De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
De ‘Leidsche’ vertaling van het Nieuwe Testament.I.Wie vertalen wil moet niet alleen zijn een grondig en doorkneed kenner van de oorspronkelijke taal, maar ook - en in niet mindere mate - moet hij bezitten een uiterst gevoelig oor voor en een scherp begrip van de taal waarin hij het oorspronkelijke zal overbrengen: de gevoeligheid en fijnheid van gehoor en geest, niet slechts van den taal-kenner en taal-geleerde, maar in de eerste plaats van den taal-artist, die iederen klank, ieder rhythme, iedere nuance van woorden en woordenreeksen op hun juiste waarde weet te schatten en op de éénig-juiste plaats en wijze te gebruiken. De taak van goed-vertalen is alzoo een uiterst moeilijke niet alleen, maar ook eene die slechts kan toevertrouwd worden aan en veilig is in de handen van enkelen der fijnst-bewerktuigden, die zoowel het oorspronkelijke diep en innig verstaan, als de nieuwe taal kennen en doorleefd hebben in haar teerste schakeeringen en in gansch haren rijkdom van klank en van rhythme. Alleen van die weinigen is te verwachten dat zij voor de oorspronkelijke woorden en woord-combinaties, voor den bouw en de wendingen der oorspronkelijke perioden, het zooveel mogelijk benaderend aequivalent in de eigen taal zullen vinden. En hoe persoonlijker, hoe dieper, hoe inniger en intenser de toon is van het oorspronkelijke, des te hooger eischen stelt het aan het taal-gevoel van den overbrenger. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
Nòg moeilijker wordt de vertaling, als zij de verbetering beoogt van een uit het oogpunt van taal-schoonheid zeer voortreffelijke bestaande. Niet slechts heeft zij dan de gewone vertaal-fouten, de vergissingen, gevolg van etymologisch of syntactisch misverstaan van het oorspronkelijke, te herstellen, maar evenzeer moet ze terecht brengen wat de eerste vertaler mag tekort gekomen zijn in zuiver gevoel der eigene taal; en in ieder geval mag zij in dit laatste bij den ander niet ten achter blijven, ook al herstelt zij de eigenlijk gezegd taalkundige fouten der eerste. En het tòppunt van moeilijkheid is bereikt, als het oorspronkelijke niet is één geheel, één gedicht, één verhaal, één roman, één lyrisch of episch of dramatisch stuk proza, maar als het bestaat uit een samenstel van de meest heterogene deelen: hier een eenvoudige vertelling of teboekstelling van historische feiten, dáár een rapport of journaal, ginds een reeks brieven en praedicatien, vermaningen en toespraken, - de een in redeneer-trant, de ander in lyrische, bijkans dithyrambische verrukking -, en elders weder een profetisch visioen in de taal der extatische sensatie. Wie zulk een geheel wil vertalen, moet een mensch zijn van de meest gecompliceerde artisticiteit en van onbegrensde gevoeligheid voor de meest verschillende emoties. Zulk een werk nu heeft de Leidsche oud-Hoogleeraar Oort ondernomen: dien machtigen en geweldigen berg van moeilijkheden te verzetten, aan die allerhoogste en door bijna niemand te vervullen eischen van uiterste bekwaamheid en allersubtielste taalgevoeligheid, van ontvankelijkheid voor iedere uiting van menschelijk denken en voelen, te beantwoorden, heeft hij getracht door zijne nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament. Was misschien, tot op zekere hoogte, een nieuwe uitgaaf van het Oude Testament geboden door de menigvuldige dwalingen der Staten-Vertaling, - gevolg van de indertijd zeker veel gebrekkiger kennis van de oorspronkelijke taal of talen waarin het geschreven was -, en had de nieuwste historische en linguistische critiek vondsten aan het licht gebracht waarmede de oude uitgaaf wellicht in haar geheel niet langer bestaanbaar bleef, - voor het Nieuwe Testament gold, zou men zeggen, niet dezelfde beweegreden. De oor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
spronkelijke taal van het N.T. werd door de vertolkers der 17e eeuw allicht beter verstaan dan die van het O.T., en zinstorende, het recht begrip schadende vertalingen kwamen er in mindere mate in voor. Bovendien: voor de meeste bijbellezers is het N.T. in zijn geheel een betere bekende dan verreweg het grootste deel van het Oude, en op zichzelf was het daarom gewaagder een nieuwe vertaling voor de vroegere in de plaats te stellen, wilde men niet dat dat overbekende en geliefde boek veel van zijn populariteit zou verliezen. Eindelijk, de taal der Staten- Vertaling is - en dit geldt zoowel voor Oud als voor Nieuw Testament, - behoudens de gewone vertaalfouten, ja men zou zeggen: mèt die fouten, zóó schoon en verheven, en zóó één geworden met ons volksgevoel en nationaal bewustzijn; zij heeft bijna drie eeuwen lang millioenen zóózeer bekoord en zoovele geslachten zijn zóó innig met haar samengegroeid en hebben haar zoo diep in zich opgenomen, - dat het een waagstuk van de allergevaarlijkste soort moet heeten, die erfenis van driehonderd jaren prijs te geven en den menschen iets aan te bieden dat beter en schooner zou zijn. Met de Staten-Vertaling heeft het Nederlandsche proza zijn intrede gedaan in de wereld, zijn eerste overwinning behaald: zij is een monument en beteekent een datum. En Prof. Oort en zijn medewerkers voor het O.T. hebben dat monument nu bijgezet in het museum van oudheden, met den datum erop, als een etiquet op een curiositeit. | |||||||||||||||||||||||
II.De schrijver dezer regelen vraagt geen verschooning dat hij eerst thans, ruim twee jaren na de verschijning van Prof. Oort's vertaling van het N.T.Ga naar voetnoot1), deze opmerkingen maakt: hij is, als leek, niet in de gelegenheid van uitgaven als deze op tijd kennis te nemen, en evenmin door iemand of iets buiten zijn eigen belangstelling in deze zaken en zijn liefde voor de Nederlandsche taal, aangewezen er zijn oordeel over te zeggen. Voor zoover de schrijver kan nagaan is ook nergens, in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
