| |
| |
| |
Bibliographie.
Carillons of Belgium and Holland by William Gorham Rice. N.-York, London & Toronto.
Een bekoorlijk boek. In zijn eenvoudig proza, vol poëzie en vol liefde. Het is geschreven door een Amerikaan en dit kon nauwlijks anders. Om dermate geboeid en ontroerd te worden door de klokmuziek in onze oude steden, moet men komen uit een land, zonder eigenlijke of eigen oudheid, zonder nationale monumenten, die de merkteekenen dragen van den strijd der eeuwen en door die eeuwen zijn geadeld.
Zeker, wij hebben onze dichters gehad: Engelsche als Longfellow, Fransche als Victor Hugo en Verlaine, Belgische als Rodenbach, ook onzen Vondel, die het carrillon in de Vlaamsche en Hollandsche steden hebben bezongen, maar geen dier dichters, die langer en dieper onder den indruk is geweest van de bekoring der klokkenspelen dan W.G. Rice, de schrijver van bovenstaand boek. Het is een te kortstondige, oogenblikkelijke ontroering, waarvan zij getuigen in menigmaal, naar onzen smaak, te gezochte beeldspraak, dan dat hunne gedichten aan een diep en zuiver gevoel konden zijn ontsproten. Hoort bijv. naar het citaat in Rice's boek uit Victor Hugo:
‘J'aime le carillon dans tes cités antiques,
O vieux pays gardien de tes moeurs domestiques,
Noble Flandre, où le nord se réchauffe engourdi
Au soleil de Castille et s'accoupla au midi!
Le carillon, c'est l'heure innattendue et folle,
Que l'oeil croit voir, vêtue en danseuse espagnole,
Apparaítre soudain par le trou vif et clair
Que ferait en s'ouvrant une porte de l'air;
Elle tient, secouant sur les toits léthargiques
Son tablier d'argent plein de notes magiques...’
| |
| |
Is die evocatie van de Spaansche niet wat al te ver gezocht, hoe treffend het beeld ook zij van de uit de klokgaten, op een zilveren schort naar omlaag gestrooide tooverklanken?
Vondel heeft het in zijn: ‘Op het klokmuziek t'Amsterdam’ niet minder verheven gezegd, in het couplet op den klokkenist Verhoeven:
‘Hij verdooft met klokgeluid
D'allereerste kerkkoralen.
Speelt met klokken als cymbalen.
's Hemels kooren kijken uit.’
Vooral ‘'s hemels kooren kijken uit,’ is van een stoute en toch zuivere beeldspraak. Zij toovert het schilderstuk van den een of anderen Italiaanschen meester voor u, met engelenkopjes over den gouden wolkrand.
Wij zijn niet ongevoelig voor het klokmuziek in onze steden, moge het ons wel eens ongedurig maken en bij gelegenheid een slapeloozen nacht bezorgen. En wij benijden den Vlamen hun meester Jef Denijn. Sinds deze door de vermeerdering van het aantal klokken en het doen ineenvloeien der klanken, de uitdrukking van het klokkenspel verhoogde, mede een verbeterde techniek van bespeling toepaste, zijn wij inderdaad hooger gaan opzien naar onze torenmuziek; al is dan Vlaanderen ons op dit punt vóór geweest en vóór gebleven. Maar toch, eerst een man als deze Amerikaansche schrijver, wist met de warmte van zijn woord tot eerbied te stemmen voor de zich nieuw ontwikkelde kunst, wier uit de lucht dalende machtige basklanken den grond doen dreunen en wier twinkelende geluiden, die opzweven in het blauw der hemelen, de engelenkoren tot medeluisteren nopen. Rice is ettelijke malen naar de Nederlanden overgestoken en door het Zuiden en Noorden getrokken, gefascineerd door de klokkenspelen:
Visions of the days departed, shadow phantoms filled my brain;
They who live in history only, seemed to walk the earth again.
