| |
| |
| |
Rembrandt en Amsterdam.
Over de documenteele waarde van het zeer onlangs verschenen boek van Frits Lugt: ‘Wandelingen met Rembrandt in en om Amsterdam’ (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1915.) zal een geheel afdoende kritiek vooreerst nog wel uitblijven. ‘Findet ein Buch sogleich bei seiner Erscheinung seinen kompetenten Richter, so ist dies der treffende Beweis, dass dieses Buch ebensowohl auch ungeschrieben hätte bleiben können’, heeft Fichte overigens eens gezegd. Lugt's boek nu behoort zeker niet tot die werken, welke beter ongeschreven waren gebleven. En dat wel om de goede reden, dat het bijna aanhoudend verrassende uitkomsten biedt van eigen historiesch onderzoek. Aangezien echter dat onderzoek gedaan werd op een gebied, waar, - hoe voor de hand liggend het ook moge zijn - nog niemand eigenlijk hem rechtstreeks was voorgegaan, dáárom is het, dat de schrijver voorshands bezwaarlijk een volkomen bevoegd criticus zal aantreffen. In het speciale studieveld, dat hij ging ontginnen, werd zijn voorsprong op welbeschouwd ieder ander te groot. Wij kunnen dus tot nader order niet veel beter doen dan, onder den stelligen indruk van de grondigheid zijner studie, zijn resultaten dankbaar aanvaarden.
De Heer Lugt is, naar ik meen, ongeveer aldus tot dien arbeid gekomen: Van een Amerikaansch tijdschrift kreeg hij verleden zomer de aanvrage om een stukje te schrijven over Rembrandt en diens Amsterdamsche omgeving. Hij aarzelde om de opdracht, die hem aantrok maar buiten zijn gewonen werkkring wees, te aanvaarden. Toen brak de oorlog uit, zijn dagelijksche bezigheid kwam stil te liggen, en - à quelque chose malheur est bon - hij wierp zich
| |
| |
met graagte op het bedoelde thema, waar hij dan ook al spoedig ganschelijk in verdiept was.
De schrijver is zeer eenvoudig te werk gegaan. Het leek hem voor de hand te liggen, dat de Meester de stof voor zijn teekeningen en etsen toch in de eerste plaats dicht in de buurt had gevonden. Voor de nadere aanwijzing wààr hij nu die motieven had opgedaan, was het dus noodig de wandelingen, die men in het midden der zeventiende eeuw door de stad Amsterdam en buiten hare poorten kon maken, eens deugdelijk na te sporen.
De gelukkige vondst van een onbekenden en blijkbaar zeer betrouwbaren plattegrond van Amsterdam omtrent 1650, die de bekende groote kaart van Balthasar Florisz in sommige opzichten aanvult en verbetert, gaf hem een stevigen grondslag bij dit topografiesch onderzoek. Maar verder bediende hij zich vooral van een ongelooflijk groot aantal afbeeldingen, door Zeeman, Berckheyde, Beerstraten, Roghman, Leupenius, Joris van der Hagen, Roeland Savery, Van Meurs, Nolpe, Philips Coninck, Blooteling, Furnerius, Waterloo, Van Kessel, Danckerts de Rij, Van den Eeckhout, Sonjé, Drogenham en Stopendaal, Van Broeckhuysen en Douw, Pieter van den Berge, M. Pool, Geertruid Roghman, Claes Jansz Visscher, Frisius, Rademaker, Hobbema, Ruysdael, Romein de Hooghe, Jan van der Heyden, Asselijn en Schellinks, in teekening, prent of kaart nagelaten, - zoowel als van bizonderheden door Melchior Fokkens, Jan Vos, Vondel, Waterloos, Jeremias de Decker, Domselaer, Lescaille, Sybrand Feitema, Daniel Willink, Tijsens, Hendrick Laurensz. Spiegel, Six van Chandelier, Wagenaar, Commelin, Antonides van der Goes, in dicht en ondicht gebracht.
Wat moet het snuffelen en werken voór, het samenstellen vàn zijn, onder den arbeid aldoor in omvang aangroeiend geschrift, voor Lugt een genoegen, een weelde geweest zijn.