algemeene tijdschriften of in monographieën, de uitgaaf opzettelijk en eenigszins uitvoerig besproken. En daarom maakt hij evenmin verontschuldiging, nòch voor de vrijmoedigheid van zijn oordeel, nòch voor zijn uitvoerigheid: het moge aan een leek en gewoon bijbellezer vergund zijn, de zaak nog eens meer in den breede te bespreken, de Staten-Vertaling en de Leidsche nog eens naast elkander te leggen, en als één uit het groote publiek en vóór het publiek, aan te toonen waarom de eerste zoo vèrre superieur is aan de andere. De leek die hier aan het woord is, kent Hebreeuwsch noch Chaldeeuwsch noch een der andere talen of dialecten van het Oude Testament. De verzoeking om, zelfs zonder die kennis, ook het Oude Testament onder handen te nemen is een oogenblik bij hem opgekomen, toen hij, bij een vergelijking van de vertaling van het aan hem en aan zooveel duizenden wèl-bekende en dierbare Boek der Psalmen, den indruk heeft gekregen dat men, in het algemeen gesproken, waarlijk geen orientalist behoeft te zijn om bij den eersten oogopslag te zien, dat bij àl hun nauwgezetheid en geleerdheid, de Leidsche heeren ons de poezie der Psalmen, - van dien bundel vloekzangen, lof- en klaagliederen, gebeden en elegieën van de hoogste schoonheid - hebben ontnomen, om er ons een vrij ordinair twintigste-eeuwsch proza voor in de plaats te geven. Aan die verzoeking is weerstand geboden omdat ieder rechtmatig verwijt van gebrek aan kennis der oorspronkelijke taal, zijn beweringen krachteloos zou kunnen maken, ook al zou die kennis voor een vergelijking van den ouden en den nieuwen Hollandschen tekst niet vereischt zijn, en al kan men bijv., ook zònder haar, op goede gronden volhouden dat de allerwetenschappelijkst-juiste, maar volkomen onverdragelijke vervanging van de uitdrukking ‘de Heer’ door ‘Jahwê’, de Psalmen geheel ongenietbaar maakt en ze van al hun intieme vroomheid en bekooring berooft: Jahwê is de Joodsche god, zooals Zeus de Grieksche, - ‘de Heer’ is God-Alleen, de Eeuwige, van alle volken en tijden. Grieksch evenwel heeft de schrijver geleerd: en hij acht zich daarom gevrijwaard tegen den blaam der oppervlakkigheid en van het dilettantisme, als hij het waagt, de Kαιυἠ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
ΔιαϑηϰηGa naar voetnoot1) te leggen naast de nieuwe vertaling. Dat hij dit alleen doen zal als taal-minnaar, en het wel nalaten zal in philologisch debat ie treden met een zoo oneindig boven hem verheven taal-geleerde als Prof. Oort, spreekt vanzelf. Trouwens, - de taalgeleerdheid heeft hier eigenlijk slechts een ondergeschikte beteekenis: aan háár zij overgelaten de herstelling van misvattingen en foutieve vertalingen. Het komt in waarheid alléén aan op de vraag of de nieuwe vertaling - aangenomen hare volstrekte juistheid in grammaticaal en syntactisch opzicht - schooner en beter is dan de oude in zooverre deze óók juist was blijkens de gelijke redekunstige beteekenis van de vertaalde woorden en woordcomplexen. Het is zeer moeilijk, hier juiste begrippen en onderscheidingen te formuleeren. Twee vertalingen van een zelfden tekst, die onderling in woordkeus en woordschikking, in klank en in rhythme, afwijken, kùnnen eigenlijk niet gezegd worden, beide juist te zijn, al is de ‘inhoud’ voor den oppervlakkigen lezer oogenschijnlijk dezelfde. Nimmer en nergens sterker dan hier komt het uit, dat vorm en inhoud één en ondeelbaar en onverbrekelijk verbonden zijn. Een gedachte, een indruk, een stemming, op twee of meer verschillende wijzen in woorden uitgedrukt, is niet en nooit dezelfde indruk, stemming, gedachte. Wie zegt: ‘ik heb u lief’, zegt niet hetzelfde als wie zegt: ‘ik bemin u’: de eerste spreekt zijn hartstocht uit, de ander zijn kalmer waardeering. Nooit zijn, - aangenomen dat enkele op zich zelf staande woorden elkander soms volkomen dekken, twee of meer verschillende perioden of perioden-reeksen adaequaat aan één zelfde gevoel of gedachte. Al is de begrips- en verstands-beteekenis, bij omzetting der woorden in betoog- of rede-zin, volkomen dezelfde, toch is het onmogelijk dat de lezer van de ééne periode een zelfden indruk krijgt als van de andere. Natuurlijk geldt dit niet van zuiver-wetenschappelijke vertoogen, waarbij uitsluitend de rede aan het woord is, en de eigenlijk gezegde taal, in den zin van ver-woording van zieleleven, bijzaak of zonder eenig belang, - maar het is onomstootelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
waar, zoodra de geest zich verheft boven het alledaagsche en gewone, zoodra de ziel eens menschen is aangedaan en in woorden tracht zich te uiten. Achter iedere zoodanige uiting, van smart of van vreugde, van juichende blijdschap en liefde of bitteren haat, van vaste verzekerdheid en vertrouwen of van radeloosheid en sombere wanhoop, staat een verschillend mensch; iedere verschillende uiting moet zijn adaequaat aan geheel verschillende gewaarwordingen en stemmingen, ook al schijnt, verstandelijk bezien, de uiting een zelfde beteekenis te hebben. Er is, zou men zeggen, niet veel psychologische kennis voor noodig, om dit te beseffen. En toch zijn er altijd talloos velen die het niet zien en begrijpen, en die volhouden dat men aan den inhoud van menschelijke gewaarwordingen en emoties een vorm kan geven naar believen. Neen, die gewaarwording die gij zegt in twee of meer verschillende ‘vormen’ te kunnen uiten, is niet dezelfde als die andere; voor die ééne past maar één vorm: is de vorm anders, dan was er een andere inhoud. Dit schijnt een uiterst moeilijk en ingewikkeld probleem, en veel is erover gestreden. Maar inderdaad is de waarheid zoo oud en zoo helder. Wie zegt tot een vrouw: ‘ik heb u lief’, geeft daarmede uiting aan een geheel andere inwendige zieleervaring dan welke dengene beweegt die verklaart: ‘ik hou zooveel van je’, of, ‘ik bemin u teeder’, - terwijl toch, naar verstandelijk en naar lexicologisch begrip, de beteekenis dier woorden dezelfde schijnt, en men van al die drie personen, in de taal der constateerende rede zou zeggen: ‘o, die man koestert genegenheid voor die vrouw’. En àls men dat laatste zegt, zegt men toch ten slotte nòg weer wat anders dan ieder van de drie heeft gevoeld. Als nu iedere fijnste schakeering eener ziels-aandoening onvermijdelijk en noodwendig een andere ver-klanking met zich brengt, dan moet men wel een zeer gevoelig en zeer subtiel-aangelegd mensch zijn, om, vertalend, juist nà te voelen wat er in het oorspronkelijk staat, en, een bestaande vertaling willende verbeteren, de klank-nuances der gegevene juist te begrijpen en te beluisteren, vóórdat men daarvoor andere, schijnbaar gelijkwaardige, in de plaats stelt. Kan men dat niet, vraagt men alleen naar de lexicologische beteekenis der woorden, en substitueert men andere woorden en woorden- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
