De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd.Augusta de Wit.V.Indien we thans nog eene andere novelle uit Verborgen Bronnen wenschen te beschouwen, zoo is dit wel voornamelijk, omdat deze, De Hoogste Wet - het moge dan al of niet toeval zijn, dat ze den bundel besluit - onbetwijfelbaar den overgang vormt tusschen dit en het volgend werk onzer schrijfster: Orpheus in de Dessa. In De Hoogste Wet treedt namelijk naast het hoofdmotief der ‘verborgen bron’ - hier: de alles beheerschende en als hooge natuurmacht verschijnende moederliefde - een ander motief op: het zich een niet begrijpende vreemdeling voelen van den Westerling midden de Oostersche volken; het zien door den auteur van den Westerling, zijn heerschappij, zijn bezit, zijn macht als een oppervlakkig, zwak niet met al in de geweldige levensruimten dier millioenennaties. Vluchtig verscheen het reeds in Facts and Fancies about Java, werd toen echter in het bewustzijn van den auteursgeest verdrongen - niet alleen omdat het gehoorzamen moest aan de onbewuste begeerte van dien geest, het tot herinneringsbeeld te doen bezinken, om daarvan later kunst te kunnen maken, maar ook, wijl het, van buiten gekomen observatorische gewaarwording als het was, noodzakelijk overheerscht moest worden door het van binnen uit opstijgende doorvoelen, dat in alle menschen een verborgen | |
[pagina 89]
| |
psychische bron is, welk doorvoelen immers, gelijk wij waarschijnlijk hebben gemaakt, der schrijfster zelf-ontdekking ontsteeg. En zoo komt het dan ook, dat in deze novelle, die tegelijkertijd een afsluiting en een begin is, het laatstgenoemde motief zijn slottriomph in fel-schitterende apothéose viert en het eerstgenoemde, voor het eerst waarlijk luisterrijk, het droomend-vorschende hoofd opbeurt. Het zou mij dan ook niet geoorloofd zijn, mij in de behandeling van dit gave kunstwerkje te zeer te beperken. Verhale ik U dus allereerst ter oriënteering iets van den inhoud. De verteller is op reis en, halthoudend in een woud, beluistert hij een gesprek tusschen zijn beide inlandsche bedienden; een naam klinkt daaruit op: Aïssa. Hij herinnert zich, dat hij reeds dien naam door lieden van Singon hoorde noemen als van eene ‘die al hare schaamte verloren had, die haren Heer met een kris doorstak, Hadi Koesoemo, de Bloem des Volks, een man uit prinselijk geslacht’. - Waar het onmogelijk blijkt, vóór donker den pasang-grahan te bereiken, brengen hem zijn lieden naar een inlandershuisje aan het meer, om daar te overnachten. Een stokoud paar ontvangt hem; onmiddellijk treft 't hem als iets ongewoons, dat de vrouw den man volkomen overheerscht en nagenoeg als slaaf behandelt, en gedurende den slapeloozen nacht ontwikkelt zich dan een gesprek tusschen den verteller en het oude vrouwtje, dat zich hem ten slotte als die verachte Aïssa bekend maakt. - Er is niets in deze novelle, dat niet de zuiverste voortreffelijkheid heeft bereikt: compositie, natuurbeschrijving, dialoog, plastiek.... En op een oogenblik als dit, kan ik, hoe vreemd 't klinke, het niet dan betreuren, dat ik in hoofdzaak een studie over de kunstenaarspsyche van Augusta de Wit schrijf en mij er dus voor moet hoeden, die niet te doen ondergaan in detail-critiek van haar werk.... Hoe veel gelukkiger is de schilder, die der te beelden schoone mag zeggen: ik wenschte wel, voor ik U schilder, die stilglanzende paarlen om uw hals gewonden en dat bloemige weefsel, dat ge mij gisteren deedt bewonderen, om U gedrapeerd.... - En toch.... hèb ik wel het recht, mij te beklagen? Wat zijn die paarlen en dat brokaat, wat is het versiersel, zoo zij niet door mysterieusen invloed en wisselwerking de glans der psychische kern van het bééld ver- | |
[pagina 90]
| |
hoogen! En zoo zij dit wèl doen, hoe zouden zij dan mogen, neen kúnnen ontbreken, schoon soberste eenvoud zijn strengsten eisch moge stellen.... - Zie dan ook, al toone ik U niets anders dan wat noodig is tot het begrip van den overgang in den auteursgeest, zichtbaar in deze novelle; al toone ik U niets anders dan de beide motieven, waarover ik sprak, neven elkander gesteld, zie hoe gij, zonder dat ik er iets toe deed, maar ook zonder dat ik het had kunnen verhinderen, het dof-glanzend parelensieraad, de bloemige drapeering zult bewonderen èn ze op als onnaspeurlijke wijze één met de blanke en vaste ingetogenheid der geheelde individualiteit, één ook met dier geurigen levenslust en dauw en zon verheerlijkende liefde zult weten.... - Het nieuwe motief: ‘De loome damphitte van het bosch hing roerloos; geen lichte windtocht gaf adem. Maar de lucht sidderde van het rumoer der gonzende en zwermende insecten. Onverdragelijk schril vlijmde krekel-gesnerp er door heen. Soms was alles een seconde lang stil. En de strakke geluidloosheid scheen dan te gevaarlijker, om het verheimelijken van dat millioentallig leven. ‘De dessaman had onderweg van een hollen bamboestengel, dien hij vol schonk met olie, en waarin hij een prop saamgewrongen schors en vezels stak, een fakkel gemaakt. Hij ontvonkte ze, en zwaaide ze boven zijn hoofd heen en weer, om de knetterende vlam te doen omhoogslaan. Een ros schijnsel vloog over de gebogen nek der paarden en hun moe-bewegende dijen: aan weerskanten gloorde het loover op, zonderling lichtgroen en scherp tegen de zwarte duisternis daarachter. ‘De toekan koedah, die het voorste paard bij het gebit leidde, zag om. ‘Was het alleen de rosse fakkelgloed? Was het alleen de omringende geheimenis van het woud? ‘Een sombere glorie was over hem gekomen. ‘Dat was niet meer de bediende, wiens lusteloos gezicht ik zoo dikwijls gezien had in den zonneschijn van mijn erf, in het lamplicht uit mijn marmeren huis. Een zoon van zijn volk hief hij zich op in de waardigheden van zijn geboorterecht. Hij betrad een grond, ouderfelijk en onvervreemdbaar | |
[pagina 91]
| |
zijn, zijn, ondanks aller vreemden verovering en heerschappij. De duisternis, het wilde woud, het onzichtbaar gedierte, het was hem wèl bekend, wèl vertrouwd. Hij ging te midden daarvan als des konings zoon door des konings hof. De huurling die mijn paarden roskamde was een prins geworden, zooals tot onnoembare gevaarten waren geworden de verarmoede boomen die kwijnden in het stof der stadswegen, zooals geworden was tot het bruisen van een levenszee het gesnor der insecten die in de glansende huizen zich doodvlogen tegen de lamp. De dingen stonden in hun eigen gestalte, openbarend hun eigen aard. Het gladde, kleine, alledaagsche, dat wij Westerlingen over het Oosten hebben gebracht, was er van afgevallen, weggevaagd door degroote eenzaamheid en den nacht, zooals het stof en de vuilnis van een visschersdorp weggevaagd worden van de rotsen waar een springvloed overheen bruist. Dan ligt het vaste gesteente ontdekt, en de macht van eeuwige dingen’.... ‘.... Uit die beuzelpraatjes woei mij een huivering aan van de raadselachtige, de ondoorgrondelijke diepte die onder de oppervlakte van het inlandsche leven donkert. ‘Het was dat onbegrijpelijke, dat verbijsterende, dat hersenschimmige iets, het Oosten. ‘De ontzaggelijke boomgevaarten van het woud, de overstelping der vlakte, de zonnebrand en de duisternis, het gezicht van mijn bediende, de woorden van den dessaman, het werd in mijn denken één met wat ik ooit zonderlings en treffends had waargenomen in het Oostersche land, dat een verborgenheid en een geheimenis voor ons is, een verborgenheid en een geheimenis trots verovering en tweehonderdjarige heerschappij: het werd één in onbegrijpelijkheid met woorden en gebaren vernomen langs de stoffige wegen der stad, opgevangen van sukkeldravende fruitventers, van vrouwen die glanzend baadden in de morgenzonnige rivier, van spelers en dobbelaars toekijkend bij een krekelgevecht, van met dierenkoppen gemaskerde feestvierders: het paste bij het schrille gezang der straatdanseres die neigt en wiegt en zich wringt op onbewegelijke voeten, als een slanke, jonge boom in den wind: bij de starende oogen waarin zich het paradijs van den opium-schuiver spiegelt: bij het van woede en bloed verblinde gezicht van een amokmaker, die als een dolle | |
[pagina 92]
| |
hond wordt doodgeslagen op den weg; het hoorde in deze natuur, de geweldige onontkoombaar-overmachtige, hoorde bij het woekerend gewas, bij het tierend gedierte, bij den Westewind die de lucht verandert in een sissende zee, en den Oostewind die den grond verschroeit en scheurt, bij de zon waarvan de duizelige hoogten vlammen, bij de aarde die eilanden werpt en uitbreekt in vulkanen. Het was een onverbreekbare samenhang, een overeenstemming van wonderbaarheden, makend eene in-zich-zelf volkomene wereld’.... ‘En ik dacht aan die kampong-deerne, die verstooten en verschopt, haren heer heimelijk gevolgd was op een expeditie naar Atjeh; en hoe zij op het omstreden veld een dag en een nacht gezocht had, tot zij onder de dooden den half-doode had gevonden: en hem wegdroeg op haar rug, onder het vuur der Atjehers door. ‘Meer en meer kwamen zij op in mijn willoos denken, de onbegrepen zeggingen en daden. Het was als een afvloeien van alle verten en nevelige hoogten der herinnering, onophoudelijke verwonderingen, die uitstroomden en tot stilte kwamen in het besef der grondelooze Oostersche mysterie. ‘Alleredelste teederheid en toewijding eener veile deern - tevreden trouw-in-dienst, waaruit op eens een verterend vuur van smart en woede omhoogslaat, - haat die glimlacht en koestert en verraadt. ‘Waarom? waarom? ‘Wij prijzen liefde, en eer, en trouw, en dapperheid. Ook zij prijzen die. Maar wat wij liefde heeten, is niets wat zij meenen met het woord, en eer in hunne gedachte lijkt niet op de eer die wij hooghouden. Ons goed is hun goed niet, noch hun kwaad ons kwaad. ‘Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug....’