De meesten van ons, die zich ernstiger met oude kunst bezighouden, hebben wel eens een of andere kleine kunsthistorische vondst gedaan. Men krijgt iets onder de oogen, dat men eigenlijk al lang kent, maar men ziet het (toevallig juist ook wat anders tegengekomen zijnde) opeens in een nieuw verband. Het probleem erlangt een vreemd licht, waar men den blik niet meer van af kan wenden. Wij geraken in een onrustige spanning, - wij onderzoeken, vergelijken, overpeinzen,
| |
[pagina t.o. 168]
[p. t.o. 168] | |
DE GRIMNESSESLUIS van de oostzijde.
Teekening door Rembrandt in het Louvre te Parijs.
| |
| |
controleeren nogeens, totdat plotseling de koortsige gedachte kristal schiet en de eenvoudige verklaring van iets, wat tot nu toe duister scheen, zich duidelijk aan ons heeft opgedrongen.
Van een of twee zulke ontdekkinkjes pleegt men dan met meer of minder ophef, een bijdrage of een artikel in een vaktijdschrift te maken. Maar Frits Lugt was op een zoo rijke ader gestooten, de eene bizonderheid voerde zoozeer vanzelve weder tot de andere en deze weder tot een nieuwe, zooveel verrassends kwam er voor den dag, dat een half dozijn specialisten te saam voor een poos goede cier met zijn vondsten konden hebben gemaakt.
Het is duidelijk dat het bizondere gebied om zoo te zeggen slechts op ontginning wachtte en dat de Heer Lugt juist ongeveer al de eigenschappen bezat, die hem voor dit speciale onderzoek geschikt maakten. En zoo heeft de schrijver onze kennis van Rembrandts werkzaamheid als landschapteekenaar inderdaad met meer nieuw feiten-materiaal mogen verrijken dan al de oude kennis bood, waarover men tot nu toe beschikte.
Bij het lezen van zijn boek krijgt men den indruk, dat de Heer Lugt zich in en om het midden-zeventiende-eeuwsche Amsterdam met even groot gemak beweegt als wie onzer ook het in zijn werkelijke woonplaats zou doen. Hij weet er zelfs iedereen te wonen en dat niet enkel degenen wier adressen reeds bij de historici bekend waren. De huizen van den schrijfmeester Lieven Coppenol en van den kunstminnenden Notaris Trojanus de Magistrus op het Singel, - van Anna Wijmer en Jan Six op den Kloveniersburgwal - van Aert Coninck, den vader van Jacob en Philip, op de Keizersgracht bij het Molenpad, - van Mr. Johannes Uyttenbogaert, den zoogenaamden Goudweger, - van de door Rembrandt geportretteerde kooplieden Maerten Looten en Jean Pellicorne, beide op de Keizersgracht - van Notaris Listingh, die zoo menige acte voor Rembrandt maakte, op de Heerengracht, - en van Menasseh ben Israël, schuin over Rembrandt in de Jodenbreestraat, zij bleven voor Lugts speurzin niet verborgen.
Zijn aangeboren voorstellingsvermogen en zijn gevoel voor den groei en de vergroeiing van een stad zijn hem natuurlijk bij zijn onderzoek van grooten dienst geweest, maar een zoo soliede kennis van plaatselijke gesteldheid laat zich toch niet anders dan door de meest nauwgezette studie verwerven.
| |
| |
Inderdaad lijkt het dan ook wel, of náást al wat de geschreven historie, wat gedrukte en handschrift-kaarten, wat teekeningen en prenten van groote kunstenaars en van prutsers, wat verzen van poëten en poëtasters konden leeren, ook alles wat resolutiën en kohieren, kwijtscheldingen, schepenkennisboeken, octrooien, transportregisters en servituten hem over zijn onderwerp maar konden bijbrengen, in zijn hoofd gevaren is. Met zulke uitgebreide kennis gewapend, kon hij Rembrandts geteekende stadsgezichten en landschappen in een bepaald opzicht scherper beschouwen, - en het aantal waarvan hij ons tengevolge daarvan iets bizonders weet mee te deelen, is ten eenenmale verbazend geworden.