reeksen aan de oude, zonder zich af te vragen of men - blijvende binnen de grenzen eener juiste overzetting van het origineel - nu ook dezelfde gedachte met de gelijkwaardige, en dus éénig-juiste, klanken heeft weergegeven, dan is men een slecht begrijper en een slecht psycholoog, géén artist en géén ver-taler. Prof. Oort nu, in zijn nieuwe vertolking van het Nieuwe Testament, blijkt helaas zulk een weinig beproefde en betrouwbare gids te zijn. Hij geeft ons niet denzelfden Bijbel, hij sticht en ontroert ons niet zooals de Staten-vertalers het nu nog na driehonderd jaren vermogen; hij geeft ons in de plaats van het oude niet iets beters, maar iets minderwaardigs; hij schenkt ons voor poezie: verstandelijk proza, voor zieleontroering: redeneering, voor de extase van het geloof: religieuse woorden, voor de verrukking der ziel: een uiteenzetting, voor de aangrijpende diepten van leed en berouw: vrije-gemeentepreeken, en voor de hoogste en reinste geloofsvreugd: dictionnaire-wijsheid in vrijzinnigen geest. Men denke zich één oogenblik dit wonder in: dat de Staten-Vertaling der 17e eeuw, nú nog, in de 20e, een rijkdom en grootheid van Hollandsche taal geeft te zien en te gevoelen, die geen ander gebrek heeft dan dat zij in sommige kringen, haars ondanks en tegen haar bestemming, tot een soort rhetorisch jargon is geworden; maar ook zelfs uit dat gebrek, dat haar toch waarlijk niet van nature eigen is, maar is toe te schrijven aan den vormelijken en conservatieven geest van ons volk, - ook uit dat misbruik blijkt haar onsterfelijke kracht. Het drie eeuwen van historische wisselingen en woelingen, van geestelijken strijd, van veranderingen op ieder gebied, van revolutien niet het minst ook in de literatuur en de waardeering van taal-schoonheid, te hebben uitgehouden zóó dat de 20e-eeuwer die voelt en begrijpt, nòg staat verstomd en verslagen van de macht dezer taal, - dat is een wonder waarbij de poging van Prof. Oort, hoe grootsch op zichzelf ook en hoe eerbiedwaardig van ongebroken kracht, iets kleins en nietigs krijgt dat men hem ternauwernood kan vergeven. Wat doet, bij een boek als de Bijbel, ten slotte een hier en daar taalkundig min-juiste vertaling ertoe, als het geheel iets zóó schoons, zóó verhevens, zóó rijks en statig-gedragen gewijds heeft als de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
Dordtsche vertaling. En wat hebben wij, als zooveel van dat alles teloor gaat, aan de accuratesse der lexicologisch-preciese, maar ònschoone en vlakke, armoedige en laag-bij-den-grondsche overzetting van den wèl-onderlegden en geleerden schoolmeester? Zegt iemand dat het toch om de taalkundig meest-juiste vertaling te doen is? Neen, - dat is, in zijn algemeenheid, een misvatting. Hier is een boek, of een samenstel van boeken, of een verzameling van geschriften, die in grondtoon en strekking niet zijn: wetenschappelijk of redekunstig, maar fantastisch-historisch, stichtelijk, en diep-religieus. En een stemming te wekken die, met behoud zooveel mogelijk van het oorspronkelijke, overeenkomt met wat de lezer vóór eeuwen gewaar werd, - ziedaar de eisch der vertaling. En als dat zoo is, dan doet het er immers niets toe of hier en ginds een uitdrukking of een zinsnede redekunstig en grammaticaal niet geheel met de woorden van het oorspronkelijke is weergegeven, ja zelfs is het niet zeer belangrijk of er op sommige plaatsen iets geheel onverstaanbaars te voorschijn is gekomen, - maar uitsluitend is het de vraag of de lezer der vertaling in het diepst zijner ziel die roerselen terugvindt die het voorgeslacht met gelijksoortige affecten vervulde. Men vergete toch niet dat de Bijbel een boek is, geheel en essentieel verschillend van alle andere, niet alleen in wording, samenstelling, verscheidenheid, - maar ook en vooral in strekking, in stemming en be-stemming. Wie dat voorbijziet, en den Bijbel slechts houdt voor een object van tekst-critiek, voor een soort historisch-literair fossiel waarmee men zich opsluit in het laboratorium der taalkundige ontleding en determinatie, die heeft een aan de geschiedkundige wording en bestemming des Bijbels geheel ongelijk en onevenredig doel: die geeft ons een antiquiteit voor een levend organisme, voor een levenwekkende en bezielende kracht een stuk doode materie. In den Bijbel gaan literaire schoonheid en religieuse strekking samen en zijn die beiden onverbrekelijk verbonden. Iets dat alléén-schoon is, is óók zéér na verwant aan het religieuse, en: daarentegen en daarnevens, is een ‘stichtelijk’ boek zònder schoonheid een prul en een ònding. Alle echte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
religiositeit heeft in zich een element van schoonheid, gelijk de schoonheids-ontroering iets essentieel-religieus heeft. Religie zonder schoonheid is een dor en een doodsch, benauwd en duf begrips-dogma, en schoonheid die niet een aan de religieuse ontroering analoog element in zich draagt en een aan deze verwant sentiment bij den lezer of aanschouwer teweegbrengt, is louter ijdelheid. Een Gothische kathedraal, een Madonna van Rafael, de Divina Commedia, zijn schoone religie en religieuse schoonheid in-één; op een ander plan ook: een zeventiend'eeuwsche protestantsche hoofdkerk, een molen van Jacob Maris, de Nachtwacht, en een drama van Shakespeare of van Sophocles. | |||||||||||||||||||||||