Welnu, had ik U te veel beloofd: hebt ge thans niet de gebloemde gewaden en het zoo ingetogen sieraad van deze diep-voelende ziel gezien? En toch, wees er zeker van: slechts zulk een heel klein deel! Ik vond geen vrijheid, U eenige bladzijden van natuurbeschrijving te citeeren. Alhoewel ge dan als ik bewonderend zoudt hebben gemerkt, hoe daar, schoon met gansch andere middelen, een van Looy'sche | |
[pagina 93]
| |
voortreffelijkheid werd bereikt en ge, als bij hem, de aarde en het water en de planten ruikt, het licht en den schemer aan uw oogen voelt. Ik denk hier vooral aan die meesterlijke beschrijving in toch slechts zoo kort bestek, aan het begin van ons verhaal: die lichtvoetig heenvarende beelding van het landleven, gedurende één vluchtigen, maar geheelen, reisdag aanschouwd; die goudwuiving van het opkomen, verglijden, verzinken van het licht, over de landen, de menschen en gewassen. En het zij gezegd: ik voel een hardnekkigen twijfel in mij, of ik zelfs van af mijn in deze studie eens ingenomen en den lezer reeds aangegeven standpunt, wel juist heb gehandeld met deze bladzijden niet aan te halen, want die daar zoo duidelijk blijkende, gedrongen en niettemin breed weergevende schrijfwijze, die macht tot de prachtigsynthetische greep, welke het vermag ook tegelijkertijd analytisch te zijn, omdat haar analyse niet stuksnijdt en verminkt, is ééne van de wezenlijkste en schoonste eigenschappen, de voornaamste wellicht, die deze fijnzinnige schrijfster, trots hare fijnzinnigheid en hoogheid, ook populair in den besten zin des woords bij de groote menigte van het beschaafd en ontwikkeld volk hebben gemaakt. Want nergens wordt het in haar werk gemist, dit synthetisch toonen van de analyse, dit analytisch doorlichten van de synthese, dit korte èn veelzeggende, dit vangen van den bal van het essentieele, tòch: ìn den korf van het bijkomstige. Zou dit vermogen wel op iets anders kunnen berusten dan op een zoo sterk zien door den kunstenaar van zijn innerlijk visioen, een zoo uitsluitend daardoor geboeid zijn, dat daarneven geen bijvoorstellingen kùnnen opkomen en de keuze der vertolkende woorden beïnvloeden; een zóó sterk, rijk en volmaakt schouwen, dat de visie, volkomen vùllend de woorden, hen glanzend spant en in luchte zweving houdt; zoodat de drang tot het stellen eener compensatie,Ga naar voetnoot1) die ook hier in het tegengestelde geval optreedt, niet van noode heeft het gedeeltelijk ontbreken der visie-kracht door iets anders te verhelen? Wat hiervan zij, de aanblik van dit werk wordt door deze omstandigheid tegelijkertijd zuiver, berustigend en eenvoudig als natuur-zelf, èn lokkend-raadselachtig als die van een ons als zoodanig | |
[pagina 94]
| |
bewust wordend wònder. Want ge ziet het zóó natúúrlijk-synthetisch voor U, als ge een levenden mensch voor U ziet, die zich nochtans op dien eigen oogenblik door lach, gebaren, spraak, onbewust voor U ontleedt; en ge ziet het als een wonder, omdat, gelijk in gene poëtisch-kabalistische beschrijving der Merkabah, welke verhaalt, hoe wel Seraphim en Cherubijnen den troon des Allerhoogsten schijnen te dragen maar Deze in werkelijkheid alles en dus ook de dienende engelen draagt, ge U duidelijk bewust wordt, dat hier het Wezen zijne dienaren, de woorden, draagt, terwijl het U toch toescheen alsof deze het Wezen droegen. En waarlijk: slechts in kunst waar zóó dit is, verschijnt de Wezenheid grootmachtig en zijn de woorden vaak als engelen schoon.... Dat deze schrijfster dit verstaan en dit bereikt heeft, is des te meer opmerkelijk, omdat haar werk stamt uit een tijd, waarin het de cardinale gevoelsmisvatting van meer dan één groot talent schijnt te zijn geweest, dat de woorden in werkelijkheid het wezen droegen.... Vandaar de excessen, dunkt mij, van sommige Nieuwe-Gidsiaansche en nà-Nieuwe-Gidsiaansche ‘woordkunst’. Gelukkig dan deze, wie geen inhaerente en door dien tijd versterkte waan heeft doen falen....Ga naar voetnoot1)
Zag de lezer dus zooeven het ‘nieuwe motief,’ schoon, krachtig en diep-doorvoeld-gebeeld verschijnen, het zal hem allicht ontgaan zijn, dat ditzelfde diepe doorvoelen de kunstenares er toe bracht een van die onjuistheden neer te schrijven, die zóó beminnelijk van uit onbewusten deemoed geboren zelfonderschatting zijn, dat zij ons liever dan veler juistheden zullen blijven! Waar zij te vinden is? De lezer vordere geen onmiddelijk antwoord op die vraag: zoodra ik hem ook het ‘oude motief’, overeenkomstig mijn belofte, in zijn onvergetelijke apothéose heb getoond, treft zij zijn aandacht van zelf.... Het oude vrouwtje heeft dan verhaald, dat zij die Aïssa is, die Hadi Koesoemo doodde: hij had haar zoontje opgelicht, om haar in zijn huis te lokken en tot zijn wil te dwingen; hij | |
[pagina 95]
| |
doet hem martelen en zij hoort hem schreien zonder te kunnen helpen. En, ten slotte ziende, dat zij blijft opgaan in haar moederliefde, laat hij het kind vergiftigen, het sterft in haar armen. Na dit verhaald te hebben spreekt zij aldus voort: ‘Mijn hart was ziek. En de wedono lachtte en zei: Dit is eene dwaasheid! Zal het kind van een geringen man zoo betreurd worden? Laat af van weenen. Als je wilt kan je nog meer dan twintig zonen hebben, prinsen uit een doorluchtig geslacht. Ga niet terug naar het huis van je man, doch blijf hier in den Kawedanan, om mij te dienen.’ ‘Het was in mijn hart, dat ik hem den dood van mijn kind wilde teruggeven. Daarom zei ik: Het is wel, Heer. Ik zal u dienen. Toen werd mij de deur ontsloten. Ik wachtte een dag. En den dag die volgde ging ik naar de doekoen, en zeide haar alles zooals het geschied was, en zeide: Help gij mij, dat ik doe verdwijnen den wedono. Toen gaf zij mij een djimat, en las in een boek en maakte berekeningen, en zeide: De Vrijdag, die Djoemahat Wageth heet, de heilige dag, dan volvoer wat in uw hart is. Het zal u voorzeker gelukken.’ ‘Toen het nu Djoemahat Wageth werd, was ik zeer gewillig voor Hadi Koesoemo: en hij was wel tevreden. En hij zei: Neem een kam, en kam mij het haar!’ ‘En hij zette zich voor mij neder op de mat, en hij gaf zijn hoofd in mijn handen. Toen nam ik uit mijn sirihdoos het gescherpte mes, en snel zei ik in mijn hart de djimat op die mij de doekoen had geleerd, en ik plantte mijn mes in zijn nek. Dit is het wat mijn kind u geeft.’ ‘Haar vuist, gebald als om de greep van het doodelijk wapen, voer omlaag. ‘Dit! Dit!’ ‘Hij viel zijwaarts in mijn schoot. Ik wierp zijn lichaam van mij. Hij was niet dood: hij stak naar mij met zijn kris. Doch ik was sterker dan tien mannen! Ik dreef mijn mes in zijn borst en in zijn hals - zóo, zóo!’ ‘Voorover gekromd, als hadde zij het worstelende wringende lichaam van den gehate onder haar knieën, sloeg zij | |
[pagina 96]
| |
weer en weer de gebalde vuist omlaag. Ah! mijn mes baadde goed! Zijn gezicht verwrong dat het niet meer het gezicht van een mensch geleek. Ik gaf hem den dood van mijn kind terug, meer dan twintig dooden voor den ééne. Meer dan twintig dooden voor den dood van mijn kind!’ ‘Woest triomfeerde zij. Haar oogen gloeiden. Het was of zij aanstonds zou uitbreken in een vlam. De jaren, de grijsheid, het zwakke ouderdoms-lichaam waren van haar afgevallen, als de aschlaag van een smeulend vuur, dat wakkert in den wind. Zij was achttien jaar, een beroofde moeder, waanzinnig van smart, die als een tijgerin zich stortte op den moorder van haar kind. En zij verscheurde hem. ‘Ah!’ zeide zij. ‘Ah!’ en bijna geleek het een lach, die over haar vreeselijk gelaat scheen. ‘Ah! met mijne eigene handen doodde ik hem!’ ‘Zij zonk terug. Een wijle bleef zij voor zich uit staren. Hare oogen lichtten. En ten laatste, op den diepen vollen klank van eindelijke verlossing: Mijn hart was vrij!’ ‘Ik zag haar aan, de moordenaarster, die haar lijf gesteld had tot een lokaas des doods. En ik gevoelde hoe heilig, boven wat ik de heiligste deugd had geloofd, haar misdaad was, heilig onder een wet die alle wet te boven gaat. Het was als eene openbaring die mij tegenstraalde uit haar oogen, een kenbaar worden van eeuwige werkelijkheden te midden van vergankelijkheid en schijn. In majesteit en heerlijkheid en in macht verscheen mij de Moederliefde, aller komende geslachten heil. ‘Ik waagde het eindelijk te spreken. Hij die de moeder schiep en het kind, hij trooste U, o Moeder-van-Sidin! Ik zal doen wat gij van me eischt.’ ‘Zij was opgerezen. Verheerlijkt stond zij. De witte mane-klaarheid was om haar als de uitschijning harer eigen zegevierende ziel. En het woud met zijn dichtheden en zijn vruchtbare duisternis, met de ontluiking en den groei en de zaad-uitstrooiïng zijner gewassen, met zijne millioenen levende, wriemelende zielen die paarden en worstelden en verslonden en stierven ter | |