Wat de binnenstad betreft: van Rembrandts mooie Westertoren-teekening in Fodor heeft hij precies het punt aangeduid, van waar af zij genomen werd. In een krijtschets uit de Albertina herkent hij de afbeelding van het ten deele reeds afgebroken oude Amsterdamsche stadhuis. In een wondermooie teekening uit het Louvre, tot nu toe ‘Landschap met steenen brug’ genoemd, kan hij een Gezicht op de Grimnessesluis van de Oostzijde genomen aanwijzen. In een krijtkrabbel van 's meesters hand te Berlijn vermoedt hij voor het eerst een gezicht op de Sint-Anthoniessluis.
In gedachten langs de stadswallen gaand, bepaalt hij in een prachtige penteekening bij den Duke of Devonshire een Gezicht op het Bolwerk naast de Sint-Anthoniespoort. ‘Hoe worden wij hier gewaar’, roept te schrijver uit, ‘dat hetgene, waarin wij meêleven en dat wij geheel begrijpen, ons meer openbaart en ons meer intiems toefluistert dan hetgene, dat voor ons zonder verklarende toelichting bleef.’ Verdergaand weet hij in een misschien nog grootscher gewasschen teekening uit het British Museum een Vergezicht naast de Sint-Anthoniespoort aan te wijzen. En met reden schrijft hij dan: ‘Ook hier verwonderen wij ons weer, hoe de afbeelding van een punt, zoo in de onmiddellijke nabijheid van Rembrandts woning gelegen en uitteraard zoo door en door vertrouwd aan Rembrandts eigen oogen, voor ons, die ons zoo gaarne verbeelden met den meester, dank zij alle ontdekkingen en vondsten uit de laatste jaren, op intiemen voet te staan, tot heden onverklaard is gebleven.’ In een warme teekening bij Mevr.
| |
[pagina t.o. 170]
[p. t.o. 170] | |
AMSTELVEEN. Teekening door Rembrandt in de verzameling van den Duke of Devonshire te Chatsworth.
BOERENHOFSTEDE AAN DEN AMSTELDIJK. Teekening door Rembrandt in het Prentenkabinet te Dresden.
| |
| |
Kleinberger vermag Lugt, met meesterlijken speurzin een Gezicht van de Blauwbrug te ontdekken. Een bizonder sterk staaltje van zijn helder oriëntatie-vermogen geeft de schrijver in het terechtbrengen van een krijtschets uit de Albertina, waarin hij een Gezicht op de wallen bij de Heiligewegpoort vindt. Terloops stelt hij de ongegrondheid vast van de het eerst door Vosmaer uit een aanteekening achter op een Honderdguldensprent gemaakte gevolgtrekking en verwijst hij bedoelde notitie naar het rijk der achttiende-eeuwsche mystificaties. De speciale vriendschap van Rembrandt met Jan Pietersz Zoomer is daarmeê voorgoed van de baan.
In een krijtschetsje te Hamburg wordt ons de Molen op het bolwerk de Passeerder voorgesteld, terwijl het ons van de ets van 1641 waarschijnlijk gemaakt wordt, dat zij den zelfden molen van den anderen kant gezien weergeeft. Een van de klassieke Rembrandt-teekeningen uit de Devonshire-collectie blijkt in het licht van des schrijvers onderzoek een Gezicht op het bolwerk de Rose bij de Raampoort te zijn, en een vlotte schets te Budapest wordt door hem voor een groep huizen in hetzelfde bolwerk gehouden. Een magistrale pennekrabbel van een rij molens, vroeger bij Heseltine, blijkt ter Westzijde van de stad aan de Nieuwe Wetering, en een krijtschets in de Albertina aan de lage landen bij het IJ genomen te zijn.
Nu volgen in een derde hoofdstuk de boorden van den Amstel. In een teekening, die uit de collectie Paul Mathey naar Amsterdam is gekomen, ziet Lugt voor het eerst een Gezicht over den Amstel van de Blauwbrug. Een krijtschetsje te Berlijn en een pennekrabbel te Dresden worden Gezichten langs den Amstel. Van een reeds vroeger als Gezicht aan den Amstel herkende prachtschets bij den Duke of Devonshire weet onze speurder het punt bij den Omval te bepalen, en twee andere teekeningen vindt men eveneens, als op díe plaats genomen, terechtgebracht. Ook de herberg ‘Het Molentje’, wat verder den Amstel op, wordt door Lugt twee keer in Rembrandts teekeningen herkend.