III.Laat ons nu zien, en aan het hierboven besprokene enkele van de meest bekende en meest aangrijpende teksten en hoofdstuk-fragmenten toetsen, om daarna een voorspelling te wagen betreffende de kansen der nieuwe vertaling op populariteit en op de, door den vertaler toch zeker beoogde, verdringing van de Dordtsche door de Leidsche. Wij doen natuurlijk slechts zeer enkele grepen, maar wij vertrouwen dat die meer dan voldoende zullen zijn om onze bedoeling duidelijk te maken, en dat geen lezer ons zal beschuldigen van willekeur, om ons te verwijzen naar plaatsen waar de nieuwe vertaling zooveel schooner zou zijn dan de oude. Met een gemoedelijke en familiare uitdrukking kan men veilig zeggen: de rest is nèt zoo. Gemakshalve drukken wij de teksten der Leidsche en der Dordtsche overzetting nevens elkander af, terwijl wij bij ieder fragment een korte kritiek voegen. | |||||||||||||||||||||||
Matthaeus V.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Men kan niet met grooter naïveteit en met geringer noodzakelijkheid meer groteske platheden opeenstapelen in minder regels, en die in de plaats stellen van een edel en zuiver proza, dan de hooggeleerde vertaler het deed in vers 1. Als de zaak niet zoo ernstig was, zou men zich bijna de handen wrijven van genoegen over het jammerlijke taaltje dat er te voorschijn is gekomen voor den stil-plechtigen aanhef van het hoofdstuk. ‘En toen hij was gaan zitten’, - deze beschrijving van een schoolmeester die plaats neemt voor de klasse of van een visite-makenden heer op een ‘jour’, staat voor: ‘en als hij nedergezeten was’. ‘Nu opende hij den mond’, - deze visie van een patiënt bij den tand- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
arts, komt in de plaats van: ‘en zijnen mond geopend hebbende’. Gevoelt men goed het buitengewoon ridicule van de beide (geheel noodelooze) wijzigingen? Het verschil, vooral bij de laatste zinsnede, schijnt zoo gering, en is toch zoo bijzonder groot: behalve de zooveel grooter gedragenheid van hoofd- en bijzin in de Staten-Vertaling, met het statige deelwoord, tegenover de nuchtere gelijkloopende zinnetjes der Oort'sche, is het onderscheid vooral gelegen in den enormen afstand die er ligt tusschen de uitdrukkingen ‘den mond’ en ‘zijnen mond’; tegenover ‘zijnen mond’, met het voluit verbogen voornaamwoord, klinkt het andere als stond er op zijn plat-Amsterdamsch ‘se mond’, terwijl het bovendien nog iets - in deze omgeving volkomen lachwekkends - wetenschappelijks heeft. En nu de ‘zaligsprekingen’-zelve. De schoonheid en distinctie der alliteratie van het ‘Zalig zijn’ is Prof. Oort natuurlijk ontgaan. Omdat er in het Grieksch geen werkwoord staat, moest het ook in 't Hollandsch ontbreken. ‘Zalig zijn die treuren’, ‘Zalig zijn die hongeren en dorsten’, is fraaier en gedragener dan ‘Zalig de treurenden’ en ‘Zalig de hongerenden en dorstenden’. En ‘Zalig zijn zij die vervolgd worden om der gerechtigheid wil’ is beter en schooner dan ‘Zalig wie om hun godsvrucht vervolgd worden’. Beter omdat het Grieksche woord (διϰαιοσύνη) dichter benaderd is, schooner omdat ‘gerechtigheid’ een in klank veel nobeler woord is dan ‘godsvrucht’. ‘Zalig zijt gij als de menschen u smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil’: dit rijke en rhythmische proza wordt bij Prof. Oort tot het min of meer schunnige en on-muzikale: ‘Zalig zijt gij wanneer men om mijnentwil u smaadt, vervolgt, en allerlei valsche beschuldigingen tegen u inbrengt.’ Niet alleen is dit leelijk, - maar het is niet eens een grammaticaal-letterlijke vertaling van den Griekschen tekst, die zoo schilderachtig het deelwoord ψευδόμευο ι heeft, dat hier mat en kleurloos in een bijvoegelijk naamwoord wordt omgezet. De Dordtsche vaderen mogen in taal-kènnis dikwijls tekort geschoten zijn; maar taalgevóel en gehóór hadden ze in onmetelijk hoogere mate dan hun Leidsche epigoon. In dit 11e Vers komt zoo duidelijk uit dat de letterlijke vertaling, zelfs met de volgorde der oorspron- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
kelijke woorden, mits bewerkt door iemand met gevoel en begrip, oneindig beter is dan de lichtelijk-vrije en oogenschijnlijk vlottere en minder-stijve van den enkel-geleerde. Bescheidenheid verbiedt ons, voor een verdere vergelijking van den tekst der Berg-rede plaats te vragen. Wie er belang in stelt legge de beide vertalingen naast elkander en zie, wat er van deze verheven toespraak in de handen van den nieuwen vertaler terecht is gekomen. En als men nu nog maar zeggen kon dat er zooveel duistere plaatsen zijn opgehelderd en leesbaar gemaakt! Maar er is niet één tittel of ‘haakje’ (dit is het moderne woord voor ‘iota’, zie vs. 18) van de Staten-Vertaling dezer rede of ze is duidelijk en goed en schoon. | |||||||||||||||||||||||
Johannes XIV
De Oort'sche vertaling van dezen koninklijken aanhef van Jezus' troostrede tot zijn jongeren is nog maar het beginsel der smarten. Zij moge op enkele punten aan woordelijke overzetting van het Grieksch gewonnen hebben, - aan beteekenis boet zij minstens evenveel in door haar volstrekt gebrek aan rhythme en door haar buitengewone nuchterheid. ‘Gijlieden gelooft in God, - gelooft ook in mij’, - die woorden zijn als de oplegging van een zachte en teedere hand op het hoofd van een diep-bedroefde; ‘gelooft God en gelooft mij’ is, daarbij vergeleken, een ruw en hard | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
bevel. Het misschien min of meer willekeurig vertalen van πιστεύετε in de Staten-Vertaling, beurtelings als aantoonende en als gebiedende wijs, geeft iets veel schooners in taal en daarmede iets diepers en troostvollers in inhoud dan de consequente kategorische imperatief van Prof. Oort. Hier is een beroep van den Meester op de jongeren, om hetgeen reeds in hen leeft, te verdiepen en te verrijken door het te verbinden aan zijn persoon, nadat hij van hen zal zijn heengegaan, - een beroep dat in de beide imperatieven in geen enkel opzicht tot zijn recht komt. Leelijk, en om de foutieve consecutio temporum ook slecht-Hollandsch, is de zinsnede: ‘indien ik voor u een plaats ga bereiden, dan zal ik weder komen’ enz. Hoeveel rijker en in den breeden maatslag zijner ranke rhythmen hoeveel schooner is dat: ‘Zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zoo kome ik weder’, En dan vers 4: ‘En waar ik heenga, gij kent den weg daarheen’. Deze geheel ongrammatische en onhollandscheGa naar voetnoot1) min of meer plat-leuke en oolijke verzekering, alsof Jezus zeggen wilde: ‘doe nu niet alsof gij het niet wist, gij weet het drommelsch goed’, steekt wel zeer af bij den stil-zegenenden en rustwekkenden versregel, met zijn kalm en klaar en statig rhythme: ‘En waar ik heenga, weet gij, en den weg weet gij’. Wat doet het er nu toe of er in 't Grieksch staat: Καἰ ȏποϑ ἐγὠ ὑπάγω οῖδατε τἠν ὁδόµ? Had men dan ten minste vertaald: en gij kent den weg naar [de plaats] waar ik heenga. Dan ware er althans van het rhythmisch proza iets overgebleven: nu is er slechts iets ridicuuls van geworden.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