[pagina 97]
| |
voortbrenging van nieuwe millioenen: het leven-houdende, leven-hoedende woud werd haar omveiligend heiligdom’ Welnu, zoo de schoonheid van dit citaat U diep heeft vervuld, dàn zult ge ook ongetwijfeld thans die beminnelijke onjuistheid inzien, waarvan ik al aanstonds sprak. Hoe, ‘Wij zouden het antwoord niet begrijpen, zoo zij het ons gaven... Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug’... En bijna op het eigen oogenblik, dat onze schrijfster die vertwijfelde meening uitte had hare genialiteit dien afgrond overbrugd, met, als in het sprookje, een brug van gouden licht, waarover wij gelukkigen de ons vreemde wereld, rijk doorvoelend en begrijpend, binnengingen!....-
Keeren we thans, en voor goed, tot het ‘nieuwe motief’ terug. Dit dan, bijna journalistiek-vluchtig als het in Facts and Fancies, artistiek schoon en machtig als het in Verborgen Bronnen verrees, was, episch-scheppend, tot en met het laatstgenoemde werk slechts van eene zijde benaderd: die der inlandsche bevolking; de andere zijde bleef in de personen der westersche vertellers passief-gewaarwordend en volmaakt subjectief voorgesteld. Niets dan ook natuurlijker dan dit: zelf staande op het ‘Island of light among the waveless seas of darkness,’ lokten haar de laatste het eerst als exploratiegebied. Maar noodwendig moest het gebeuren, dat, naarmate zij het vreemde ook als het subjectief-vreemde ging inzien, zij tot zich, tot de Westerlinge moest terugkeeren, om het in de westersche psyche berustende, positieve deel der oorzaak van het haar vreemd-zijn van het Oosten te ontdekken èn, eens ontdekt, episch te beelden. Want het zij dat, mogelijk geworden door het dualisme eens kunstenaars, zijn geobjectiveerde Ikheid zichtbaar voor hem-zelf zijn subjectiviteit weerkaatst, hetzij dat het niet-ik de spiegel is die dit doet, machtige spiegels zijn het beide, die, zijn licht ontvangend, niet alleen zijn beeld weerkaatsen, maar ook, dat licht buigend en uitstralend in veel richtingen, menig wezen en menig ding ont-dekken, die in schemer en duister waren verborgen. In Orpheus in de Dessa stralen en weerkaatsen beide, zoo duidelijk-afzonderlijk als zelden wellicht aantoonbaar is, terwijl niettemin hun licht tot ééne verheldering vervloeit, en het nieuwe | |
[pagina 98]
| |
motief dan ook, nu een gesplitst motief geworden, als tweeéénheid verschijnt. In het heerlijke inlandsche fluitspelertje en even, maar zeer beteekenisvol, in den mandoerGa naar voetnoot1) wordt de eene helft gebeeld, in den hollandschen ingenieur Bake de andere. In de eerste het aspect van het vreemde, in het laatste de reactie op het zien en doorvoelen ervan, het botsen ermede, door zijn duidelijk-blijkend ànders-geaardzijn, van den Westerling. Eensdeels, wijl ik, zeker ten opzichte van den Gids-lezer mij niet de vrijheid mag toekennen dit prachtig-gevoelvol verhaal, dat hij in dit zelfde tijdschrift heeft genoten, detailleerend te bespreken, nu dit door de uitvoeriger behandeling van sommige van onzer schrijfster overige werken, ter belichting harer kunstenaarsaard kan worden ontbeerd, anderdeels, omdat De Godin die Wacht, op hetzelfde gesplitste motief gebouwd, mij ruimer gelegenheid zal bieden, ook dit meer ingaand te behandelen, zal ik, den inhoud, gelijk ik trouwens reeds gedaan heb, als bekend veronderstellend, mij slechts veroorloven op te merken, ten eerste: hoe hier onze schrijfster, trots hare zachtmoedigheid, artistiek-onbewust de wrekende kracht uitviert, die in elken waren kunstenaar de tweelingzuster is van zijn neiging en vermogen de schoonheid zegenend omhoog te heffen. Want heeft de scheppende het liefdevol en veel begrijpend hart van een engel, zijn vaste hand voert ook immer en geducht diens vurig zwaard en niemand kent als hij de macht der ‘Singende Flammen’. Orpheus in de Dessa is een idylle, maar het is er een, die wreed wordt verstoord door des Westerlings schuld. En wee dan ook dien al te plompen Westerlingen in dit indisch sprookjesparadijs! Als deze schrijfster geringschat, treft haar geringschatting des te dieper, omdat men zoo klaar doorvoelt, dat zij den blijvenden haat noch den wrokkigen toorn kent. Want hoe versmelten ten slotte toorn en haat, hoe wordt alles vereend en verzoend in en daalt er eene stil-glanzende berusting uit de sfeer dezer ziel, die hatend reeds lief heeft, dan, liefhebbend, de oorzaak van | |
[pagina 99]
| |
den haat doorlicht, doorzont en optrekt en verijlt in hare blauwe-en-gouden hoogten... Maar, ten tweede, wensch ik er de aandacht op te vestigen, dat het ‘nieuwe motief’, gesplitst en verder ontwikkeld als het werd in dit verhaal, in deze zijn veranderde wezenheid niet nagelaten heeft een, zij 't lichtelijk, merkbaren invloed op den stijl te oefenen. Menigeen, die zoowel Verborgen Bronnen als Orpheas in de Dessa heeft gelezen, zal het, dunkt mij, opgevallen zijn, dat hier iets is veranderd: het lyrisch en episch pathos is hier wat gedempter van toon geworden, min of meer afgekalmd. Voor zoover dit veroorzaakt wordt door den verderen uitbouw van het nieuwe motief, is de aanleiding natuurlijk het beelden van het europesch-indisch leven: de intrede van elementen uit de westersche zakenmenschen-sfeer in die van het inlandsch-indisch min of meer natuursprokig gebeuren. Want bij den waarachtigen en zich dus diep in zijn ‘stof’ inlevenden kunstenaar, veranderen rhythme, stijl, taal, woordenkeus voortdurend al naar den aard dier stof. Geen zekerder teeken van onmacht en cerebrale ondiepte van perceptie en gevoel, van egoïstische concentratie en zich-niet-kunnen-geven, dan dat starre en ijzige zich-overal-gelijk-blijven; dan het zoodanig overheerscht worden van het rhythme der geheelde dingen door het rhythme van den beelder dat men van het eerste niets of nagenoeg niets meer merkt. Geen treffender bewijs van innerlijke onvruchtbaarheid dan dat de geestesoppervlakte immer het zelfde aspect behoudt en er nooit of te nimmer een nieuwsoortig bloempje, een wildebras van 'n bloempje welks ontluiking niet kon worden voorzien, een onkruidje desnoods, uit komt opgedoken, dat de eentonigheid breekt. Het is de stijl van den geestige die altìjd geestig; van den deftige, die altìjd deftig; van den diepzinnige, die ìmmer diepzinnig is. Hòe waar dan ook dit mag heeten, dat hoe grooter de kunstenaar is, des te heftiger hij reageert op den aard van zijn stof, en des te meer zijn taal, woordenkeus en stijl zich verkleuren naar haar kleur, als wilde hij in een soort van geestes-mimicry, zich-zelf onzichtbaar maken, zich oplossen in haar - moge blijken uit het feit, dat het grootste dichtergenie, dat de europeesche menschheid ooit bezat, de dichter van De Hel, zelfs plat met de door hem geheelde platheid | |
[pagina 100]
| |