Een ruig penneschetsje bij den Duke of Devonshire biedt hij als gezicht op Amstelveen aan. De Bocht van den Amstel bij Kostverloren en de ruïne van het Huis Kostverloren zijn dan weder identificaties van teekeningen bij den Duke of Devonshire en in de verzameling Friedrich August II te
| |
| |
Dresden. In twee heerlijke teekeningen, alweer bij den Duke of Devonshire, beide vol van zon en zomerweelde, vindt de schrijver de ligging van het Huis Kostverloren, te midden van hooge boomgroepen, afgebeeld. En een schets te Dresden geeft in enkele lijnen hetzelfde huis nog weder van de voorzijde te zien. In een teekening te Florence wordt een boerderij wat verderop aan den Amstel gesignaleerd. En met inderdaad niet geringe waarschijnlijkheid vindt men het Six-Bruggetje even voorbij de mijlpaal aan den Amstel thuisgebracht. Het torentje in het verschiet lijkt werkelijk sprekend op dat van Ouderkerk. De teekening van een ophaalbrug in ons Prentenkabinet wordt door Lugt op goede gronden voor een Gezicht op de Tolbrug van hetzelfde dorp gehouden. En in nog weder een pracht-teekening uit de Devonshire-collectie weet hij, waar men vroeger van een obelisk had gesproken, eveneens de torenspits van Ouderkerk aan te wijzen.
In het vierde hoofdstuk wordt het bekende etsje: Gezicht op Amsterdam verklaard als van den Kadijk af gezien. Een fraaie teekening, vroeger bij Heseltine blijkt de Buitenzijde der wallen bij de Sint-Anthoniespoort af te beelden. Een breede pen-notitie bij Frederik Muller wordt met het gehucht Houtewaal in verband gebracht. De fijn-rijke ets van het Landschap met den melkboer blijkt een gezicht langs den Diemerdijk en het Landschap met de kudde schapen een kijkje langs den voet van dien dijk te zijn.
Iets verder langs den Diemerdijk vindt de schrijver het gegeven voor een teekening van een boerderij in het British museum, die nogeens op een andere schets in de verzameling Friedrich August II voorkomt. En hij schrijft daar dan bij: ‘De plaats, die de maker der tweede teekening, blijkens het verloop van den voorgrond, wat meer terzijde heeft ingenomen, geeft ons, in verband ook met de mindere verdienste der teekening, aanleiding tot de onderstelling, dat Rembrandt hier naast een zijner leerlingen heeft gezeten en dat zij tegelijk hetzelfde kijkje hebben weergegeven; dus een geval zooals Dr. Hofstede de Groot dat onlangs naar aanleiding van enkele naaktstudies aantoonde.’ De opmerking is treffend, maar de vraag mag geopperd worden of zij niet tevens den weg wijst voor meer schiftingen onder groepen van teekeningen die hetzelfde onderwerp behandelen. Wij
| |
| |
bezitten in het geëtste landschap met den teekenaar, in een teekening bij Jhr. V. de Stuers, en in andere teekeningen van Rembrandt het bewijs, dat de Meester wel samen met een ander hetzelfde motief ging teekenen. Welnu, is het dan, wanneer er verscheidene schetsen, van ongeveer hetzelfde geval bekend zijn, niet aannemelijk, dat wij daarin tegelijkertijd door Rembrandt zelf en zijn leerlingen vervaardigde bladen voor ons hebben? Een gezicht langs den Amsteldijk vóór Trompenburg weet Lugt in drie verschillende versies aan te wijzen. Maar althans de derde daarvan, die minder krachtig van structuur en ten deele ietwat kriebelig geteekend is, zou ik willen vermoeden, dat niet van Rembrandts eigen hand, maar eer van een meê uit teekenen genomen knappen leerling was, die een paar meter verder zat en misschien onder des meesters aanwijzingen zijn studie vervaardigde. Met de vier teekeningen eener zelfde boerderij van verschillende kanten genomen, lijkt mij iets dergelijks mogelijk. De twee uit de verzameling Devonshire en vooral de eerste daarvan (H A G 855) munten opvallend boven de andere uit. Wat de vier afbeeldingen van eenzelfde boerderij tusschen boomen betreft, ook hierover geloof ik dat het laatste woord nog niet gesproken is, vooral omdat het mij goed bekende schilderij bij Sir William van Horne te Montreal, althans in zijn tegenwoordigen staat (men lette b.v. op de figuurtjes) naar sommiger gevoelen niet voor een werk van Rembrandt kan doorgaan. In elk geval komt het mij voor, dat door een nauwlettende schifting in deze lijn, op den duur nog kurieuze uitkomsten zouden kunnen worden bereikt.