Ik geloof zelfs niet, dat hij veel anders heeft gezien en van iets anders heeft genoten dan van de macht en de majesteit onzer kerken en stadhuizen. Hunne torens wenkten hem al van verre - en nader komende, vervulden zij de lucht van zwaar gegalm of blij geruisch. En het is deze muziek, waarvoor hij zijn hart heeft geopend en die tokkelt op de harp
| |
| |
van zijn ziel. Zij blies in hem den hartstocht aan der verzamelaars van mooie dingen, die hij echter niet als andere collectionneurs kon meedragen in zijn koffers, maar alleen bewaren in zijn hart en dieper dan wij, die van al dit moois dagelijks genieten. Hij kon niet meer denken aan de Low Countries of hij hoorde het klokkenspel en zag een klein lichtje gloeien in den Romboutstoren te Mechelen.
Hoe gevoelig eindigt hij de voorrede van zijn boekje, die hij Voorslag noemt, kinderlijk blij dat hij dit Hollandsche woord met zijn Hollandschen klank hier kon te pas brengen: het beduidt immers het kleine preludium of eigenlijk maar de paar noten, die op de klokkentorens het begin aankondigen van de muziek, die het bim-bam van den vollen slag inleidt?
In die voorrede bekent hij te behooren tot ‘the travellers from other lands returning again and again to the Low Countries, attracted by picturesque scenes of market-place and busy harbour; but only when the music of bells is heard over all does the charm become complete.’ But only! Teekent dit niet alles? Het wil niets meer of minder zeggen, dan dat eerst de klokmuziek hem brengt in de ware stemming. Hij kan zich ons land en België niet buiten haar denken. Het verleden begint eerst adem te krijgen, als het voor hem in het klokkenspel gaat leven en spreken.
Het boekje, dat geillustreerd is, heeft tien hoofdstukken en eenige bijlagen. Naar Rice's onderzoek, heeft Alex de Dessin uit Maastricht nog in 1857 een boekje in 't licht gegeven: ‘Des cloches et leurs usage’ - maar wat hij van het eigenlijk klokkenspel meedeelt is niet veel. Geheel anders dan Dr. Burney in zijn uit de 18e eeuw stammende beschrijving eener reis door de Nederlanden, oordeelt een andere Engelschman in 1875: Rev. H.R. Haweis, over Rice's lievelingsinstrument, het echte volksspeeltuig, niet voor uitverkorenen, maar dat zijn muziek den ganschen volke toezingt en toeschalt. Haweis handelt in zijn geschrift: Music and Morals, met geestdrift over het carillon en bepleit met overtuiging de invoering van het Nederlandsche klokkenspel in al de Engelsche steden, waar men zich behelpt met een kleine reeks klokken tot oproep ter kerke (chimes). Dan noemt Rice voorts De Amicis, aan wiens gezegde hij herinnert: ‘En Hollande l'heure qui passe chante’; voorts het van een Belg in 1867-1888 verschenen werk: ‘La musique aux Pays Bas’, als onderdeel van E.G.J. Gregoir's Bibliothèque Musicale Populaire (Brussel 1877-1879). Maar ook hierin is maar een klein hoofdstuk aan het klokkenspel gewijd.
Waar haalt de heer Rice, mag men, des ondanks, vragen,
| |
| |
zijn stof van daan voor de samenstelling van een vrij dik boek? Wel, toen hij bemerkte, dat een geschiedenis nog niet geschreven was, wat deed onderstellen, dat in deze landen het klokkenspel heel niet voor vol werd aangezien, is hij zelf aan het werk getogen en gaan zoeken en snuffelen in oude stads- en rijks-archieven en overal waar hij kon veronderstellen, dat iets van zijn gading te vinden was. Al dadelijk greep hij naar de vrij bekende Reisbeschrijving van Dr. Burney, die inderdaad wel iets geeft, en hij raadpleegde ook niet zonder gelukkigen uitslag de papieren van oude Italiaansche gezanten en zelfs in onze eigen taal bleek men zich niet geheel te hebben onthouden. Zoo kwam hem in handen een alleen te Amsterdam op de Universiteits Bibliotheek berustend vertoog uit 1678, over ‘De On-Noodzakelijkheid van Cis en Dis in de bassen’, en een: ‘Verhandeling van de klokken en het klokkenspel - Utrecht 1737 - door I.P.A. Fischer.’ De reeds genoemde Dr. Burney heeft niet veel opgehad met het klokkengetingel. Men kon het - klaagt hij - bijna nergens ontloopen. Want gelijk ieder stad en stadje trotsch waren op haar toren, moesten zij ook een meer of minder mooi klinkend klokkenspel hebben. Rice brengt voorts de inlichtingen uit tijdschriften enz., waarop zijn aandacht is gevestigd door: Dr. G. van Doorslaen, Prof. W.P.H. Jansen, Dr. Scheurleer, F.A. Hoefer, I.W. Enschedé. Maar het hem spaarzaam toegemeten nieuws of ouds, onthief hem niet van verder persoonlijk onderzoek en zoo is hij gekomen tot weder een reis naar the Low Countries met op zijn route enkel de steden en gemeenten, die zich konden verheugen in het glorieus bezit van een klokkenspel. En dat reizen heeft hem zoo ganschelijk met vreugde vervuld, dat het hem een behoefte is geweest zijn boek op te dragen aan: ‘his wife, the charming guide, whose unfailing interest has inspired this book and his son, whose companionable aid had
completed it.’ Hij citeert als de beste, nog bestaande klokkenspelen in België waar er echter heel wat meer waren dan in Holland, (let op, dat het boek den toestand geeft van vóór den oorlog!): Mechelen, Brugge, Antwerpen, Gent, Leuven, Yperen, Kortrijk, Bergen, Doornik; en in Holland: Middelburg, Amsterdam, Delft, Den Haag, Nijmegen, Gouda, Vlissingen, Haarlem, Groningen, Kampen.
Dit reizen heeft hem voorts zoo goede resultaten opgeleverd, ook omtrent de klokkegieters, de kosten der carillons enz., dat het hem hartelijke waardeering doet uitspreken jegens de overheden en klokkenspelers van alle oorden, die hij mocht bezoeken en zijn onderzoek hebben verlicht. Trouwens, geen
| |
| |
toren is Rice te hoog geweest om te beklimmen, als dit ter vervollediging van zijn kennis noodig bleek - en als had hij zelf er het niet buitengewone gemak van, hij kon er zich nauwelijks mee verzoenen dat het Magistraat van Gent den Belfroi van een lift had voorzien. Het bespaarde hem niet minder dan 700 treden; daarom aanvaardt hij deze nieuwigheid in een zoo eerwaarde omgeving. Dat hij geen vollen vrede kan krijgen met den aanleg over het anders zoo stille plein voor de kerk te Brugge eener electrische tram, spreekt haast van zelf, hoewel men hem in 't gevlij is gekomen door een verbod van schellen, onder de concerten. Met leedwezen stelt hij vast, dat België met zijn klokkenspelen ons zoover vooruit is, zoowel wat het getal der klokken betreft, als de gemakkelijker mechaniek - zoodat in Holland de toon niet voldoende doorzingt. Maar hij acht alevel de Hollandsche carillons een reisje waard en daarom zijn ze aangeteekend op zijn voor het speciale doel ingerichten reiswijzer. Naast die van den meester-klokkenspeler uit Brugge, Denijs, heeft hij ook de beeltenis opgenomen van den bekwamen carillonneur van het oude Raadhuis te Amsterdam: Vincent. Bij de opgave der uren waarop in de voornaamste steden de klok-concerten worden gegeven, staan bovendien de plaatsen omtrent den toren aangeteekend, waarop het klokmuziek het zuiverst is te hooren.
Ik weet nauwelijks of door iemand de kunst, tenminste een bepaalde kunst, met zooveel innigheid wordt vereerd. Het loopt haast in het naïeve. Zelf noemt hij het a passion en bekent gulweg, dat hij zonder de stemming, die het spel der klokken in hem oproept, in de kunst en historie dezer lage landen zich niet kon indenken!
Beluistert in zijn eerste hoofdstuk den aanroep tot zijn landgenooten: ‘De geschiedenis, die ik hier ga te boek stellen is er een van ontdekking en onderzoek. Van onderzoek, waarbij ik werd opgeheven ver boven de aarde, tot in het ijle blauw der hemelen; van ontdekking voor menig Amerikaan, van een nieuwe, althans tot dusver door hem niet vermoede muziek. Het land, waar, uit de hooge lucht, de muziek mij toeklonk, die beneden, overal waar ik ging, mij heeft omgeven als een grootsch orkest, is eeuwen oud. Vermeer en Rembrandt, Van Dijk en Rubens hebben naar die muziek geluisterd, toen zij schilderden het leven van hun tijd, en nog in onze dagen daalt op ons neer de zegen van deze gebenedijde zangen; hij daalt neer op ieder reiziger en op ieder bewoner van deze lage landen.’
