigenlijk was hij graag stiekum verdwenen, maar ja, onder zulke minzaamheid... Hij zag bij de gangdeur kelners wijken, de ober boog met binnen-noodende armbeweging en Lex kwam de zaal in, door Willem gevolgd. Henk zag het aan: dit vond men hier gasten; dit waren menschen, waar het hotel, van den piccolo tot den statigen ober, gretig zijn best voor zou hebben gedaan. 't Verhoogde zijn aanzien, misschien ook zijn nota, dat zulke gasten hem bezochten. Toch droeg Lex het eenvoudige ochtendtoilet, waar ze onlangs te Zutphen mee aan het ontbijt kwam. Mama op Heidelust zorgde wel, dat Lex zich niet buitensporig kon kleeden. Maar deze wist de dingen te dragen; ze kende haar kleuren; het deftig gemak, waarmee ze nu de lange peau de Suède handschoenen hield in de bloote, geringde hand, toonde alleen al de grande dame. Hoewel nog niet waarlijk geproportioneerd, bewoog het rijzig lichaam zich prachtig: haar tengerheid had jeugd en houding. Ook bezat Lex het geheim der gedraging, waarbij de omgeving niet schijnt te tellen. Zonder iets van aanmatiging, deed zij, als lette er niemand op haar; schuin naast Henk's tafeltje gezeten, plaagde zij hem met zijn late opstaan en ging in eenzelfden toon door over Tromp. Voordat zij hier naar de Soleil kwamen, waren Willem en zij even naar het hotelletje bij het station getuft, waar zij meende dat Tromp logeerde, maar die bleek al terug naar Den Haag.
- Ik moet 'm het handschrift van zijn rede nasturen, vertelde Henk. Kranig, ook wanneer je het leest. Ik heb er een flink verslag uit gehaald, dat mijn heele reporter-zijn goed heeft gemaakt.
Lex legde het plan voor den morgen uit. Met Tromp en Henk hadden zij en Willem naar Zutphen willen tuffen; dan zou ‘de Hagenaar’ van daar over Apeldoorn zijn teruggereisd. Nu zouden zij Henk thuisbrengen, maar eigenlijk enkel zijn koffertje, daar de bedoeling was, dat hij mee zou terugrijden, nadat Tilly en Suus waren ingestapt, om òf met hen in Ellekom te lunchen òf mee te gaan naar nicht Cateau.
| |
| |
- Maar Lex!... Henk voorzag den schrik van Tilly, wanneer een tuf vóór hun deur zou stoppen en Lex er uit kwam met dezen dandy. Doch het zusje wou van geen ‘fratsen’ hooren, en zoo gleden zij weldra weg, na omschaard te zijn in de vestibule door vrijwel het gansche hotel-personeel, terwijl in Henk het bewustzijn neep, dat hij al zijn fooien verkeerd gaf.
September zette verrukkelijk in. Door het glinsterend zonnestuifsel scheen al herfstwit zich te weven, plotseling iets van dat zilver blank, waaronder het gras fluweeliger groent en de bloemkleuren trillend vonken. Louter over belommerde wegen met gazons en bloemenperken, voerde de glijdende, lichte vaart. Uit het zware Singelgeboomte kwam men in 't licht van den Velperweg, waar Henk inderhaast met zijn schoonzusje twistte over de door haar ontkende noodzakelijkheid om stil te houden aan Casa Blanca, opdat Henk neef en nicht kon bedanken. Had Willem, die stuurde, hun twist niet gehoord? Met een draai als een passerstreep, reed hij sierlijk, zwierig het erf op. Neef bleek uit paardrijden, doch Nicht kwam onmiddellijk naar buiten en deed beminnelijker dan ooit. Henk moest met zijn vrouw komen eten: Tilly zag haar zuster zóó zelden en Neef zijn jonge familie nooit.
Zwijgend en met strak gelaat, stond de dandy naast den wagen, terwijl zijn tante niet ophield te nooden. Toen gaf hij den knecht een bevelenden wenk, de motor snorde, zwijgend stapte hij in en plotseling gleed het voertuig voort, nog eer de gastvrouw was uitgepraat. Terwijl Henk, die was opgestaan, maar den wagen niet had verlaten, op zijn plaats ploffend en toen ijlings zich wendend, den hoed afnam, zag hij Nicht, in hare praatvaart gestuit, doch deze stoornis goedig aanvaardend, na een korten blik van verrassing op den onbeleefden chauffeur, met warme lachoogen Lex aankijken, terwijl zij: - Veel plezier! toewenschte en achterna gilde: - Compliment!
