De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXXI.
| |
[pagina 151]
| |
door de beroering heenkomt en hoe menschen en dingen er uitzien als.... het leven bedreigd wordt en dood en vernieling in de lucht hangen!’ - Maar het antwoord, dat het verhaal daarna gaf, leek eigenlijk niet méér dan: ‘zonder veel moeite’, en.... ‘tamelijk mal’. Hoe was het mogelijk, dat er zoo weinig ontsteltenis en zoo weinig verontwaardiging in doorklonk; dat het over de inname van Luik nauwelijks ontroering toonde, van Leuven niet eenmaal gewaagde, van den manlijken Albert repte noch van de fiere teederheid van koningin Elisabeth. Hoe was het mogelijk, dat terwijl ons de zomerschoonheid van het land waar wij leefden bijna tegenstond, deze Belg in die eerste dagen al genoegen vinden kon in het uiteenrafelen van natuurstemmingen en het schrijven van een soort prozagedichten! Hem te beschuldigen van pro-duitschheid - gelijk er velen schijnen te hebben gedaan - komt mij ondoenlijk voor, zoo men die deeltjes, het eerste zoogoed als de volgende, werkelijk gelezen heeft. Dadelijk de eenvoudige woorden onderop blz. 10 overtuigen van het tegendeel: ‘men staat er (op zijn dorp) met verlangen uit te zien, telkens ik terugkeer (uit de omliggende steden) om 't nieuws te vernemen. En ik dik dan ook altijd de cijfers wat aan van de Duitsche gekwetsten en krijgsgevangenen, want hier is men gewoon, met ronde getallen te rekenen. Op mijn mast wappert voortaan, bij de Belgische, ook de Fransche en Engelsche vlag; dat wekt meer vertrouwen bij de bevolking - drie landen tegen één, dat moet onvermijdelijk een zegepraal geven, zegt men!’ - Op blz. 41 proeft men wel-degelijk zijn bitterheid, bij 't herkennen, onder een groep uhlanen, van den zeisenkoopman der streek. En op blz. 63 blijkt onomwonden van zijn ergernis, als een voornaam ingezetene, om zelf gespaard te blijven, op het voortdringen der Duitschers in Frankrijk hoopt. In het tweede deeltje moet men de beschrijving van den Pruisischen officier (blz. 5) maar eens lezen, en in het derde Streuvels' waarschuwing aan het adres van sommige Flaminganten, om niets te verwachten van eene Duitsche overheersching (blz. 82). Dat daarentegen voor de Duitsche individuen, de arme kerels die het toch waarlijk niet helpen konden, dat zij daar voorbijreden, op weg naar hun dood, - dat voor de Duit- | |
[pagina 152]
| |
sche soldaten zelf de schrijver geen haat gevoelde maar eerder compassie (en deze schoone eigenschap gaf ongetwijfeld aanleiding tot het praatje van Streuvels' duitschgezindheid) was juist datgene wat mij met dat eerste boekje reeds verzoende en mij lokte naar dieper doordringen. Er was echter iets, dat mij bizonder hinderde: zijn felle nieuwsgierigheid, om iets van den oorlog te zien te krijgen: zooals, wanneer er ergens een bloedige vechtpartij is, men de menschen ziet hollen om er bij te komen, zoo zag men den schrijver, die er niet aan dacht voor zijn vaderland de wapenen op te nemen en deze overigens zéér verdedigbare houding verdedigde met een niet heelemaal sympathieken draai, - zijn leven wagen evenwel uit louter belustheid op het buitengewone ‘onderwerp’: ‘ik benijdde mannen lijk Tolstoï die van de aangeboden gelegenheid zoo prachtig gebruik had gemaakt om ondervindingen op te doen en voorraad om geweldige onderwerpen te behandelen. Nu nog kittelde mij 'tzelfde verlangen - niet om te gaan vechten - daarvoor ontbreekt mij thans den opbruischenden gloed der eerste jeugd en als men met vrouw en kinderen zit, gaat men aan verantwoordelijkheid denken.... 