wordt!Ga naar voetnoot1) Dit afkalmen van het pathos, dat in Orpheus in de Dessa begint, de lezer kan het zich uit dezelfde oorzaak dan ook verder en duidelijker zien voltrekken in De Godin die Wacht en Het Dure Moederschap. En nochtans zou hij ongelijk hebben, deze omstandigheid uitsluitend op de zooeven aangegeven wijze te willen verklaren; er is ook een zuiverpsychische oorzaak aanwezig: Zooals ouders hun eerste kind, meer verwennen met geduld, kleeding en lekkernijen, dan zij 't eens hun andere kinderen zullen doen, zoo ‘verwent’ een auteur ook zijn eerste boek meer, zoolang het hem niet bewust wordt dat hij er nog meerdere voortbrengen zal: zijn laatste geestelijke geldje geeft hij er voor uit en trekt het desnoods drie mooie jasjes over elkaar aan. Komt dat, doordat de eerste ouderliefde met haar machtigen rijkdom aan gevoel zoowel als aan opgespaard bezit geen weg weet? Is er wellicht een soort van halfbewuste angst in 't spel, een schoonheid achter te houden en daarmede tot vergetelheid te doemen? In ieder individueel geval zullen deze beide oorzakelijkheden wel anders genuanceerd, anders gemengd zijn. Maar zeker is, dat met het groeien der jaren en het kindertal, ook de auteur-ouders hun gaven wat ordelijker over àl hun kinderen gaan verdeelen en de onredelijke drie-jasjes-gulheid verliezen... Ongetwijfeld was er bij Augusta de Wit nooit die uitbundigheid als bij de zooeven bedoelden. Verre van dien. Ook hiervoor heeft haar harmonische, vaste en ingetogen aard haar behoed. | |
[pagina 101]
| |
Maar toch ìs er het verschijnsel ook bij haar, en als wij later, bij het behandelen van werk, geschreven nà Het Dure Moederschap, het zelfde rijke lyrische pathos, schijnbaar met het zooeven gezegde in strijd, weder zullen zien optreden, dan hopen wij ook te doen gevoelen, niet alleen waardoor die gulheid, die dichter gegroeide weelde, na in het werk der middenjaren te zijn verminderd, in hare jongste stukken zelfs stèrker zichtbaar zijn dan in die van haar debuut, maar ook, waarom die omstandigheid eerder een versterking dan een verzwakking onzer bewering kan worden geacht. -
De Godin die Wacht is niet alleen een onvergelijkelijk grooter en machtiger uitbouw van hetzelfde gesplitste motief, dat den kern van Orpheus in de Dessa vormt, maar het is ook in zulk een mate een vervolmaking, een hoogtepuntbereiking daarvan, dat het geheel begrijpelijk wordt, hoe dit werk voor langen, langen tijd, het laatste dramatisch-objectiveerend, episch-scheppend woord dezer schrijfster over Indië werd. Voor het ééne fluitspelertje, den éénen kwaadwilligen mandoer in het laatstgenoemde werk zien wij hier: den Arabier-woekeraar; den inlander-dupe; den inlandschen ambtenaar en den kleinen man uit het volk in vreesachtige terughoudendheid tegenover den Westerling, hun schijnbaar onbewogen dulden; wij zien de concubine en de djalongspelers; den landbouwer en zijn godsdienstige gebruiken; wij krijgen ook een glimp van den inlandschen fabrieksarbeider te zien. En tegenover dit alles: instede van den eenen toch nog slechts schetsmatig-geteekenden Bake, treedt zoowat de heele indisch-westersche maatschappij voor ons op; de hoogere en de lagere ambtenaarswereld: we wonen een audientie van den Directeur van Justitie te Batavia bij en maken kennis zoowel met den onbeteekenenden landraadrechter Mr. Oldenzeel als met den kranigen controleur Hendriks; we worden midden in de money-making wereld neergezet, de wereld der suikerplanters; we wonen door zulk een planter aangerichte feesten bij, die een halve ton kosten; we hooren van een Mr. Bossing, die ‘z'n achtduizend per maand verdient’; we worden heen en weer geëlleboogd en geduwd bij een vendutie, waar onder het oog van een deftig en onbewogen inlander - een zoon van het lagere en over- | |
[pagina 102]
| |
heerschte ras! - een eerbiedwaardige telg van het hoogere en overheerschende de jeneverflesch aan den mond zet en 'r leegdrinkt... Ik zèg U: wij krijgen genoeg te zien, om Gode innig er voor te danken, dat tot zijn ‘mills, who grind so exceedingly fine’ de kunstenaars, de het miskende en vertrapte wrekende kunstenaars behooren, en weinig scheelt het of de voorstelling wordt in ons gewekt, dat daar in het vorstelijk weelde-paleis Indië een zeer ordinair gezelschap is afgestapt, dat in zijn akelig parvenuschap er zoo weinig begrip van heeft, waartoe al de het omringende weeldevoorwerpen dienen, dat het, evenals wijlen die Oostersche vorst, de portières voor zakdoek gebruikt... enzoovoorts... We krijgen zooveel van dien aard te zien, dat het bijnà het vermoeden in ons wekt, als wachtten de nu nog slaafszwoegende dienaren slechts op een gunstiger tijd, om in de lang-onderdrukte uitbarsting hunner verontwaarding het geheele gezelschap mèt viezen pak en zak de deur uit te werken. Maar, let wel: we krijgen die voorstellingen slechts bijna, en hoe dieper we dit werk verstaan, des te onjuister blijken zij ons, zoodat we hen ten slotte verwerpen. En door wat anders zou dit wel kunnen worden veroorzaakt, dan door dat de ‘mills of the Gods’, de wonderbaarlijke eigenschap hebben - en ware dit niet zoo, dan zou hen toch al te weinig van de molens der menschen onderscheiden - dat een groot deel van hetgeen als onkruid er in komt hen als zuiver en voedzaam meel verlaat? Dat liefdevol hart, dat geniaal scheppend vermogen onzer schrijfster, ontdekt in alles, ook in het leelijkste, den kern van schoonheid en grootheid. Zeker: die vendutie is een afgrijselijke pàn, maar welk een offervaardigheid, welk eene solidariteit blijkt er niet meteen uit dat betalen van waanzinnig-hooge prijzen voor allerlei prullen. Het geschiedt toch alles maar, om den zieken en repatrieerenden houtvester, ten wiens behoeve de vendutie plaats heeft, zooveel mogelijk geld in handen te spelen. En die de Bakker, die suikerplanter, die oud-koloniaal, hij is een grove kerel, maar toch: wat een eigenaardige deferentie heeft diezelfde man voor zijn verfijnde vrouw, die telkens een snoepreisje naar Parijs maakt, en, naar het schijnt in alle eer en deugd, dan zoo 'ns met een intelligent artist komt terugge- | |
[pagina 103]
| |
fladderd; welk een deferentie ook voor èn genialen kijk op de talenten van den hoogen van Heemsbergen, en bovenal, hoe goed is de groote kant van het veroveraarstype blootgelegd in hem! Of dan die Mr. Oldenzeel met z'n papagaaienkop! Hoe houd ik toch van dien man om zijn diepe liefde voor zijn mislukkenden zoon. Welk een zachte ontroering wekt dat oude, moegewerkte paar, hij en zijn echt-moederlijke vrouw, niet bij mij op in hun aarzelend-beleden verdriet en zorgen, in de verzwegen dof-pijnende teleurstellingssmart hunner groot-kleine zielen. En dan in te zien, dat al dit innig-menschelijk leven zich beweegt voor een indisch natuur-decor, zoo weelderig en toch sober, zoo beeldend en kleurrijk gegegeven, dat ge ook hier weer telkens en telkens opnieuw aan de wonderbare werking van van Looy's proza moet denken!... Maar bij deze indrukken alleen blijft het zelfs niet, want het afgebeelde leven in dit werk laat niet na, ons het aanvankelijk misprijzend oordeel, zij 't slechts over zijn ethisch gehalte, op goede gronden te verwijten. Ge moogt nu wel, aldus verstaan we zijn stem, indien ge alleen naar de De Bakker's en de Oldenzeel's ziet, beweren dat onze overheersching van Indië, ons optreden daar als de ‘oudere broeder’, door het bezit van geen enkele hoogere moreele eigenschap gerechtvaardigd wordt, maar zou U die bewering niet berouwen zoo ge ook ziet naar mijn Ada, mijn van Heemsbergen, mijn Professor de Grave, mijn van conciergeszoon en studentenduvelstoejagertje omhoog geklommen prachtigen Controleur Hendriks en zijn kloeke vrouw? En inderdaad - en hoe blijde zijn wij het te mogen erkennen - die bewering berouwt ons dan. Want zoo wij wenschen, dat de volwassen-mensch Holland er wat aandachtiger op lette, dat hij in zijn economischen haast en financiersverstrooidheid geen schoon speeltuig in de hand van het kind Indië verbrijzelt, gelijk wij 't zoo droevig zagen gebeuren in Orpheus in de Dessa, dan begrijpen wij meteen, dat hij deze liefdevolle aandacht nooit zal kunnen bereiken dan voor hij zelf weer kind geworden is, géén kind als dezen voor wie wij zijn liefde vragen, dàt worden kàn en màg hij niet meer: géén kind aan eens ouderen broeders knieën, maar een aan Alvader's schoot: een òpen-oogig beminnaar van schoonheid, een die verliefd de handen uitstrekt | |