Kalm geknikt had Lex, bijna koel. Leuk aanvaardde zij deze hartelijkheid, ook al, alsof het zoo van zelf sprak. De jeugd, dacht Henk, de verwende jeugd van het aangehaalde, mooie meisje. Willem Kieboom was zelf schatrijk, en logeerde hier bij een tante; zijn ongedwongenheid, hoe
| |
| |
grof, was begrijpelijker dan het aannemen zonder dank door Lex. Want Willem deed naar zijn plompe natuur; met die tante was hij even gemeenzaam als met zijn moeder; van Lex was zoo iets onhebbelijks pose, waarmee ze haar hooghartigheid stilde. Ach, Henk wist, begreep, vergaf; het was de trots van Lex en Tilly; de trots, in hun kinderjaren gekrenkt; het ellendig-scheeve in hun verhouding tot àl de rijke familie, dat hen telkens onvatbaar scheen te maken voor natuurlijke gevoelens van hartelijkheid en dankbaarheid. Of - werkte hier misschien het besef mee, dat nicht Cateau haar koppelen wilde? Nu, nabij scheen het gevaar niet. Willem sprak noch keek ooit om: hartstochtelijk vervuld met zijn stuurtaak!
Door de volten in de nauwe dorpsstraat van Velp had hij behendig den wagen gedreven. Zij gleden nu langs grootere buitens, eindelijk waren zij in het groen, verlost van de opgepriktheid der villa's.
Lex scheen aanvankelijk weinig spraakzaam. Henk had iets vriendelijks gezegd over den rit, door haar bedacht; en nog eens had zij Tromp genoemd: jammer, dat die er niet van profiteerde. Daarop was weer een zwijgen gevallen. Hij bedacht, dat hij kleingeestig kon lijken, door over Tromp niet door te praten, omdat die Kieboom daar vóór hen zat; werkelijk ging Lex gretig in op wat hij zeide over haar vriend. Onverstoorbaar stuurde Willem, terwijl zij vol vuur sprak over de rede. Henk hoorde haar getroffen aan. Wel bracht zij in haar opmerkingen een paar maal Oom Alex te pas, wien, naar ze spotte, de studie moest worden opgedragen; doch, zoo zulke gezegden een ietsje kinderachtig aandeden, de geestdrift gloeide door haar spreken: zij had den zin van de rede verstaan.
- Ik gaf wat, als ik hem aan het werk kreeg!
- Aan het werk? Tromp?.... Lex, hij heeft het juist veel te druk!
- 'k Bedoel ander werk dan journalistiek.
- Kind, ik heb gebluft gezeten, dat hij, onder al het geslaaf voor die krant, iets als deze speech kon maken.
- Hij heeft zooveel meer... maar maakt nooit af. Wist je niet, dat hij voor het tooneel schrijft?
- Tromp?
| |
| |
- Ja, maar niet voor gewóón tooneel. Hij dweept met Hebbel. Schrijft in die trant. Maar dan nog... innig pessimistisch. Gespeeld worden zulke dingen toch niet. En hij is zóó gauw ontmoedigd, denkt zoo erbarmelijk slecht van zichzelf.
- Heb jij er wel eens iets van gelezen?
Henk zag met verglazenden blik naar Lex, haar fluweeloogen staarden rechtuit. Zij draalde met antwoord. Hij schraapte een kuch weg, verschoof op de bank.
- Ik begreep het niet, zei ze nu. - Tromp vond dat vrees'lijk! - En Henk aanziende: - Dit maakt het zoo moeilijk. Mijn waardelooze leekenoordeel!.... Maar hij is zoo onpràktisch en zóó gauw ontmoedigd...
Lex zweeg en ook Henk zeide niets meer. Hij voelde het als iets onmogelijks, haar hierover eenige vraag nog te doen. Wel bekende hij zich, dat er aan hare mededeelingen niets was, dat hij af keuren kon. En toch zat hij ontstemd, verdwaasd, sneed felle weerzin zijn spreken af. Zou hij haar van zijn werk vertellen? Háár iets zeggen... van den roman....? Er wrong door de strakgetrokken verwikkeling zijner gemelijke gedachten een wrang verlangen, haar tot zìjn vertrouwde te hebben: - zijn zuster, immers, die vòelde voor kunst. Doch neen! de roman was zijn geheim; ontstaans-voorwaarde was dat geheim; 't besef neep, dat hij verraad zou plegen, ook de trouw aan Tilly zou schenden, door er tòch over te spreken. Bovendien, Lex was vervuld met Tromp; onkiesch zou het zijn, als hij sprak van zichzelf.