't Verlangen echter om te gaan zien, om dingen meê te maken die men nù en anders nooit te pakken krijgt, deed me aan als een verzoeking en in stilte miek ik 't voornemen om er maar op uit te vliegen en te trachten in de nabijheid te geraken waar men heldenmoed en roekeloosheid, smart en ellende te zien krijgt in de werkelijke grootschheid.’ Dat was dan wel een kràs staaltje van den egocentrischen kunstenaar, den aarts-individualist, die op de eerste bladzijde van dat eerste boekje zijn aanloop nam met de meêdeeling dat hij ‘nooit of heel zelden dagbladen las’, omdat.... ‘die dingen zijn stemming vertroebelden’; ‘ik vind het maar best’, voegde hij er aan toe, ‘niet te weten wat er op de wereld gebeurt’.... Maar die zelf-genoegzame individualist was in dit geval een kunstenaar, wien zijn kunst de oer-groei is uit zijn diepste wezen omhoog - gelijk wat de heerlijke boom is van den onaanzienlijken knoestigen wortel. - Kon men bij zoo een kunstenaar-van-nature wel spreken van lagere belustheid op een onderwerpje? Is niet veeleer zijn begeerte naar de | |
[pagina 153]
| |
aanschouwing der geweldige gebeurtenissen als de opstrekking van ruischende takken naar de lucht en de zon waar het machtige boom-leven is? - Daarenboven, hoe argeloos en ongekunsteld geeft de dagboek-schrijver zich bloot. Hij voelt niet, iets te verbloemen te hebben; hij schrijft, zonder omwegen of zorg voor zijn figuur, onmiddellijk wat hij denkt. En voor een groot deel, in die spontaniteit, is hij onbewust van wat zijn verlangens zouden kunnen beteekenen of schijnen. Zóó onbewust dat de groote artiest in hem niet zelden één blijkt met... den boerezoon, die hij is van geboorte. Luister maar eens naar een anderen volzin: ‘Stilte en afzondering is eveneens onuitstaanbaar - er gebeurt iets verschrikkelijks en men is bang, dat het zal afloopen en voorbijgaan zonder men er alles van weet!’ - Maar is dat niet de levensvurige schavuit, dien zijn vader op zolder opsloot omdat hij kwaad had uitgestoken, en die nu door het dakraampje ziet, dat er een gruwelijke ruzie gaande is op 't dorp? Er vlak naast staat de ras-schrijver met zijn heftige belangstelling, niet in couranten-nieuws, maar in het vervaarlijke levenzelf, - een aanschouwings-begeerte, die telkens weerkeert en soms tot het grandioze stijgt, waar hij onverschrokken den Dood in de oogen ziet, omdat die de Schoonheid zal zijn: ‘Ik zit hier goed en veilig - alhoewel eenzaam - (vrouw en kinderen had hij de wijk doen nemen, over Brugge naar Holland) met de voeten op de kachel buiten 't onmiddellijk gevaar, te denken echter: dat ik hier ook eerstdaags zoo iets kan te zien krijgen en beleven! Het vervult me met een gevoel waar de vrees en het verlangen elkaar afwisselen - en de begeerte overblijft naar eene hevige aandoening, want ik ben overtuigd dat: alle momenten van hooge tragiek heel dikwijls momenten zijn van allerhoogste schoonheid; - en, als men er maar levend doorheen komt, moet zulk eene ondervinding het leven verrijken met ‘a thing of beauty’Ga naar voetnoot1), dat zeker een heel bijzonder genot voor | |
[pagina 154]
| |