Goed is in dit fragment alleen: de samensmelting van vers 12 met vers 13 (ofschoon eigenlijk een ieder het reeds zoo las) en de bijna woordelijke overneming van vers 21 (ofschoon ‘bewaart’ in den stijl beter past dan ‘in acht neemt’, en de herhaling van ‘ik zal’, in de laatste zinsnede, fraaier is dan de aaneenkoppeling van de beide hoofdwerkwoorden). Maar overigens is de nieuwe vertaling bijna delicieus van nuchtere geborneerdheid. In vs. 12 lijkt het alsof er sprake is van de goocheltoeren eens prestidigitateurs in zijn onna- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
volgbare ‘verrichtingen’ voor het geacht publiek. ‘Met vermelding van mijn naam’ (vs. 13 en 14) is zuivere kantoorstijl: men zou ook kunnen zeggen: ‘onder mijne auspicien’, of ‘door mij geïntroduceerd’, of ‘onder overlegging van mijn visitekaartje’. Het totaal gebrek aan echten gewijden klank in deze verzen laat ik nu maar rusten; men leze vs. 14 (die indrukwekkende en aandoenlijke herhaling van vs. 13) in de beide vertalingen, en ook zonder verderen commentaar zal ieder die oog heeft voor taal-schoonheid en daarmede voor den inhoud der troostrijke en vorstelijkverheven sententie, beseffen welk een eindelooze afstand er ligt tusschen het Leidsch en het Dordtsch idioom. In vs. 16 is de Grieksche tekst door de Staten-Vertaling nauwkeuriger weergegeven, en het resultaat is dan ook beter en schooner: ‘en ik zal den Vader bidden’ is juister en verhevener dan ‘op mijn gebed’. In vs. 18 is de beteekenis geheel veranderd: ‘Ik zal u geene weezen laten’ is totaal iets anders dan ‘ik zal u niet als weezen achterlaten’. Jezus zou zijn jongeren juist wèl ‘als weezen’ achterlaten, - maar hij zou dien toestand niet doen vóórtduren. Hij zou hen ‘geene weezen láten’. Al ware het nu dat de Grieksche woorden (οὐϰ ἀφήσ03C9; ὑμᾶν ὀϱφανούϛ) in schoolschen zin eerder tot de Leidsche dan tot de Dordtsche vertaling zouden voeren, - de bedoeling is zóó duidelijk, dat de laatste verre de voorkeur verdient: de Leidsche versie is die van een gymnasiast die ‘woordjes’ opzoekt, de Dordtsche die van den taal- en gedachtebegrijpenden kunstenaar. Vs. 19. De Leidsche woorden zijn bijna potsierlijk van banaliteit; zij lokken haast tot profanatie, en men denkt onwillekeurig aan het spelletje van ‘zoo zie je me en zoo zie je me niet’. Zóó waar is het dat twee vormen niet één gedachte-inhoud dekken. Bij het lezen van de Staten-Vertaling komt zulk een associatie van denkbeelden natuurlijk bij niemand op. In vs. 20 is ‘bekennen’, in al zijn schijnbare verouderdheid, oneindig beter dan ‘inzien’, omdat ‘bekennen’ een ziele-ervaring en ‘inzien’ het resultaat eener begrips- en rede-overweging beduidt. Waarlijk, vs. 21 is op een enkel woord na, het eenig goede van het fragment. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
Ten slotte citeer ik nog het ontroerende vers 27 in de beide vertalingen:
Hier komt onder meer duidelijk uit welk een onschatbare waarde het behoud van zoogenaamd verouderde of afgesleten taalvormen en zegswijzen heeft. en hoe uiterst barbaarsch en gevoelloos zij handelen die al die kostbaarheden in naam van een ingebeeld modernisme als archaïstisch verbannen en verwerpen. ‘Mijnen vrede geef ik u’, - welke een andere klank (en dus inhoud) dan: ‘mijn vrede geef ik u’; ‘niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem u’ - welk een hooge gratie van zeggen, vergeleken bij dat ‘ik geef niet zooals de wereld geeft’: terwijl wij in de oude vertaling bovendien geheel het rhythme van het Grieksche ‘οὐ ϰαϑὠϛ ὀ ϰόσμοϛ δίδωσιν ἐγὠ δίδωμι ὑωῖν’ terugvinden. - ‘Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u’: welk een rijkdom en · ruimte van klank-expressie, welk een ware zegening in majestueuze rhythmen, tegenover de onnoozele testamentaire dispositie: ‘vrede laat ik u na, mijn vrede geef ik u’. En eindelijk: welk een hemelsbreed verschil in klank tusschen het moderne ‘Uw hart worde niet ontroerd of bevreesd [vooral dat “of” is kostelijk!] en het oude: “Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd”. “Versaagd” is natuurlijk weer te antiek. | |||||||||||||||||||||||
Joh. XV.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
In vs. 1 is de vervanging van het woord ‘landman’, met zijn stil-vredigen en rustigen klank, door ‘wijngaardenier’, dat ten eerste in 't geheel geen klank heeft en vervolgens hier ter plaatse geheel uit de maat valt, waarlijk aller-aardigst vanwege de botanische accuratesse: inderdaad, bij een wijnstok behoort een wijngaardenier, en geen landman. Hoe kwamen die Dordtsche heeren aan zulk een van zóó weinig vakkennis getuigende énormiteit! Wel is γεωϱγός = landman, maar welke ‘landman’ verbouwt er nu druiven? Het is aardiger en moderner om te spreken van ‘wijngaardenier’, evenals het natuurlijk véél echter en rëeeler is en tot den twintigste-eeuwer véél beter spreekt als men zegt dat Judas met een ‘bataljon’ in Gethsémane kwamGa naar voetnoot1), dan wanneer men het on-militaire en antieke ‘bende’ had laten staan. Alleen: is ‘bataljon’ niet wat weinig? Ware ‘regiment’ of ‘brigade’ niet beter geweest? Of is het soms te veel, en had er ook moeten staan: compagnie, of sectie? Vs. 2. ‘Alle rank die in mij geene vrucht draagt’, is beter dan ‘elke rank aan mij die geen vrucht draagt’, omdat de laatste woorden een veel te realistische voorstelling oproepen, en de eerste de uitsluitend geestelijke bedoeling volkomen weergeven. In vs. 4 is de vergelijking wier eerste lid begint met ‘evenals’, terwiil het tweede aanvangt met ‘evenmin’, geen Hollandsch. De Staten-Vertaling heeft in zuiver Nederlandsch: ‘gelijkerwijs... alzoo’. Vs. 9 biedt in de oude vertaling een schoon en klankvol en verheven, in de nieuwe een nuchter en simpel proza zonder eenig élan. Mij liefgehad heeft’, is evenveel rhythmischer dan ‘mij heeft liefgehad’, als ‘gelijkerwijs’, in al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