Met welk een stillen eerbied en vrome overgave hebben
| |
| |
Rice en vrouw en zoon eens de uitvoering bijgewoond van Denys te Mechelen: Wij zaten in een uitverkoren hoekje van een tuin. Het was op een mooien Augustus-avond en hoewel de markt vol stond, was alles doodstil. Een stilte die lang aanhield en de atmosfeer schiep, voor de muziek van straks. Hoog in den toren scheen uit een nauwe opening een zwak licht. Toen de zware klok het uur had geslagen en zijn plechtige tonen waren weggesmolten, volgde weer een stilte, en kwam in ons een spanning als wij nooit hadden ondervonden. Toen klonk uit de hoogste hoogten en de verste verten een pianissimo van de lichtste klokken, dat geleidelijk aanzwelde. Alsof er al maar meer sterretjes in het blauw kwamen vonkelen, begonnen er al meer belletjes te twinkelen. Wij keken nog altoos het meest naar het in den vallenden avond flauwer wordend schijnsel in den hoogen toren, waar wij wisten dat de man was gezeten aan zijn klavier uit welks toetsen deze muziek den hemel in straalde, en zoo kijkende en luisterende scheen het ons of de muziek niet uit, maar ver van over den toren kwam. En altoos groeide het geluid aan, tot het eindelijk in zijn zware bassen de aarde bereikte en deed dreunen. Het leek of de hemel uit zijn ontzaggelijk diepen en wijden koepel al maar meer en overweldiger muziek uitgolfde en de meester, die daarboven bij het matte schijnsel zijn ziel zat te geven aan zijn instrument, het den volke wilde toejubelen: ‘Het geeft mij geen vrede meer, binnenskerks aan het orgel te zitten en maar tot honderden te spreken; ik wil worden gehoord door duizenden!’
De toren scheen ons in zijn eerbiedwaardigheid een levend gevaarte geworden, dat daar stond uitgerezen boven de onafzienbare menigte, haar een blijde boodschap verkondigende. En toen de muziek zweeg, zeiden wij niets. De stilte was in ons - niet de leege, maar de volle, volle stilte.
Er gaat, als wij nu in het boek van Rice lezen, een stroom van diepen weemoed door ons. De schrijver verheugde zich met zoo kinderlijke blijdschap in veel wat niet meer is! In stede dat de belfroy der menschheid een blijde boodschap bracht van liefde en leven, is het een boodschap geweest van haat en onheil. Zij is ons gebracht onder het mom en den schijn van een bruidskrans vol bloesemende geluiden en zij is ons vertrouwenwekkend toegedreund in den vasten gang van zware bastonen, als symbool van mannelijken adel en waardigheid.
Van menige kerk en toren is weinig meer over. Zij zijn in puin gestort.
‘Arm volk, arme Denys!’ Zoo besluit Rice zijn boek, dat
| |
| |
hij beëindigde, toen de oorlog zijn verdelgend vuur uitbraakte en zijn wilde horden wierp in heerlijk Belgenland.
Arme Rice! voegen wij er aan toe. Iets wat u zoo lief geworden was, is door uw medemenschen u wreedelijk uit de ziel gescheurd!
H.L. Berckenhoff.
| |
Bouwschappen. Publiek-rechtelijke organisaties van eigenaars van bouwterrein. Proeve ter oplossing van het stedelijk grond- en woningvraagstuk, door H.J. Kiewiet de Jonge, Bouwk. Ing., voorafgegaan door een voorrede van prof. Dr. J.H. Valckenier Kips. Delft, 1914, Technische Boekhandel J. Waltman Jr.
Het geval is gelukkig zeldzaam: een lijvige, voor proefschrift bestemde, studie - een promotor, die van cum laude spreekt - maar het boek als proefschrift afgewezen en verschijnend als zelfstandige wetenschappelijke arbeid.
Hoe dit het lot werd van den bouwkundig ingenieur Kiewiet de Jonge en zijn boek, wordt aangeduid in de voorrede van den man die gaarne als zijn promotor ware opgetreden.