altijd zou blijven! En als men erin ondergaat?... dan zouden de bladen eenvoudig melden 'tgeen ze al zoo veel gemeld hebben: de gemeente Ingoyghem heeft bovenal veel geleden door het kanonvuur - geen enkel huis is gespaard gebleven, veel burgers zijn omgekomen - 't juiste getal zal men eerst later kunnen opgeven!’ Met deze koele ironie, die de heldenmoed is - zonder uniform, sluit de aanteekening van dien dag. Maar nergens sterker wordt de eenheid van natuurkind en levens-betrapper gevoeld dan waar hij voor 't eerst, aan het station te Brugge, Duitsche krijgsgevangenen ziet: ‘Ik kan niet weerstaan aan den inval om, nu ik de kans heb, iets aan te raken van 'tgeen me nog altijd voorkomt als een wonder: iemand, die waarlijk in den strijd is geweest! Ik voel stilletjes met duim en vinger het leder achter aan de broek van een der soldaten die voorbijgaan. Ik speur goed hun gelaat om te zien wat de uitdrukking is en wat er binnen in die wezens omgaat op dat beroerde oogenblik, als ze weerloos voor de menigte zullen verschijnen.’ Terwijl hijzelf zich onbespied waande, hebben inmiddels wij den schrijver doorspeurd, daar aan 't station van Brugge, en wat op dat oogenblik in hèm omging, herinnert er ons aan, hoe wij immers geen andere uiting van hem verwachten mochten dan dit oergezonde boek van eenvoudig natuurgevoel en nuchtere beschouwing. Bezie zijn conterfeitsel ook eens, zijn prachtige herdershondenkop met onder de ruige brauwen dat gretige, waaksche oog, waarin soms de springlevende humor lacht. Koen is die kop; boud en fantastisch de streuvelende snor boven de futtig-spitse kin, en langs de ruwe wangen zweemt eene goede gevoeligheid. Maar die saamgenepen kin en de korte neus zijn tevens wat eigenzinnig, en het sterke voorhoofd, eenvoudig en klaar, is wat te strak en te vlak. De geest koepelt niet zijn wijdten boven de krachtige en gevoelige zinnen. - Streuvels is immers ook nooit gewéést de intellectueele woordvoerder der Vlamingen; en zelfs is nooit in zijn werk een groote, bewuste gemoedsdiepte uitgeschenen. Hij is de dichter der Vlaamsche aarde met daarop de Vlaamsche boeren, staande en gaande in hun groote en malsche natuur-instincten. Verrukkend was zijn werk en verwarmend als een geurige waaiende Mei-dag, | |
[pagina 155]
| |
maar nooit heeft het ons hart gewond met de peilingen van een fel-doordringenden menschen-begrijper. En een klaar doorzicht in de gebeurtenissen of een wijd-omvattend begrip der beteekenis van dezen reuzen-strijd, - dat ligt geheel en al buiten de sfeer zijner natuurlijke vermogens. Hij verklaart het toch ook zelf, in zijne ‘Verantwoording’, dat hij slechts ‘met alle nauwkeurigheid en onbevangen als een middeleeuwsche kroniekschrijver’ de feiten aange-teekend heeft, die hij in zijne omgeving zag gebeuren! En wie van die tamelijk ontnuchterende feiten heeft kennis genomen, begrijpt meteen, hoe moeilijk de golven van den hartstocht op konden slaan bij die weinig ‘hartverheffende’ werkelijkheid. Beschamend inderdaad was in de ure des gevaars de angstvallige houding zoowel van volk als van autoriteiten. Als het gerucht gaat, dat de Duitschers in Oudenaarde zijn, verdwijnt ‘als bij tooverslag de vlag van de kerktorens en de menschen komen mij smeeken, dat ik de mijne ook van den vlaggestok zou neerhalen.’ ‘Op 't dorp is de burgerwacht (waarvan hij ons te voren de dwaze klucht op 't kostelijkst beschrijft) ontbonden; als in een duivelslag zijn wagens, kettingen en staken die de baan versperren, weggenomen; (waren die dingen er dan niet om de Duitschers tegen te houden?)Ga naar voetnoot1) al de plakbrieven, tot de onschuldigste berichtjes toe, worden losgeweekt en afgerukt.... zonder dat iemand bevel of instructies gegeven of gekregen heeft! Het is eene redelooze vrees, alsof wij allen gingen vermoord worden als er een Duitscher ondervinden kan, dat wij ooit van 't Belgisch militair bestuur hebben afgehangen.’ Half ergerlijk, half vermakelijk is dan de toeschietelijkheid der bevolking, als de vijanden vriendelijk wuivend opdagen; en den àl te beminnelijken Pastor Verriest vergeven wij moeilijk zijn verschijning uit eigen beweging met een kistje sigaren onder den arm, gevolgd door de meid, die wijn aandraagt, om de uhlanen in een goedgunstige stemming te brengen. ‘Dat is om er den moed in te houden als ze onze jongens moeten doodschieten’ roept uit de menigte een boertje terecht, en het is niet onduidelijk, hoe ook | |