zijn statige ouderwetschheid, mooier en stijlvoller is dan het alledaagsche ‘zooals’. En‘ blijft in deze mijne liefde’, ofschoon in verstandelijke beteekenis niet essentieel verschillende van de Oort'sche lezing, is dieper, rijker, inniger, en ook verstaanbaarder dan het moderne ‘blijft mijne liefde voor u behouden’, waarin het taal-schoon zoek is geraakt, en waar men even naar den zin moet raden, in twijfel of er niet moest staan: blijft uwe liefde voor mij behouden. De Grieksche tekst is zoo helder als glas, en de Staten-Vertaling letterlijk. | |||||||||||||||||||||||
Joh. XVII.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
Ziehier dan het Hoogepriesterlijk Gebed. Ik heb mij moeten veroorloven, het in zijn geheel uit te schrijven, omdat het onverbrekelijk één is en niet fragmentarisch kan weergegeven worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
Men moet inderdaad wel dùrven, om in de waarlijk sacramenteel-wijdingsvolle, hoog-religieuse, grandiose vertaling der Staten, zonder eenige noodzakelijkheid aan grammatica of lexicon ontleend, ook maar een tittel of jota te veranderen. Inderdaad vordert nòch de Hollandsche, nòch de Grieksche tekst een verbetering van het bestaande, in den zin van verduidelijking of verklaring. Het merkwaardige is dan ook dat, voor den niet scherpzienden en niet subtiel-voelenden lezer, de nieuwe versie slechts weinig schijnt af te wijken van de oude, zoodat de bewonderaars van het Leidsche werk allicht zullen uitroepen dat hier dan toch onze beschuldigingen niet opgaan, en dat hier althans de vertaler, indien al niet overal elders, beseft blijkt te hebben dat hij in tegenwoordigheid was van iets zóó heiligs, zóó hoogs en verhevens, dat wijziging nauwelijks toelaatbaar scheen. Toch zullen wij aantoonen dat de vertaler het klaar heeft weten te spelen om op sommige van de schoonste en verhevenste plaatsen den tekst volkomen te bederven. Zoo - om niet te spreken van het hier nòg voelbaarder dan wáár-ook hinderlijke van het afknotten der voornaamwoords-buigingsuitgangen, dat tegenover de gedragenheid der oude taal iets alledaags' en plats geeft -, zoo, om te beginnen, vs. 4: ‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk dat Gij mij gegeven hebt om te doen.’ Prof. Oort verandert: ‘Ik heb U op aarde verheerlijkt, door het werk te volbrengen dat Gij mij opgedragen hebt.’ Oogenschijnlijk is hier niets wezenlijks gewijzigd. Maar bij diep aan- en dóórvoelen van de taal der Staten-Vertaling blijkt deze, door hare twee afzonderlijke gelijkloopende zinsneden, door haar ‘voleindigd’, door de plaatsing van ‘het werk’ àchter en niet vóór het werkwoord, en door haar ‘gegeven hadt om te doen’, oneindig statieuser en geëleveerder dan de nieuwe, met haar verklarenden bijzin, haar véél minder plechtig en edel ‘volbrengen’, en haar zakelijk ‘opgedragen’, dat Jezus' zending stelt op het plan van een bedienden-boodschap, terwijl de innige verhouding van Vader en Zoon en de majestueuze verhevenheid van 's laatsten aardsche roeping zoo prachtig uitkomen in die klankvolle woorden: ‘dat Gij mij gegeven hebt om te doen’. Zóó waar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
is het dat een enkele wijziging van woorden en zins-deelen een gansch andere visie en gedachteninhoud medebrengt. In vs. 5 is ‘eer de wereld was’ ruimer en imposanter van klank dan het schamele tijdrekenkundige ‘voordat de wereld bestond’. Vs. 7. ‘Bekend’ is beter dan ‘erkend’: het eerste duidt een geëmotioneerden zieletoestand aan, het andere wil zeggen: na veel nadenken en tegenspraak toegegeven, - wat natuurlijk de bedoeling niet is (vgl. de aant. op Joh. XIV: 20). In vs. 8 is de zinsbouw lichtelijk comisch geworden: het is als stond er: zij hebben 1o [mijn woorden] aangenomen, 2o erkend dat ik van U uitgegaan ben, en 3o geloofd dat Gij mij gezonden hebt. Hoe steekt bij die opsomming van de opeenvolgende geloofs-daden van Jezus' volgelingen de fraaie passus af: ‘en zij hebben ze ontvangèn (inniger en dieper dan ‘aangenomen’ [P.M.]), en zij hebben waarlijk bekend dat ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat Gij mij gezonden hebt.’ Vs. 13. ‘Nu ga ik naar U’ is voelbaar minder schoon van klank dan ‘Maar nu kom ik tot U’; en ‘opdat zij mijne blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelve’ is, bij zijn woordelijke vertaling van den Griekschen tekst, taal van hooger rang en van grooter stijl dan ‘opdat zij de vreugd die ik bezit volkomen in zich mogen bezitten’. ‘Vervuld mogen hebben in zichzelve’: zegt men dat dit onduidelijker is dan de vrijere Oortsche vertaling? Het is mogelijk. Maar wie den bijbel-stijl kent, voelt de beteekenis onmiddelijk, en het N.T. werd toch niet alleen vertaald voor eerstbeginnenden en kinderen. Met vs. 16 is het juist als met vs. 4 en vs. 8: oogenschijnlijk geen wijziging van beteekenis, maar inderdaad iets volkomen anders met bovendien een comisch tintje. ‘Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs ik van de wereld niet ben.’ Neen, zegt Prof. Oort: ‘zij zijn evenmin uit de wereld afkomstig als ik’. Deze schrale doodliggende zinsnede, met zijn nietig en plat ‘evenmin’, is slechts een genealogische mededeeling vergeleken bij de rhythmisch-veerkrachtige, hoogplechtige sententie der oude vertaling. Zij valt geheel uit den toon der omgeving. Zij is bovendien volstrekt onjuist, aangezien Jezus' jongeren en latere volgelingen wèl ‘afkomstig’ waren en zijn uit de wereld, maar er krachtens hun | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