Vanwege de eigenaardige houtschoeiing, kenmerkend voor een gedeelte van den Diemerdijk, wist Lugt in een drietal teekeningen van Rembrandt uit de Devonshire-, de Heseltine-, en de Moreau-Nélaton-collecties, motieven uit deze buurt te herkennen. Wat de laatste teekening betreft, haar punt van ontstaan wordt gepreciseerd als de plaats waar ‘IJmond’ bij Jaaphannes lag. In den schrijvenden jongen man op deze fraaie schets, (die eigenlijk veel van de voorste figuur op het levendige etsje van den Kolfspeler weg heeft) waagt Lugt het, Jan Six te zoeken.
Een fijn teekeningetje bij Teyler wordt als een Gezicht op Diemen en weder een blad uit de overrijke Devonshire- | |
| |
collectie als een Boerderij bij den Diemer afloop onthuld. In de straks genoemde teekening van Jhr. V. de Stuers ziet men het dorp Diemen herkend, evenals in een andere teekening uit de Sträter-collectie, die echter wel veel minder van kwaliteit lijkt te zijn. En ten slotte komen bij een verder volgen van den landweg naar Diemen, drie of vier Rembrandt-teekeningen nog staven, hoe goed de Meester ook in deze streek thuis moet zijn geweest.
Wanneer men aldus overziet, welk een grooten rijkdom van goed geordend nieuw materiaal de Heer Lugt vermocht aan te brengen, dan verbaast het ons, dat de schrijver het noodig gevonden heeft, zijn helder en aangenaam geschreven mededeelingen op enkele plaatsen wat al te kleurig in te kleeden. Want naar onze meening heeft hij zijn kloek stuk werk daardoor eer geschaad dan gebaat. De mijmer-uitweiding over Rembrandt's dood en begrafenis, bij een zakelijke toelichting tot de Westerkerktoren-schets ten beste gegeven - de aardigheid van het bol-bas-bas-bol-klokkengelui van den Zuidertoren, - het trouwens niet zonder verontschuldigingen aangebrachte hors d'oeuvre over de woning van Huydecoper ‘een dier hoofdpersonen in Amsterdams geschiedenis, die aan Rembrandt volkomen voorbijgegaan zijn, zonder hem te begrijpen,’ - het ‘tot verhooging der stemming’ tot een novellistiesch ornament verwerken van een notarieele Attestatio de vita, - dat alles behoort tot een soort van pluimage, die een man als Lugt werkelijk had mogen versmaden.
Doch dit doet maar weinig af aan wat dit boek ons feitelijk komt bieden. De heer Lugt heeft er ons door zijn topografische verklaring toe gebracht, een aantal teekeningen en etsen van Rembrandt nog weer eens aandachtiger te beschouwen, - ons in haar verhouding tot de werkelijkheid dieper in te denken - en zoo, door toetsing aan stellige gegevens, nog inniger met den grooten ziener meê te leven en aan zijn koninklijken greep nog beter recht te doen wedervaren.
En stellig is de schrijver er schitterend in geslaagd, met menigte van stukken in de hand op breeder linie duidelijk aan te toonen, dat Rembrandt, hoe wijd van geestelijke ylucht hij moge geweest zijn, ook in het landschappelijke, het bij slot van rekening heel dicht bij huis gezocht en gevonden heeft.
Jan Veth.
|
|