[pagina 156]
| |
Streuvels ditmaal aan de zijde van het boertje staat. De vrouwen gingen nog verder dan de pastor: zij boden méér dan sigaren en wijn. En hij vertelt van gehuwde vrouwen, wier man bij 't Belgisch leger was, en die hij nu zag, met een Duitschen huzaar aan den arm. ‘Over 't algemeen is er niemand die de Duitschers als vijanden beschouwt - dit gevoel schijnt bij 't meerendeel der Belgen niet of heel slecht ontwikkeld.’ De menschen zijn er trotsch op, met een Duitsch officier te hebben mogen spreken: ‘inlichtingen geeft men zelfs eer men er naar gevraagd wordt en iedereen is zijn buurman voor, waar men de soldaten een dienst kan bewijzen,’ - hetgeen zulk een vaart liep, dat tegen de algemeene verklikkerij ‘soms van de gewichtigste tijdingen’ de wanhopige overheid met strenge straffen ging dreigen. - Doch toen er een troepje vluchtelingen op 't dorp kwam, sloten diezelfde menschen, die bangelijk de Duitschers flikflooiden, hooghartig hun deur. ‘Bij de ingezetenen die een groot huis hebben en veel kamers die 't jaar rond ledig staan, komt geen vluchteling!’ De benepen bangigheid der bevolking bereikt haar groteske toppunt in den ‘vliegenden maandag’, het algemeene op-hol-slaan der mannen, tot den ouden notaris toe, om zich op de onmogelijkste plekken bij troppels te gaan versteken, op het looze gerucht, dat de Duitschers alle weerbare mannen voor zich uitdrijven... een vlucht zoo geweldig-vanzotheid, dat zij de vlucht van heel Algiers voor het in brand gevlogen blok van den dikken Doctor, uit Prikkebeen, verre overtreft, En tegenover die epopee der dwaasheid staan de verhalen over de burgerwacht als tafereeltjes uit een operette: ‘Zeven Duitsche ruiters zijn aangekomen te Doornijk... de burgerwacht heeft geschoten, zonder iets te treffen, tenzij een burger die zich toevallig in de nabijheid bevond. De zeven ruiters zijn ongedeerd vertrokken. Bij dien aanval zijn er naar 't schijnt onmogelijke dingen gebeurd met de burgerwacht; velen zijn weggevlucht en men vertelt bzl. van één die een huis is binnengesprongen en zich in de gang heeft uitgekleed, zoodat de vrouw, toen ze beneden kwam, den kerel daar staan zag in zijn hemd, smeekend om een broek en een vest!... Nu de burgerwacht hier ook eene ontmoeting gehad heeft met | |
[pagina 157]
| |
Duitsche soldaten, zal men ze weer ergens moeten heen sturen waar minder gevaar is!’ Voor de onwaardigheid der bevolking deed die der overheid niet onder. Het leger was al niet veel beter dan de burgerwacht berekend voor zijn taak; door de onzaakkundige leiding en de brallende, laffe houding der officieren raakten de troepen gedemoraliseerd: ‘Onze oversten zijn goed om champagne te drinken’, schreef een soldaat aan Streuvels, ‘ze deelen hunne bevelen uit van ver, of per auto, en zoo gauw we in 't vuur komen, zijn ze vertrokken en wij aan onszelf overgelaten’. - Zoo was ook de pers allerdroevigst van schreeuwerige zwakheid, en haar tot in 't onzinnige toe volhouden van ‘leugens gelijk kemels’ bleek van hoogerhand voorgeschreven. - En alwat Streuvels opmerkt of verhaalt, het zijn helaas ofwel erkende feiten ofwel getuigenissen, welke