[pagina 104]
| |
naar een ideaal! En wat zijn deze Ada, deze de Grave anders?... Maar voorzeker zullen vèlen hunner moeten komen, om den adel van het Westen boven dien van Indië te doen schitteren. Want zie eens hoe beteekenisvol, hoe diep en wáár-blijkend is de laatste hier in een enkel trekje gezien en blootgelegd: ‘De weelde in het rijke huis van den advocaat trof hem door een bijzondere schoonheid, een adel die niet, zooals in Holland het geval geweest moest zijn, van het intellectueele karakter der bewoners kwam, maar die in de dingen zelf lag, in de omgeving, in het land, - in de sobere pracht van al dat marmer en die statige zuilen, in den nobelen zwier der palmen en breed gebochte varens in de voorgalerij, die smaragd-klaar gloorden tegen de zwarte buitenlucht, - in den sterreglans, den geur van onzichtbare bloemen, de geheimenis die uit den wijden nacht naar binnendreven. Hij dacht weder aan Italië in den Renaissance tijdGa naar voetnoot1). En wanneer van Heemsbergen, thuis gekomen van het feest bij Mr. Bossing, als koortsig van de indrukken, sinds dien morgen opgedaan, een brief aan zijn Ada gaat schrijven en plotseling merkt, dat hij zonder het te weten zijn overstelptheid heeft geuit: ‘Het is geen kolonie, het is een wereld’, hoe voelen wij dan in één plotse openbaring de dreiging maar ook de belofte van zulk een land!... | |
VI.Zoo ik reeds vroeger in deze studie Augusta de Wit een dichteres noemde, geschiedde dit niet slechts in dien ruimeren zin, waarin men dien eerenaam elk waar kunstenaar toekennen mag. Ook was het toen niet, omdat haar werk vol van die voorname en lichtende détail-schoonheden is, welke wel de als plechtig ten toon stellende en verkostbarende omsluiting van metrum- en rijm-snoer kunnen ontberen, maar toch onmiddellijk daaraan denken doen, zooals losse edelgesteenten aan de fraaie zetting welke hun wel nièt ontbréékt maar toch wel voègen zou. En evenmin bewoog mij daartoe het weten, dat zij een schrijfster van prozagedichten is, dat wil zeggen | |
[pagina 105]
| |
van geheelen van decoratieve, stemmings- en hooge taal-schoonheid, waarin de eigenschappen van het episch proza op den achtergrond zijn geweken en van de zooeven genoemde en lyrische waarden grootendeels de werking afhangt, gelijk haar Aan het Strand, van welks verschijnen ons nu reeds veertien jaar scheiden, of haar meesterlijk Godenland, De Jager, Het Zwervende Zeevolk roept den Wind, die wij nog niet lang geleden te dezer plaatse mochten genieten. Neen, schoon dit alles de benaming zou hebben gewettigd, ik ben er zeker van, dat ik deze toen slechts buiten elke verdere overweging, neerschreef om hare door mij zeer sterk gevoelde innige verwantschap met twee groote dichteressen, die ik liefheb en bewonder: Henriëtte Roland Holst en Elisabeth Barrett Browning. Wat de eerste betreft blijkt die verwantschap uit niets anders dan het geluid, maar op wat dat zeggen wil, zal ik hier geen nadruk behoeven te leggen. Onze schrijfster heeft dezelfde vaste, klare, edel-strenge altstem als Mevrouw Holst en ligt de hare niet zoo diep als die der laatste, zij heeft dan ook het voordeel, somwijlen verrassend tot zonniger zang te kunnen stijgen; en wat haar verwantschap met de groote engelsche dichteres-romancière aangaat, die voel ik diep in den overeenkomstigen aard van beider visionnair-zijn: beiden zijn wevers van heelal-sluiers om enkelingsfiguren; lichtend en wazig tegelijkertijd worden hunne figuren, menschelijke of andere gestalten, daardoor, wazig, omdat het sluiers zijn, lichtend omdat die van lichtdraad zijn geweven, glanzend goudlicht bij Elisabeth Browning, gedempt, dof zilverlicht bij Augusta de Wit. Tot beiden als tot Fra Angelico, komen God's engelen, zuiverst-schoone boden der Natuur, om hun beeldingen te voltooien; bij Elisabeth Browning, de hooger begenadigde, zijn zij dagelijksche gasten, Augusta de Wit's penseel nemen zij slechts op, als haar lager zelf in volkomen passiviteit is verzonken en alleen haar hooger innerlijk leven werkt en waakt... En beiden hebben dezelfde, wat ik zou willen noemen: psychischen emphasis, de eerste enorm sterk en nagenoeg immer, de laatste vaak en zwakker, maar zij bezit hem dan toch dien emphasis, die alles verplechtigt, alles verdiept en ook het kleinste ding zielsaandacht waardig keurt. Waarom ik dit alles nu juist opmerk? Omdat ik het nimmer zoo duidelijk | |
[pagina 106]
| |
zag, al zijn die momenten verspreid door heel haar werk, als in de beelding van de stralend groote figuur van Ada de Grave en van dingen, die met deze in enger verband staan. En zou trouwens niet een elk in het volgende het luchte tooverwerk der de schilderij voltooiende Natuurboden bespeuren? ‘Haar anders zoo bleek gezicht was als eene roos die tot in haar binnenste harteblaadjes vol purper opengaat.’ ‘(Ada als) zoo'n slanke, witte stam, waarvan de ijle twijgen, nog maar even verdicht door bottende knoppen, vlotten op den wind, op den allerlichtsten die niets anders vermag te ontroeren, en zelfs in stilte, wanneer alles strak staat of vlak gespreid rust, onzeker zweven ze; zulk een rankheid was in haar groei, zulk een bevallig linksche onvastheid en licht aangedane aarzeling in haar bewegingen en wijze van doen. Maar nu zich haar weer voorstellend zooals zij op dat oogenblik van afscheid nemen voor hem opgerezen was van haar lage plaats naast zijn stoel - nu zag hij haar eer als dienzelfden berk op een Juni-dag, als de schrale, zwarte twijgen-lijntjes uitgeloken zijn tot een grauwe wolk waar de zonnelichtjes in dansen bij zwermen, en die in den zomerschen wind zich opdoet en weer luikt naar haar eigen zoeten zin. ‘Er lag een brief op zijn tafel - uit Batavia nagezonden, zag hij aan den poststempel. Doch om U den psychischen emphasis duidelijk voelbaar te maken lijkt mij dit alles toch niet voldoende. Moge het | |
[pagina 107]
| |
mij hiervoor geoorloofd zijn nog deze van innigheid prachtige stukjes in uwe herinnering terug te roepen.... Of gij ze ooit vergeten hadt?.... ‘.... Hij ging recht zitten, omkijkend naar het groote tochtscherm voor de deur der galerij dat de kamer half voor hem verborg. De handen op de leuningen van zijn stoel bleef hij onbewegelijk, ademloos. Een stap kwam nader die hem het hart deed stilstaan. In het volgende oogenblik zag hem, uit een leegte, een van bleekheid lichtend, door tranen heen glimlachend gelaat aan. En terwijl alles wankelde en zwaaide om hem heen, wist hij dat het Ada was die hij in zijn krampachtige armen gekneld hield, terwijl zijn gezicht nat werd van haar tranen. | |
[pagina 108]
| |
En zooals ik bij van Heemsbergen's aanvankelijk de meester en de wijze zich voelen en daarna, in zijn gebrokenheid, zich diep buigen voor Ada en in haar wezen de goddelijke ster en hulp van zijn leven zien, ver boven hem verheven en toch hem, onwaardige, zóó goddelijk-liefdevol nabij - zooals ik toen aldoor moest denken aan Romney Leigh, ook deze ‘een zoeker naar het leven’ en een die ‘vele wegen’ ging, zoo erkende ik ook de hooge zieleliefde tusschen Ada en van Heemsbergen van hetzelfde geslacht te zijn als die tusschen Romney en Aurora en den glans in beider liefden béélding, schoon bij de een van zwakker ster gedaald dan bij de ander, bij beiden: van den hemel..... Het zal overigens een elk, die de verwantschap tusschen de beide schrijfsters doorvoelt, wel moeten opvallen, dat iets wat Elisabeth Browning in hooge mate bezit en dat zich zeer actief toont in haar werk: het vermogen tot het koudscherp en raak beelden door één geniaal gevonden woord, bij Augusta de Wit meestal latent is. Ontbeerd echter wordt het niet door haar. En wie, benieuwd geworden door het opmerken der genoemde verwantschap, ook naar uitingen van dìt vermogen speurt, zal juist in De Godin die Wacht, zich in meer dan ééne schoone vondst kunnen verheugen. Eén enkele zij hier aangehaald: ‘Het tenger manneke zag zijn knappen krachtig-gebouwden metgezel aan met de bewonderende aanhankelijkheid van een zijner zwakheid zich bewuste zwakke aan den sterkere, in wien hij zijn wenschen daden ziet worden, zijn plaatsvervangenden levensheld.’Ga naar voetnoot1) Ik heb zelden een gelukkiger-beeldende uitdrukking als de hier door mij gecursiveerde genoten, geniaal zoowel van een | |