De auto voerde door welige dreven, door de landelijkheid van onafzienbare bezittingen met veraf half verscholen huizen en hier of daar een groote hofsteê. Een eind lag de straatweg even verlaten, was er geen bepaald gerucht dan het rustelooze ronken; de wagen danste soms, voortstuivend, op; dan dobberden de inzittenden; doch weer gleed hij heen; en het was een genieting; en nochtans zat Henk in zijn wrangheid gevangen.
Hij dacht aan zijn werk, dat zóó vaak hem niets waard was, en dat hij nu toch wilde erkend zien. Laf vond hij zich, kinderachtig en lomp; en om te dòen, tot iets anders te komen, wist hij niets beters dan Willem in de chauffeursaandacht te storen met de vraag, of die sigaren had.
| |
| |
Lex lachte even, wat plaagziek-misprijzend. Zonder om te zien, reikte Willem over den schouder een zilveren sigarettenkoker toe. En weer lachte Lex, daar Henk den vorigen dag op Sonsbeek sigaretten vergif en onhollandsch genoemd had. 't Gaf een korte wisseling van grappen en Lex, opeens weer een-en-al plaaglust, woekerde met zijn onhandigheid, terwijl hij trachtte vuur te maken. Zoozeer waren beiden vervuld met dit spel, dat zij verrast opkeken toen er een gejuich langs hen heenvloog en de auto in vaart minderde.
Omziend, riep Lex: - Hé, de Koenens! en wuifde. De auto stopte, men stapte uit, de gezelschappen kwamen elkaar te-gemoet. - De buren, had Lex inderhaast verteld.
De menschen der villa naast Casa Blanca; jong-getrouwden; met den broer van mevrouw, een slanken luitenant der rijders. 't Was opeens een mondain geklikklak van hooge stemmen, een vlugge wisseling van beuzelpraat, waar Henk tusschenin stond als oudste van 't zestal, die zweeg en links deed, zich niet wist te houden. Hij zag-en-hoorde den luitenant zonder de minste inspanning Lex overladen met complimentjes; hij zag, dat Lex er plezier in had. Twee knappe, jonge gezichten, twee mooie, gave tanden-monden lachten elkander tegen. Doch meer trof hem het gedrag van Willem, die, terwijl het mevrouwtje nog tot hem sprak, zich van haar wendde en opdrong naar Lex, zoo, dat hij dicht naast deze kwam staan: vlak tegenover den luitenant. En luider, blijder, leek Lex te lachen. Mevrouw Koenen had nu plotseling haast. Er werd, in vlug geraket van woorden, een tennis-afspraak gemaakt voor den volgenden ochtend. - Kom! zei mevrouw Koenen en drong haar man vooruit met den arm. En:
- Ja, wij moeten ook voortmaken! zei Willem op een wel grappigen toon; en stak den arm door dien van Lex en dwong haar tot een sukkeldrafje. Onder spel van verzet liet zij zich duwen.
- Zou dit dan toch haar wereld zijn? dacht Henk. Zoo'n luitenant of zèlfs Willem?
Onhandig had hij afscheid van de Koenen's genomen, in halve handhaving van stijfheid. Doch met kalmen stap kwam hij naar de auto. Ergernis kwelde hem niet meer.
| |
| |
Die leek nu langs hem afgegleden. Als Lex zoo iets wilde... Met Tromp werd het toch niets...
Voort snelde de tuf weer. De vaart was verfrisschend. Bij De Roskam stak Willem het hoofd achteruit.
- Dáár straks lunchen?
- Goed! riep Lex.
Henk gaf zijn instemming met een knik. Hij dacht, wàt een feest het kon worden voor Suus. Tilly zou hij wel bepraten. Doch voor zich zou hij een voorwendsel zoeken om thuis te blijven. Misschien lag er de proef van zijn stuk in de Taalgids. Een dàg met dien Kieboom was hem te machtig.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd.)
|
|