maar al te zeer kloppen met de trieste ervaringen, waarvan een dokter uit Antwerpen, die in het hospitaal, met zijn vrouw aan zijn zijde, het bombardement heeft doorstaan, ons vertelde. De gevolgtrekking welke de Historie ongetwijfeld zal maken - en voor haar mede is Streuvels' onkreukbaareerlijk dagboek een document van de hoogste waarde - de gevolgtrekking: dat het Belgische volk ten tijde van den grooten oorlog nog geene natie was, Streuvels maakt haar niet met zooveel woorden; doch het ware hem niet zeer pijnlijk geweest, haar te maken. Hij zíet het wel, hij merkt diergelijks zelfs half-schertsend op, en acht het bijna een voordeel. Waar geen natie is, meent hij misschien, is geen heet nationalisme, geen broederhaat, geen domme partijdigheid en meer kans op wereldburgerschap. Het is echter tegen de wetten der evolutie, dat men van gewestelijke zelfgenoegzaamheid met éénen stap in een wereldverband zou overstappen! Het individu moet eerst één zich leeren voelen met een groot volk van gelijkgetaalden, voor het rijp is om te behooren tot een bewustgeworden menschheid.
Heb ik tot hiertoe wat bevreemden mocht in Streuvels' oorlogsdagboek verklaard en den eenvoudigen aard zijner werkzaamheid getoond, - nog niet in 't minst heb ik doen zien, hoeveel moois en frisch' en zuiver-aandoenlijks, | |
[pagina 158]
| |
binnen hun natuurlijke en overigens door den auteur-zelf afgepaalde grenzen, deze boekjes geven. Vooral hun groote zuiverheid, hun als vanzelf sprekende waarheidszin, hun - naïveteit is zoo verkwikkend. Lees zijn overleggingen eens over de plotseling te vrind gekregen Franschen en Engelschen, een dag te voren veroordeeld en gesmaad; zie zijn mooie verwondering eens over het ontbreken van een manmoedig woord in de pauselijke boodschap over den oorlog! In zijn middeleeuwsche wereldhoekje had de neef van Gezelle den Paus wellicht nog in staat geacht tot een banvloek over een Keizer, en een Keizer - tot een Canossa? - Mag ten anderen de gezond-weetgierige kerel in hem, met den kunstenaar één, naar geweldige ondervindingen verlangen, - tegelijk ligt, in de praktijk, alle ‘litteratuur’ hem verre: ‘Literair werk en letterkunde in 't algemeen kunnen mij niet bekoren’. - ‘Het is iets als een verademing niet meer te hooren van literatuur, kunst, verzen en Vlaamsche beweging!’ - ‘Voor menschen van onze soort is de oorlog iets als de Vastentijd in de Roomsche Kerk - een tijd van inkeer, meditatie en boetveerdigheid, - heel geschikt om veel grondwaarheden te laten bovenkomen, waarvoor wij in 't jachtig leven geen tijd hadden na te denken!’ En het ‘prozagedicht,’ het dagboek-blad van 17 Augustus, dat mij, inderhaast gezien, aanvankelijk stoorde, - het wordt, in het begrepen geheel, als een ruischende koelte door een drukkenden dag, - een teug natuur! Een prachtig genot is het, deze natuur, grootsch en simpel, enkel maar te zien reageeren. Prachtig is bijvoorbeeld de primitieve gehechtheid, op leven en dood, aan huis en hof, waarzonder hem het leven niet mogelijk schijnt: ‘Wat is het eigenlijk 't geen me hier houdt, als ik me zoo gemakkelijk buiten gevaar zou kunnen stellen en een aangenaam leven hebben? Ik denk rond en begin op te sommen (men lette op de volgorde, zij spreekt boekdeelen! C.S.): de hond, de kat, de hoenders en konijnen, boeken, schilderijen, piano, foto's, snuisterijen, papiertjes, documenten, herinneringen - heel het netwerk waarin het geluk van 't leven is ingesloten.’ Nog mooier is, herhaalde malen, zijn terugvinden van het leven, het leven zelf, in zijn meest elementairen vorm: ‘Als men een stonde rampen en vernieling wegdenken | |