[pagina 109]
| |
breed en diep psychologisch inzicht als van macht tot zoodanige verwoording, dat het verwoorde, schoon het den lezer gansch nieuw moge zijn, hem iets hervonden eigens lijkt, zóó dádelijk wordt het innig door hem begrepen. En zoo zijner meer in dit boek, vooral van psychologischen aard. De verklaring ligt voor wie mijne uiteenzetting heeft gevolgd voor de hand: den kalm-zekeren en harmonischen schrijver is meestal de hartstocht niet, zooals bij vele anderen, een geestverhelderend maar integendeel een vertroebelend element; het lyrisch pathos ligt bij hem aan de andere zijde van den evenaar des geestes, dan de macht tot de scherp beeldende woordvorming: wordt deze schaal omlaag gedrukt, zoo rijst gene omhoog. Doch ook nog een enkele andere psychische eigenschap treedt in dit boek zuiverder dan in vroeger werk naar voren en een andere verwantschap licht er uit op, dan waarop reeds de aandacht gevestigd werd. Daar is dan ten eerste dat inzicht in en het zoodanig doorvoelen van het leven, dat men van zijn eeuwig-psychischen kant: mystisch, van zijn tijdelijke maatschappelijke verhoudingszijde: occult heeft genoemd. Het bleek reeds in De Vader, maar bij al de scheppingsmacht, die ons toen het gebeuren voor oogen stelde, was er misschien iets àl te ‘objectiefs’, wellicht juist door de uiterste scherpte en klaarheid van de beelding, hier voelen wij daarentegen een sterk subjectief element in deze; zij is verinnigd. Heeft wellicht de schrijfster ooit zelf dergelijke invloeden, laat ons ze gemakshalve telepatische noemen, ondergaan, of berust in hare ziel een sluimerende capaciteit daartoe, die haar veroorlooft zich subjectief-diep in zulk gebeuren in te denken? Ziehier een vraag, wier oplossing den toekomstigen biograph moet worden overgelaten. Ons zij de zekerheid genoeg, dat één der twee vermoedens feit moet zijn en der kunstenares aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zulk een heerlijk tooneel als dat tusschen van Heemsbergen en Ada bij het godinnebeeld in 't bosch. En denk ik daaraan èn aan de verwantschap, waarop ik nog wilde wijzen, dan voel ik mij wel onontkoombaar verplicht nog even over Ada te spreken op een wijze als ik tot nu toe niet, althans niet duidelijk heb gedaan, en zelden heb ik iets liever willen zeggen dan | |
[pagina 110]
| |
dit, maar zelden ook, schuchterder tegenzin tegen eenig zeggen gekend dan juist dáártegen... Maar helaas, hij die althans póógt kunstmatig over kunst te schrijven mag niet toegeven aan de kieschheidsweifelingen van zijn lager ik... Ada de Grave is psychisch een vrouw van de hoogste orde, een zeldzame zieleschat van zoete vrouwelijkheid en rijkste krachten, èn Ada, in het diepste en meest essentieele van haar wezen, is - Augusta de Wit. Ik deed het U wellicht reeds gevoelen, toen ik U in de rijstplantende Ada met ‘de koele hand’, de literatuur-scheppende Augusta de Wit met het kalme en vaste gemoed weerspiegeld toonde, maar ook Ada's zich wijden in onverzettelijke liefde aan haar levenswerk is het hare; ook Ada's zachtmoedig begrijpen van veel, zóó veel zwak-menschelijks is het hare; en het ragfijne intuïtief doorvoelen hebben beiden gemeen; dezelfde bloeiende en bloem-geurende intellectualiteit straalt uit beiden, en de Godin der Beperkte Wijsheid in het indisch woud zal wel zekerlijk weten dat twee zusters haar gelijkenis dragen en dat beiden in dezelfde vurige liefde voor het Oosten in Haar zijn vereend....-Ga naar voetnoot1) Ik voel dit alles zóó sterk, dat ik het waag te beweren: zoo Ada de Grave kunstenares ware geweest, zij zou denzelfden sereenen, en toch soms gloedenden, den rijken èn soberen, den vasten èn bevalliglenigen stijl hebben geschreven en in haar schoone naïveteit van scheppende kunstenares en pure vrouwelijkheid haar hoogste bereiken hebben gevierd in de schepping van eene figuur als die van Augusta de Wit! Maar zoo de lezer mijne zekerheid nog niet mocht deelen, dan herleze hij dit werk en merke hoe de schrijfster bòven al hare figuren staat, behalve deze eene - hier voelt men geen supérieurmaar een gelijk-zijn - en dan wijkt voorzeker zijn twijfel, hij begrijpt waarom dit zoo is. Of de figuur van Ada hem er niet te liever om worden zou? Ik meen van wel, want een schepping ziet men des te schooner en grootscher, naarmate men haar minder als schepsel en meer als geobjectiveerd deel van des Scheppers wezenheid beseft. | |
[pagina 111]
| |
VII.Zoo Indië het land is der vurige heroïek, Holland is dat der schijnbaar-àl-te-koele beheerschtheid, waaronder zich echter een schuchtere innigheid versteekt. Is in Indië de wijd-open wereld-zelf den menschen een voedsel warmte en gerief verschaffend huis, in Holland schijnt hun huis hun vaak de wereld. En lokt in 't eerste land de zonnevreugd het leven naar buiten en spreidt het dit in scherpkleurige vormen gescheiden als ver uiteen, in het laatste stolpt de lage nevellucht het leven eng te zamen, bij warmzachten schijn van haard en lampen en verdoezelende schemertint. Hier zijn de vlammende hartstochtoogen van ginds de schoonste niet, maar de gouddoorschenene van eene aandachtige en dienende liefde. Hier geen vorstelijke gestalten van macht en rijkdom, juweelen-getooid op boezem en hoofd, schrijdend tusschen marmeren en bloem-omkranste pilaren, maar hier blijkt wel het edelst de gebogen gestalte van wie waardig het leed der armoede draagt en de eeltige hand van den arbeider boven de bestoven werkbank is bijkans de eenige, wier gebaar we in 't diepst van ons hart een beau geste kunnen achten. Het openlucht-leven der tropische gewesten maakt. de menschen blij en wijs in mystiek natuur-begrijpen: het leert hun oog de groote geheelen zien; de nevel der noordelijke streken doet hen berustend den blik naar binnen keeren, en in het dagelijksche huis- en werkplaatsleven, bij het intieme kamerlicht: 't licht der détails, leeren zij beter dan de Oosterling het onderscheid tusschen waren en valschen menschadel kennen, doorgronden zij het sociale leven beter. Indië is het land van het verspillende leven, der schokkende en springende lijn, Holland dat der rechte of in zachte overgangen flauw gebogene, der wijde vlakten en van den welbezonnen arbeid en rust. En als na het overdadig genot van een rijk, orgiastisch festijn, zal het eerste door zijn vurige weelde-zelf de vermoeide ziel doen verlangen naar zelfbezinning in stilte en afwezigheid van zoo fel licht; naar Holland's koelenden waterdronk. En zoo ook, dunkt mij, keerde Augusta de Wit, na haar ontwaakte kunstenaarsziel te hebben uit- en moe-gevierd in de beelding van het oostersch leven, om laving, koelte en rust naar de visie | |
[pagina 112]
| |