wedergeboorte in geestelijken zin niet meer toe behooren: deze laatste beteekenis komt helder en duidelijk uit in de Staten-Vertaling: ‘zij zijn niet van de wereld’. In vs. 22 en 23 wordt, als overal, maar hier bijzonder hinderlijk en storend, op agaçante wijze het lenige en statige woord ‘gelijk’ (elders natuurlijk ook ‘gelijkerwijs’) vervangen door het vervelende en dagelijksche ‘zooals’. ‘Evenals’ ware tenminste dragelijk geweest; maar waarom mocht ‘gelijk’ niet blijven staan? Is dit weer geen ‘modern’ Hollandsch meer, geen ‘Algemeen-beschaafd’, - een rariteit uit het ‘archaïstisch’ museum-Kollewijn c.s.? En vs. 24 is (als vs. 16 niet al zoo ridicuul was) een comble! Wat is er schooners en verheveners, wat machtigers en goddelijkers denkbaar dan deze bede, die bijna een geloofs-bevel is: ‘Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt’? En wat is er krachteloozer, platter, lager bij den grond, dan de Oort'sche versie: ‘Vader, ik wil dat zij die Gij mij gegeven hebt bij mij zijn, “waar ik ook ben”. | |||||||||||||||||||||||
Romeinen VIII.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
Het is hier als bij Joh. XVII: slechts op enkele punten wijkt de nieuwe vertaling van de oude af, - even onnoodig, en met even slecht resultaat. De vertaler heeft blijkbaar iets gevoeld van de heilige verrukking die Paulus deze dithyrambe des geloofs in de pen gaf, en daarom maar weinig durven veranderen in de sublieme overzetting der Staten. Op één plaats zelfs heeft hij deze verbeterd (ik vrees: onbewust: vgl. Joh. XVII: 26, waar het juist andersom ging). nl. in vs. 37, waar het rhythme eischt: ‘heeft liefgehad’, inplaats van het tragere ‘liefgehad heeft’. En natuurlijk óók in de - overigens volkomen ondergeschikte - samensmelting van vs. 38 en 39. Maar overigens is iedere wijziging een verarming. ‘Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen?’ is in zijn sobere en aarzelende weifeling beter en nauwkeuriger naar den Griekschen tekst τι οὖν ἐϱούμεν μϱὸϛ ταύτα, dan de rhetorische nuts-lezers-vraag: ‘wat zullen wij hieraan toevoegen?’ De duisterheid van vs. 33 en 34 wordt in de nieuwe vertaling niet verhelderd, en de taal is er niet beter op geworden. ‘Ja ook voor ons optreedt’ (ἐντυγχἀνει) moge naar het lexicon beter zijn dan ‘die ook voor ons bidt’, - maar de beteekenis is dezelfde, en de juiste zin en bedoeling | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
wordt door ‘bidden’ beter weergegeven dan door ‘optreden’ terwijl ‘bidden’ véél sterker dan ‘optreden’ de heilige betrekking van den Zoon tot den Vader, en de liefderijke en innige verhouding van den Middelaar tot de menschen weergeeft. In vs. 35 is, door het weglaten van het telkens herhaalde, den verrukkings-rhythmus steeds hooger opvoerende ‘of’ (dat er in het Grieksch toch staat,) alles bedorven, en een soort nieuwsgierigheid van den raadsel-ontcijferaar in de plaats gekomen van de verzekerdheid des uitdagend-vragenden, zich glorieuslijk van het antwoord te voren bewusten geloofshelds. Wij noteeren nog het ‘slachtvee’ dat de plaats is gaan innemen van het schoon-gekadanceerde ‘schapen ter slachting’ (vs. 36), en de beginwoorden van vs. 37, waar de hoogklinkende jubelkreet: ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars’ is vervangen door het wijsneuzig-rustige ‘Maar in al die dingen behalen wij een volkomen overwinning’. In vs. 38 is het plechtig-zekere ‘want ik ben verzekerd’ mismaakt tot het koel-redeneerende gesprek-zinnetje; ‘ik ben er van overtuigd’. Dat ‘want ik ben verzekerd’ geeft in den vasten rhythmus zijner trochaeën een volkomen ander beeld dan de door elkander rollende verheffing-looze lettergrepen der nieuwe vertaling. Alweder is verder in dit vers aan Prof. Oort de schoonheid ontsnapt van het voortdurend, bij ieder nieuw, in steeds hoogeren climax zich op het vorige opstapelend, herhaalde ‘noch’, (dat er, alweder, in het Grieksch toch staat): Prof. Oort heeft de woorden netjes twee aan twee geplaatst, en ze keurig en ordelijk met dat partikel onderling verbonden, ja zelfs nog ruimte weten te vinden voor een ‘hetzij’, ter afwisseling van de ‘eentonigheid’. Met nieuwsgierigheid slaan wij nu den beroemden Lofzang der Liefde op. Dáár zal toch wel niets aan veranderd zijn? | |||||||||||||||||||||||
I Cor. XIII.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
Inderdaad heeft de vertaler kans gezien, het gansche pöeem te bederven. Niets heeft hij gevoeld van de statige, harmonische, als gewijde orgeltonen klinkende, hoog-luide frazeering van de aanvangs-woorden der eerste verzen: Al wàre het dat ik sprak, - al wàre het dat ik hàd, - al wàre het dat ik wìst, - al wàre het dat ik uitdeelde, - al wàre het dat ik mijn lìchaam òvergaf...., niets is ervan overgebleven in het onnoozele en alledaagsche ‘al sprak ik, - al bezat ik, - al had ik’, enz. ‘Al ware het dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had’.....het is, niet waar?, een versregel van de allerhoogste schoonheid, met de glorierijke klanken van dat ‘ware’ en ‘talen’, met zijn breed en kostelijk rhythme als van een ruischend kerk-gezang. En Prof. Oort laat er niets van over en onthaalt ons integendeel op het onsmakelijke woord ‘tongetaal’ (heel accuraat in tegenstelling met ‘profetische gaven’, maar bijster leelijk), dat ons niets zegt; verder op ‘geheime heilswaarheden’ in plaats van het mooie en diepe en éénig-juiste ‘verborgenheden’, en in vers 3 op het modern-belastingbegripachtige woord ‘mijn geheele vermogen’, in stede van het antieke en fraaie ‘al mijne goederen’. Het ‘klinkend metaal’ en de ‘luidende schel’ (zooveel woorden, zooveel schoonheden van maat en geluid!) zijn heel nauwkeurig vervangen door een ‘schetterende trompet’ (een veel te sterke klank in dit verband) en een ‘rinkelende cymbaal’ (woorden die hier evenzeer uit den toon vallen). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