[pagina 159]
| |
kan, moet men bekennen dat we heerlijke tijden beleven - dat 't leven prachtig geworden is! Ontdaan van al zijne nuttelooze ijdelheid en verwarrende nevenzaken, is het tot zijn uitersten eenvoud teruggebracht - het heeft de helderheid der blauwe luchten, de séréniteit van vloeiend water. De tragische grootschheid van het: “to be or not to be” heeft al het overige verdreven en er blijft nog enkel het leven, zonder meer. Alle schraapzucht, het geldzamelen - dat voor 't meerendeel der menschen einddoel en oorzaak en reden was van ons bestaan - is stopgezet; geen praal meer, geen weeldevertoon, geen plezieren.... Vroeger was het leven zoodanig vervuld met nietigheden dat het uit zijn rechte wegen gedoold was en zijn eenvoudigen zin had verloren - er was geen plaats meer voor het grootsche noch voor hetgeen ons in allen eenvoud aan de natuur vasthield - het verband met zijn oorsprong was in de drukte verloren gegaan - we genaakten geen grond meer!’ Zoo ervaart hij den oorlog als een machtigen zuiveraar; hij overweegt niet, critisch, welke invloeden, na den oorlog, den eersten schok-ten-goede weer voor een groot deel kunnen te niet doen, - want zou niet eerder een reactionnair dan een bevrijdings-tijdperk aanstaande zijn? - doch argeloos vertrouwt hij zich toe aan dat ruime louterings-gevoel en ziet al de wereld, wedergeboren: ‘We beleven gebeurtenissen die een ander uitzicht aan de wereld zullen geven en we kunnen ons moeilijk voorstellen van welken aard dat nieuwe uitzicht zal zijn. ‘In elk geval ondergaat de maatschappij een groote kuisch, een zuivering, waaruit de wereld met een nieuw aanschijn, verjongd zal voor den dag komen. Als de vrucht rijp is, valt ze af en 't geen gebeurt moest gebeuren, op de een of andere manier - alleen omdat de tijd der vervulling aangebroken was. Het klatergoud zal wegvallen en valsche beroemdheid verzinken; gezag dat op niets gesteund is zal vervangen worden door gezag dat op daden en innerlijke waarde berust. Iedereen zal zijn eigen verdiensten aangerekend worden. Ijdeltuiterij, kleinzieligheid en dingen van schijnbaar overwegend belang zullen waardeloos blijken en 't zal voortaan niet meer genoeg zijn op den roem of 't fortuin zijner afkomst te bouwen. Wat zal er nog overblijven van | |
[pagina 160]
| |
de enge, politieke twisten die de wereld in spanning hielden? We zullen voortaan adem halen in eene lucht, die door den storm gezuiverd is als na een nieuwen scheppingsdag. Dat zullen de goede uitwerksels zijn van den oorlog - laat ons het hopen.’ Laat ons het hopen, inderdaad! Ik sta ongelooviger tegenover de onverwoestbare slechtheid en dwaasheid van het menschdom. Maar onderwijl is het schoon te zien, hoe ook deze nuchtere landman, die op gezag géén enthousiasme aanvaart, zijn toekomstdroomen kent. Heerlijk is dat oergevoel der gebeurtenissen - niet de heldere beschouwing van den weter, maar de gevoels-wetenschap van den ziener, die in elken dichter leeft -: ‘Als een volk overbeschaafd wordt, verliest het zijne levenskracht en een jonger volk verjaagt het van het aanschijn der wereld. In die groote wieling van oer-krachten, zijn keizers en vorsten enkel de nietige werktuigen en alle verbonden en contrakten van geen bedied; zoodat, als die strooming waarlijk doorgaat, binnenkort een nieuw verbond kan ontstaan en Germanje met den Rus misschien samen hun krachten inspannen om heel het westen weg te vagen! Daar kunnen wij ons enkel bij neerleggen als bij alle natuurgeweld waartegen wij machteloos staan.’ De logica laat echter den schrijver in den steek, waar hij dan, niettegenstaande dat ‘van geen bedied’ worden van verbonden en contracten, zich niet wenscht nêer te leggen bij hun schending. Zij verlaat hem nogmaals, waar hij op deze zelfde bladzijden schrijft: ‘Wij echter staan hier als één man met de meening: dat we ons recht verdedigen, al moest het ons bestaan kosten!’ en elders als zijn gevoelen geeft, dat ‘heldenmoed en vaderlandsliefde uitvindsels zijn om van de menschen iets gedaan te krijgen dat ze uit hun eigen natuur niet zouden doen.’ - En zoo vergeet hij op 12 September reeds den zotten ‘vliegenden Maandag’ van 24 Augustus: ‘Te lande kan men aan niets merken dat er oorlog is en geen boer die er al een half uur het werk bij heeft verlet (!!) Nog nooit hield de bevolking zich zoo deftig en ging het leven zoo kalm en statig zijn gang’ (!!) Men doet best zijne gevoelens uitsluitend te nemen voor wat zij zijn: ‘levendeversch’ bij den dag neêrgeschreven; | |
[pagina 161]
| |
en de onnoozelste dingen zijn daaronder van 't schoonste: hoe hij denkt aan het speelgoed der kinderen, den avond dat hij zijn laatste uur niet onwaarschijnlijk gekomen acht; of hoe hij den eersten brief van zijn vrouw ontvangt en telkens herleest hoewel er niets instaat... Een andermaal brengt een dagblad-correspondent hem brieven meê; is die weer vertrokken, dan peinst Streuvels, ‘waarmede kan men zulken dienst vergelden? Ik zit eraan te denken wat ik doen zal later om dien heer eens heel blij te maken!’ Maar 't allermooist, in dit dagboek dat van geen kunst wil weten, dat is het - onwillekeurige - kunstenaarswerk: de vizioenen, de stemmingen - de stemming, waarom het den schrijver, naar zijn voorwoord, toch ook te doen was. En ik stel tegenover elkaar het vizioen der eerste Belgische gewonden, en dat van den verdwaalden uhlaan: ‘In Leuven zie ik de eerste gekwetsten opladen en meevoeren met onze wagens. Men leidt of draagt hen voorzichtig op en af den trein; zij worden behandeld als iets heiligs, de mannen die hun aandeel kregen in den slag en er toch levend weer uitkwamen. Hun wezen ziet bleek als een meisje, hun uniform hangt open, achteloos, en hun ledematen slepen - zij zijn zonder verweer en hunne oogen hebben den dood gezien’. ‘Hij is een flinke, jonge ruiter maar ziet er ontsteld en angstig uit. Ik kan mij ten andere inbeelden hoe men het maken moet, hoog op een peerd gezeten, in uniform en door een vijandelijk land te rijden, waar, bachten elken boom, uit elke gracht een schot kan opgaan dat u neervelt! 't Is altijd indrukwekkend een man te zien in 't bewustzijn van een onmiddellijk doodsgevaar en al doet een vreemde krijger denken aan eene heiligschennis, toch kan ik zoo iemand geen kwaad toewenschen. Ik staar hem langen tijd na, den ruiter die naar zijnen dood rijdt en ik wensch dat hij behouden zijne makkers mocht terugvinden.’ Ik besluit deze bespreking met eene gedachte uit de aanteekeningen van 13 October, een gedachte noch nieuw, noch alleen door Streuvels in deze tijden geformuleerd, doch waarvan ik wel wilde dat zij aan alle straathoeken van alle steden en dorpen dezer verdwaasde wereld geschreven stond: ‘Wanneer zullen we er eens toe komen een sterk verbond | |
[pagina 162]
| |
te krijgen van mannen die weigeren te dooden, zonder dat 't hun als eene lafheid wordt aangerekend?! Dan misschien zullen de mogendheden naar andere middelen uitzien om hunne geschillen te vereffenen, en de algemeene moorderij vermeden worden!’
Mei 1915. Carel Scharten. |
|