van menschelijk leven en lijden in ons storm-zuivere land aan de stoer-makende en hardende zee. Zij schept Het Dure Moederschap. Zij schrijft erin uit haar verlangen naar heimkeer; naar de koelte als een zegening om het kloppende hoofd en de gloeiende handen; naar den daverenden opstand van de vaderlandsche zilte winden: een zielsbehoefte na den loomen zonnevree daar ginds. De neiging naar oostersche romantiek en mystiek, nu rijkelijk bevredigd, zinkt terug, en de andere zijde harer individualiteit, de meer practische, de koele, de klaar-oogende, zal thans hare bevrediging vinden. De her-ontwaakte nobele en ingetogen Westerlinge, wendt zich af van de al te weelderige praal: langs den weg der Ada-visiën heeft ze zich huiswaarts gespoed, en daar herkent hare nimmer-falende intuïtie als het edelste en beste het lijden der nooddruft, de grootere innigheid, de aandachtiger liefde van het westersch, bezonken gemoed. Tegenover de indische, wrekende Moeder Aïssa: de zich-zelf en eigen liefde aan haar kind offerende hollandsche Moeder, de lieve, innige, onvergetelijke Marretje. Tegenover de overspelige Dalima en lichtzinnigen Djalil: de hun ouder- en broederliefde nooit verzakende en geduldig-wachtende Marretje en Tijmen. Hoe superieure figuren! En welk een heil, na in den vreemde te hebben geleefd en gewerkt en stralende droomen van schoonheid te hebben gedroomd, zóó het vaderhuis te hervinden, vertrouwd als vroeger, maar dierbaarder geworden door afwezigheid, maar verschoond omdat verlangende liefde het ziet. Welk een geluk, dàt nu als het waarachtig en innerlijk schoonste te voelen. Want aldus moet het haar zijn geweest, hoe had zij anders zóó dit boek kunnen schrijven..... O, de zachtmoedige wreekster der kleinen en verdrukten, die hen hier met een schuchter-innig verklarende sfeer van allerteerste genegenheid omvlijt; de vrouw met de van ontroering vochte oogen en de troost en liefde murmelende lippen.... ‘De karnemelk-kruik was leeg toen Marretje er naar reikte. Tijmen hield haar de zijne voor. Zij wou niet aannemen, bedeesd half, en half ook uit de fiere kieschheid van den arme tegenover zijn gelijke. Maar gekscherend zette hij de kruik tegen haar mond. ‘Er is genoeg voor jou en mij.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Zij vroeg hem of hij niet mee-eten wou van haar rijstebrij: dat was ook goed voor den dorst, en voor den honger tegelijk. Languit op den buik in het hooi lepelde hij uit het teiltje, dat zij op haar schoot hield, het koele, lekkere voedsel. Marretje zelve had het nog maar ééns in haar leven geproefd, bij haar eerste communie, toen zij in haar nieuwe lichte kleeren, aan een met schotels gedekte tafel had gezeten, en eten mocht van dat kostelijke zooveel als zij maar wou.’Ga naar voetnoot1) Stil, ween niet om de grauwe ontbering, die ge hier reeds achter voelt; dat alles, dat 't U doet kroppen in de keel, al dat ontzettende in dit boek: het tuberculeus worden en verdorren van jonge kinderen in de vlasspinnerijen, het sterven van den geliefden man uit het armoe-ondermijnde geslacht, het wegbrengen door de arme Marretje van haar eenig overgebleven bezit, haar lieve, lieve kind, naar de vreemde, rijke vrouw, die het tot haar zoon wil maken - omdat 't bij haar, de moeder, ziek worden en sterven zou als zoo velen dier zwoegerskinderen... ween daarom niet, het is toch maar zoo'n klein, heel klein deel van de weeën die de wedergeboorte van het proletariaat schijnen te moèten voorafgaan... als ge eens toegaaft aan dien drang, ge zoudt uw oogen uitschreien.... schrei zelfs niet, als ge Marretje in den vriesnacht voor de licht-uitstralende ruiten van het heerenhuis naar binnen ziet staren, naar haar kind, voor het de groote reis naar het Zuiden begint. Zij mag geen afscheid van hem nemen, en door niemand geweten ziet zij het aan hoe hij heengaat. Schrei niet, dit alles gaat zekerlijk voorbij...., en schreien is zoo nutteloos en zoo klein.... Zoo ge u ùiten moet, dan - strìjdt voor de kleinen en verdrukten... Maar het zij gij weent om hen of voor hen strijdt, laat dit zijn als het leven-zelf met zijn stoet van worstelende gestalten voorbij U vlaagt in storm en vuur, maar zoo Hij, de Kern des levens, U verschijnt in den zacht-ruischenden ademtocht der Schoonheid, val Hem te voet en schaam U niet gelukkig te zijn. Want kunst puurt uit diepste smart geen hoogste vreugd om niet. En de essentieele Vóór-Beeltenis des levens volgt niet op zachtredende voeten zijn donderdreunende stappen na, om dezelfde verschrikking te brengen | |
[pagina 114]
| |
als hij. Wees daarom nù niet bedroefd maar laten bewondering en liefde U leiden tot een zachte rust, als ge een onsterfelijke bladzijde als deze leest: ‘Het meisje stond op. Mevrouw tilde Fokje op de tafel en deed hem zijn huispakje uit. Daar stond hij, vlak onder het licht, met zijn fijn gouden haar en zijn kleine schouders en armpjes bloot! Als een roos zoo zacht-rood was hij; er zat een gloedje in de schelp van zijn oortjes en in de vouw van zijn gebogen armen, die hij over elkaar deed, zich zelf beet pakkend. Onbeweeglijk in de sneeuw stond Marretje hem te bewonderen, glimlachend van verrukking. Zij verzadigde zich aan hem met de oogen. Zij besefte niet dat zij van de voeten tot het hoofd versteende, en dat langs haar uitgerekten hals het sneeuwwater haar doek inliep, maar iedere beweging die Fokje maakte voelde zij of zij zelve die had gemaakt. Over haar gezicht speelde een verbeeldend nabootsen van zijn kijken en doen. Zij had dat warmroode plekje in de vouw van zijn arm tegen haar vingertoppen, waar zijn vingertjes juist in grepen, zij bewoog zonder het te weten haar voet, toen het kindermeisje den zijne in dat bonten laarsje reeg. Haar hart sprong op, met een lachen dat haar tot in de keel kwam, toen hij zoo schaterend zich heen en weer gooide binnen die om hem heen gevouwen handen. En ze was in de kamer, zij wist, of zij het gehoord had, ieder woord dat Mevrouw zei over die laarsjes, die zij toch hoopte dat hem nergens drukten, over het ondergoed dat zij nog eens betastte of het werkelijk wel warm genoeg was voor de reis, en hoe zij hem allerlei prettige dingen beloofde daar waar zij nu heen gingen. De tranen liepen haar aldoor over de wangen, maar zij wist het niet, zoo min als zij wist dat zij glimlachte en trok met de lippen en de bevende kin, of dat zij haar vingers zachtjes bewoog terwijl Mevrouw en het meisje de knoopen dicht maakten van Fokje's manteltje. En behalve die allerkleinste bewegingen stond zij zoo roerloos onder de stelpende sneeuw, dat als een van die daarbinnen haar had gezien, zij niet anders had geschenen dan een van die donkere cypressen achter het terras, wit en gebogen onder den sneeuwval.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 115]
| |
Met de geheel andere stof dan die der indische verhalen, wijzigden zich ook weer de elementen van den stijl, behalve dan het grond-rhythme der harmonische ziel, die 't alles schiep. Blinken in de indische verhalen de Tjeremai en de heuvelen òp, doffen de wijde groene vlakten néér ook in den stijl, in dien van dit werk strekt zich het ver in den einder verloren gaande of nevel-gedekte, het onomheuvelde laagland uit. Het dichtbevolkte van het kleine rijk en 't intieme, het schemerlicht in het koelend en kabbelend water, 't leeft alles in het compacte en egale, in 't rustig en effen voortruischen van dien stijl, zonder heuvelend pathos en ook zonder daling. Maar zoo dan al dit boek een volkomen-àf, een meesterlijk kunstwerk is, het is mede niet anders dan een rustpooze in der schrijfster levenstaak. Indië won haar en ontdekte haar aan zich-zelf, en zij behoort het voor immer. En keerde zij naar Holland terug als naar het vaderhuis, eens daar, moet haar geest toch dra weer hebben verlangd zijne bestemming te volgen. Want gelijk een vrouw haar plichtenvol zorgen voor man en kinderen wel een wijle wil verlaten, om in het ouderlijk huis haar kind- en meisjes-leven nog eenmaal in zoete herinnering te doorleven, zoo drijft ook onze ziel eens weer een begeerte naar haar geboortestreek, maar zooals ook zulk een vrouw dan dra weer terugverlangt naar haar gezin, zoo haakt onze ziel weer naar de streek harer bestemming. Want leven is: heen en weder reizen tusschen geboorte-sfeer en sfeer van voorbestemde ontwikkeling, zooals de méést wèldoende rust van den ouden dag niet anders mogelijk is, dan in de láátstgenoemde sfeer herdenkend te mogen verblijven tot den dood...