Van de schoonheden van vs. 4 en 5 is niets heel gebleven: het ingehouden en stille ‘afgunstig’ is geworden tot het lawaaiïge en hartstochtelijke ‘jaloersch’. Het ‘ongeschiktelijk’ handelen is veranderd in het min of meer lachwekkende ‘onwelvoegelijk’ handelen; nog één schrede verder, en we waren aangeland bij ‘onfatsoenlijk’. In vers 7 is weder ‘alle dingen’ ònrechtmatig en ònschoon vervlakt en verflauwd tot ‘alles’, en de herhaling van het persoonlijk voornaamwoord, die het rhythme en den climax aan de zinsnede geeft, is verwaarloosd. En de juichkreet van vs. 8: ‘de liefde vergaat nimmermeer’ - het triomphale slot-accoord van den met steeds stijgende verheffing en glorie gezongenen hymnus, - zij luidt bij Prof. Oort platweg: ‘de liefde houdt nooit op’. Het is als de laatste bekken-slag na het tromgeroffel in een kermistent. Het lust ons na deze laatste enormiteit niet, nog in verdere vergelijking van de beide vertalingen te treden. Wáárom nu in 's hemelsnaam moest dit hoofdstuk, in taal en gedachtenvlucht een der schoonste uit den Bijbel, zóó worden verhanseld? Hier beletten toch geen overwegingen van vrijzinnigheid het behoud van het oude! Ook de meest vrijzinnige, hij zij modern domine, dageraads-man of vrijegemeente-voorganger, kan zich met de strekking van dit briefhoofdstuk wel vereenigen: het zou ons zelfs niet verwonderen als het in die kringen voor zóó ‘neutraal’ doorging, dat men er preeken en toespraken en stichtelijke vertoogen aan ontleent: het kwetst niemand in zijn religieuse overtuiging, en de hier bezongen menschelijke deugd is van ouds een der voornaamste registers van het vrijzinnig orgel geweest, zóó zelfs dat men de aanprijzing ervan door Paulus niet zuinig en met zekere voldoening heeft gebezigd als wapen tegen de liefdeloos geachte rechtzinnigen. Waarom dus? Om geen enkele plausibele reden. Dat het toch is gebeurd, vindt zijn éénige en afdoende oorzaak alweder in het feit dat Prof. Oort, bij al zijn geleerdheid en wetenschap, het orgaan mist waarmede men taal gevoelt en beoordeelt. Met een kleine variant mag hij zeggen: al ware het dat ik wist al de verborgenheden en al de wetenschap, en de gave der taal niet had, het zou mij geen nuttigheid geven! Hèm niet, en niemand ter wereld. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
IV.Wij moeten ons beperken. Hoewel aan verdere schoone brieffragmenten, en aan de Apokalyps, zeker nog met succes de superioriteit der Staten-Vertaling zou te demonstreeren zijn, niet minder dan aan zooveel bekende en treffende passages uit de Evangelien en de Handelingen, - er is feitelijk, na het gehoorde, geen aanleiding tot verdere vergelijking; er is in onze citaten geen willekeur gepleegd, - al het andere is van hetzelfde gehalte. Zal nu deze Leidsche vertaling ooit de volksbijbel worden die de Dordtsche geweest is driehonderd jaren lang? Zal zij, in de plaats van deze, worden gelezen in duizenden gezinnen en door tienduizenden personen, als hèt boek bij uitnemendheid? Het is niet te hopen, en, zeggen wij gerust: heel weinig waarschijnlijk. Duizendmaal liever een Bijbel met onverstaanbare plaatsen en talrijke taalkundige fouten, maar in de heilige, gewijde, gedragene, verhevene taal der religieuse emotie, - dan een feillooze, geleerde, overal-even-duidelijke, maar nuchtere en vlakke, òndoorvoelde en ònschoone schoolmeesters-vertaling. Duizendmaal liever een gebrekkige Dordtsche Bijbel, dan dit droog-nauwkeurige en verheffinglooze Leidsche studeerkamer-leesboek. Wat Prof. Oort dàn had moeten doen? De Staten-Vertaling laten hetgeen zij is: een monument van de verhevenste schoonheid; en dan, gewapend met een diep besef van de onvergelijkelijke waarde van het geheel, de subtiele werktuigen zijner wetenschap hanteeren om in stille bescheidenheid en met van ontroering bevende vingeren te trachten de kleine onvolmaaktheden te verhelpen die de groote meester in zijn werk mocht hebben overgelaten. Nu heeft hij, helaas, dit wonder van taal-beeldhouwkunst met de zware mokerslagen en de ruwe beitelknauwen zijner onartistieke geleerdheid tot onherkenbaarworden verminkt en verknoeid.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
En niets doet het er toe of Prof. Oort en de zijnen, en de gansche wetenschappelijke historische critiek, een ander denkbeeld en geheel andere inzichten hebben omtrent de wording en samenstelling en oorsprong van de boeken van Oud en Nieuw Verbond, dan welke den Dordtschen vertalers ten dienste stonden. Als hij en de zijnen, - den Bijbel beziende als een voorwerp van wetenschappelijk-historische en philologische studie -, desniettegenstaande van meening waren dat die Bijbel, in onderscheiding van zoo talloos veel andere werken van dien aard, waarmee men het groote publiek nooit lastig valt, maar die men binnen de wanden houdt van studeerkamer en collegezaal, moest vertaald worden omdat het gold een werk dat een ieder moet kennen en lezen, een werk van algemeen en essentieel belang, - dan hadden zij rekening moeten houden met de Staten-Vertaling, en behooren te begrijpen dat die niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, en dàn nog met groote discretie, en uitsluitend in haar eigen toon, mocht worden gewijzigd. Al moge de taal van het N.T. een soort volks-dialect wezen, een Grieksch dat even weinig gelijkt op het Attisch als de taal van Brederoo op die van Hooft, - dan is dat nog geen reden, er de wijding die ze nu eenmaal terecht gekregen heeft, aan te ontnemen door haar over te brengen in het alledaagsche en nuchtere Hollandsch onzer burgerklasse. Men zou haar dan evengoed, en misschien beter, kunnen overzetten in het Jordaansch, Haarlemmerdijksch, of Kattenburgsch, om er alle lagen der bevolking in het eigen idioom van te laten genieten.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
En vond Prof. Oort, gelijk hij op bl. 13 zijner Inleiding op de Evangelien doet uitkomen, dat de evangelisten verre beneden de denkbeelden huns Meesters stonden; dat zij die meestal niet begrijpen en ze miskennen en verzwakken; en dat ‘het Evangelie’ (het Evangelie naar den Apostel Oort, wel te verstaan) zoo oneindig verheven is boven ‘de evangelien’, - dan had hij deze niet moeten vertalen voor het groote publiek, en den tijdgenoot duidelijk moeten doen voelen dat deze alléén iets heeft en alléén ‘zijn hart kan ophalen’ (gelijk het zoo keurig wordt uitgedrukt op bl. 15) aan een goed-gecommentarieerde editie van den Bijbel, bestaande uitsluitend uit capita selecta van den Leidschen canon. De vertaling van het N.T. in zijn geheel, is nù geworden tot een hybridisch monstrum, een concessie aan de overlevering en het conservatisme met een wetenschappelijken slag-om-den-arm, in een Hollandsch dat niets meer beteekent.
F.E. Posthumus Meyjes. |
|