De spaak in het wiel van de promotiekoets (indien deze beeldspraak voor Delft geoorloofd is, waar men nog te voet en meestentijds zelfs zonder paranymfen zich ter promotie begeeft) stak een opvatting van wet en academisch statuut, die meent als eisch te mogen stellen: het achter den rug hebben van practische werkzaamheid. De opvatting is ‘verdedigbaar’, zegt de voorredenaar, waarmede hij zal hebben willen te kennen geven dat zij hem zeer bestrijdbaar, schoon niet te eenenmale verwerpelijk voorkomt, een meening die ik onderschrijf maar liever elders dan hier zou willen verdedigen.
Dit mislukte proefschrift dan is een zeer merkwaardig boek. ‘Door een geniale vondst’ heeft het, naar het oordeel van prof. Valckenier Kips ‘een weg ter oplossing der woningmoeilijkheden onzer huidige tijden aangewezen’. Een promotor, of een die het bijna geweest was, mag zóó in het kort zijn oordeel zonder verdere omkleeding-met-redenen samenvatten. Een ander mag dit niet. En een ander mag óók niet op deze uitspraak afdingen, zonder ampele motiveering.
Hier blijve dus in het midden of Kiewiet de Jonge's, ‘Bouwschappen’ het woningvraagstuk inderdaad bevredigend heeft opgelost, wat zeggen wil: het als vraagstuk uit den weg heeft geruimd. Dit zal wel blijken, want voortaan zal men in Neder- | |
| |
land over dit vraagstuk niet kunnen schrijven zonder stelling te kiezen tegenover de denkbeelden van dezen bouwkundigen socioloog.
In zooverre reeds is echter zijn boek in de woningliteratuur een mijlpaal. Dit reeds stempelt het tot een dier weinige geschriften van pas afgestudeerden, aan welke in de vakliteratuur een plaats-vooraan voor langen tijd verzekerd is.
Verdienstelijk in dit boek is, naast de kloeke poging om met het woningvraagstuk klaar te komen, heel zijn bouw. Practische werkzaamheid als architect mogen dan in ongenoegzame mate des schrijvers deel zijn geweest, zijn studie verraadt in hare samenstelling aanhoudend de architectonische hand, die weet te fundeeren, op te trekken en af te werken, soliede, logisch en in evenmaat.
Het woningvraagstuk is hier stevig in het algemeene raam der maatschappelijke ontwikkeling neergezet. Eerst wordt het op zichzelf beschouwd, van alle kanten, en nadat aldus het probleem in zijn onderdeelen is ontleed, na de behandeling derhalve van de monopoliewinst der bouwgrondmaatschappijen, de eigendomsbeperking, het hypotheekwezen, de onteigening, de ruilverkaveling, het gemeentelijk grond- en woningbedrijf en de belasting van waardevermeerdering, komen ‘de algemeene beginselen’ voor het voetlicht: de ontwikkeling van het eigendomsen die van het corporatie-recht. Ten slotte worden dan die algemeene beginselen op het bizondere woningvraagstuk toegepast, met als hoogtepunt ‘het bouwschap’, de publiekrechtelijke, en dus in publiekrechtelijke eenheid der tegendeelen vrijheid en ondergeschiktheid geordende, organisatie der eigenaren van bouwterrein.
Deze ‘vondst’ is nieuw. Maar zij is heel wat meer dan de losse gedachte, die de meeste nieuwe vondsten zijn. Men ziet haar uit die schets van de ontwikkeling van eigendoms- en corporatierecht zóó geleidelijk en natuurlijk opgroeien dat men aarzelt waarover zich meer te verbazen: over het gemak, waarmede deze architect een onderwerp van rechts-historie hanteert of hierover, hoe vóór hem niemand op deze gedachte is gekomen.
Om deze reden is dit boek een wèl buitengewone prestatie. Er kunnen aanmerkingen op gemaakt worden; inzonderheid het economisch deel geeft hier en daar houvast aan de kritiek. Wel, het zou wonderlijk zijn zoo het anders ware. Maar het boek als geheel beschouwd is, trots detailfouten, van zoo merkwaardige voldragenheid, dat elke universiteit aan Delft dit proefschrift had mogen benijden indien niet Delft van deze eer opzettelijk afstand had gedaan.
v.B.
|
|