Het zou vreemd mogen heeten, dat tusschen Het Dure Moederschap en haar eerstvolgend werk, een indisch: Godenland, zeven jaar moesten verloopen, indien het niet waarschijnlijk ware, dat Christian hier Cyrano het spreken heeft belet. Of ik dit betreur? Neen; we zouden dan haar journalistischen, maar hoe voortreffelijken en fraaien jongsten bundel: Natuur en Menschen in Indië niet alleen hebben gemist, maar ook hare drie jongste zuivere kùnstwerken - het hierboven genoemde en de sublieme De Jager en Het Zwervende Zeevolk roept den Wind - zouden | |
[pagina 116]
| |
dan niet zóó glans-levend van weelde, zoo oostersch-rijk van gracievol-gedragen juweelen zijn geweest. Want juist, dunkt mij, in dat rusten als kunstenaar eenige jaren lang - nevens de terugkeer tot de beelding van het louter-inlandsch leven - mogen wij een der oorzaken zien van het herverschijnen van het lyrisch pathos, dat, en ik zei het U reeds vroeger in deze studie: rijker en guller straalt dan we 't zelfs aantroffen in haar eerste werk; hier als daarin is het de rijkdom van het opgespaard bezit; het land hare diepste ziel heeft zijn rustjaar gevierd en alle korrelen zaads nu erin geworpen, blijken korrelen schats te zijn, en wel zeer bewijst het weder de harmonie van dien geest èn dat 't voor een kunstenaar gewenscht is, ook bij het oogsten de ‘koele hand’ te bezitten, dat zij dien rijkdom te bemeesteren wist... Toch slechts één der psychische oorzaken, zoude de andere - die van het meerdere - niet zijn: het nu meer onbevangen staan tegenover de wereld, het dieper kunnen binnengaan in deze dan haar vroeger mogelijk was? Zou het niet zijn, dat hier een dieper wetenschap dan eertijds door haar bezeten een glans van grooter rijkdom over haar werk heeft gespreid? Men kan daaraan nauwelijks twijfelen, zoo min als aan het feit, dat Indië, haar ontdekker, thans ook haar leeraar is geweest, de Ida Bagoes, van wiens schijnbaar kinderlijk-naïeve woorden zij den diepen zin voor goed heeft verstaan. De oude jager, die van hetzelfde wonderland den eerbied en teedere liefde leert voor het levensrecht van al wat leeft, zal het U hebben gezegd hoe veel ook zij geleerd en hoe diep zij begrepen heeft.Ga naar voetnoot1) En nergens wellicht meer dan daar ziet men dan ook ‘de synthetische greep, die het vermag tegelijkertijd analytisch te zijn.’ Natuurlijk: want ook waar bleek duidelijker dan daar, dat het Wezen, het Inzicht, de woorden draagt, die Hem schijnen te dragen?... - | |
VIII.Ook Augusta de Wit behoort dus niet tot die allergrootste maar eenzijdige menschenscheppers, voor wie het menschscheppen hoofdzaak en het andere bijkomstig wordt. Maar ook hier heeft hare innerlijke evenwichtigheid haar aanleg het beste en hoogste doen bereiken dat deze bereiken kon, | |
[pagina 117]
| |
en het werd haar gegeven overtuigend en hartverwinnend, in héél haar werk te zijn. Maar tevens moet ik als mijne meening uiten, dat, zet haar geestelijke ontwikkelingsgang zich door in de lijn, waarin zij zich nu beweegt, het prozagedicht met de subjectieve lyriek, met den mensch louter als symbool van één menschelijke neiging of kracht, sterk naar voren zal treden: dàt zekere mystieke inzicht, indien het blijft groeien, zal langzamerhand haar lust en drang tot naturalistisch of realistisch werk al meer en meer doen verflauwen. Want schoon er een sfeer denkbaar en zelfs op aarde aanschouwd is, waarin het abstracte en het concrete geen tegenstellingen meer zijn en ook deze tot een eenheid in den gelukzaligen geest zijn versmolten, bij ons menschen, àllen, schoon wereldafstanden van genie en adeldom ons mogen scheiden, schijnen de liefde tot de abstractie en die tot het concrete niet werkdadig neven elkander bestaanbaar te zijn. De eene wordt latent waar de andere heerscht. En mystiek, zekere grenzen te buiten, is voor òns: liefde tot het abstracte; realistische of naturalistische kunstbeelding: liefde tot het concrete. Doch er schijnt mij toe één binnen het bereik onzer schrijfster liggende kunstsoort te zijn, waarin de liefde tot het zich vergeestelijkend schouwen zich huwen mag in een gelukkig samenleven aan die tot de menschbeelding: de beelding van den hoogeren mensch, den kunstenaar of denker. Die kunstsoort is de psychologische literaire essai. Want hoe voortreffelijker zulk een essai is, hoe grooter zijn onderwerp, des te minder houdt hij zich bezig met den lageren mensch en des te meer met het Scheppend Vermogen in hem. En grootendeels herschept hij geen mensch, maar vermenschelijkt hij de Scheppende Natuur, en zoowel de drang tot menschbeelding als het mystisch en vergeestelijkt schouwen kunnen dus in hem bevrediging vinden. Dat deze kunstsoort aan onzer schrijfster gaven geëigend zou zijn, wel niemand zal het betwijfelen, die haar critische werk heeft genoten, dat meer journalistiek-vluchtig als het mag zijn, nimmer, gelijk geen enkele harer uitingen, de veredelende hulp van haar ‘grooteren makker’ ontbeert. Maar ìk denk nu voornamelijk aan dat edele, innige en roerende opstel over wijlen Mevrouw Bilders van Bosse.Ga naar voetnoot1) Is dat reeds | |
[pagina 118]
| |
voortreffelijk, schoon zij daar de kunstenares door eens anders oogen moest keuren, hoe voortreffelijk zal dan wel een essai niet zijn, waarin zij uitsluitend ver-beeldt, wat eigen klare, vaste en harmonische geest doorzag. De vaderlandsche literatuur zal er werk door winnen dan schooner er, naar mijn innigste overtuiging, wel van niemand te wachten zal zijn. Zij zelve.... ‘Indien dan ik het waag, aan zoovelen mijner meerderen voorbij uit de rijen te treden, om hier te spreken van haar, zoo is het omdat van die allen ik de allergrootste schuld van dankbaarheid jegens haar heb; eene schuld te éenenmale ondelgbaar, en waarvan de levenslange trouw aan hare nagedachtenis niet meer dan de eenvoudige erkenning zijn kan.’ Zij zelve die dit nobel-innige van de gestorven moederlijke vriendin schreef, zal er het geluk door voelen, dat ook na het verscheiden dier hooge vrouw deze het toch was, wier liefde, in haar wederliefde herboren, haar daardoor bewoog, de eerste schrede te zetten op een weg, waar nieuw scheppingsgenot, nieuwe dankbaarheid haar zeker zijn... Zoo straalt ons het licht eener ster, nog na háár dooven. En in den dood verdonkerd moge een geliefde ziel zijn - ons blìjft haar invloed en licht... -
M.H. van Campen
Nov. '14-Mrt. ⅕. |
|