| |
| |
| |
Liefde.
I
Ondanks den hemelrouw van grauw fluweel
En blanken regen, vervend straten zwart,
Erbarmt zich onzer Aarde's gouden hart,
Waaruit verrijzen bloemen zonnegeel.
Vertroost mijn kille donkre wintersmart,
O bloemen! dat ik niet vergeet geheel
Hoe 'k loofde uw bloei, wen jonkheid was mijn deel
En 'k hoopvol zong van vreugd, die jaren tart.
O gele bloemen! maak' mijn kamer licht,
Nu weigert zon haar gouden liefdelach,
Tot duister dale en 'k schuif den voorhang dicht
En, na den leegen weeldeloozen dag,
Ik droom van hem, die nooit mij loonen mag
De liedjes, die mijn liefde voor hem dicht.
| |
| |
| |
II
Gelijk de Meizon grijze wolkenlagen
- Onzichtbaar zelv' - doordringt met zilvergloed,
Die alle vogels hoopvol zingen doet,
Al ruischt de regen kil, al rijten vlagen
De meien af, zoo voel ik, warm en goed,
Mijn Liefde boven 't lot der donkre dagen.
En 'k smeek den wind, de wolken weg te vagen,
Dat mij haar glimlach laaf met vreugde en moed.
O Liefde onzichtbaar! Meizon, die mijn leven
Nog bloeien doet, ondanks het floers van leed!
'k Wijd u de liedjes, mij door u gegeven
Als éenge troost, wen ál ik ijdel weet.
Ontsluier, Liefde, uw goddlijk aanschijn even,
Dat ik uw oogen nimmermeer vergeet!
| |
| |
| |
III.
Wen 't lieve kind haar bracht, als blanke groetjes,
Een handvol bloemen uit de lentewei,
Te kort gesteelde zoentjes van den Mei,
Streelt Moeder vroô haar rozewangen zoetjes
En roemt haar gave en toont zich overblij.
En 't kindje lacht en rent met rappe voetjes
En wapprend haar en babblend over koetjes
En boomen, weer naar huis toe, aan haar zij.
En Moeder zet, dat koel haar water lave,
De al welke bloeme' in 't volgevloeide glas
En ziet niet aan als waardelooze gave
Wat greep haar kindje onhandig in het gras.
Neem zoo mijn lied, dat u mijn liefde stave,
Wijl 't liedjes plukken louter liefde was.
| |
| |
| |
IV.
Vind ik, in Meiwoud, mooie vogelveêrtjes,
Of bloemgetinte schelpen, aan het strand,
Of gouden brem, in 't groene lenteland,
Of anemonen, wit als elfenkleêrtjes
Of purperloof, zet najaar 't bosch in brand
Of waterleeljen, blank op blauwe meertjes,
Ik droom van u, ik streel ze mijmrend teêrtjes,
'k Wilde ál wel vlijen in uw lieve hand.
Verstoot mij niet! laat vroom mijn liefde u geven
Den schat van schoonheid, die, in 't wonder leven,
Zoo arm en toch zoo rijk, mijn liefde vond.
Neem schelp en lelie, loof en anemonen,
Al zal uw mond met kus noch lof mij loonen.
Mij gaf ze Liefde, die tot u mij zond.
| |
| |
| |
V
Ik kustë, éen voor éen, de koele tulpekopjes,
Fel levensrood in 't grauw en zwart der winter laan.
En op de kelken viel éen enkle zware traan,
Die spatte en rondde zich tot honderd vonkeldropjes,
Als weende héel mijn tuil, met zóoveel leed begaan.
Mijn lippen klopten warm en 't leek mij harteklopjes
Der bloemen - en opeens spronge' open ál de knopjes,
Als wilden zij voor mij, uit meelij, opengaan.
- O roode bloemen! geeft, wanneer, op blanke sponde,
U streelt de bleeke hand van hem, die krank daar kwijnt,
De kussen, die 'k u gaf, mijn vriend, dat hij gezonde,
Wijl ik zijn vreugde wil, wijl mij zijn pijn doorpijnt,
Wijl de aard haar lentehoop in bloementaal vermondde,
Wijl stralend nog voor hem de zon der liefde schijnt.
| |
| |
| |
VI.
Ik geef vergeefs, ik kan geen troost u geven.
'k Verarm mijzelve, u mag ik niet verrijken.
O lief! mijn liefde kan u niet bereiken,
In 't schelle zonlicht van het dageleven.
Maar in den nacht, wen hoog de sterren prijke
En alle boomen van verwachting beven,
Dan komt wel zacht tot u mijn liefde zweven
En voelt de wanden van uw woning wijken.
Beschermend, zeeg'nend komt zij u omwaren
En teeder streelen oogen u en haren.
Als blonde knaap, bij blanke bloesemboomen,
Laat blij ze u dwalen in haar droomenlanden.
En, héel den morgen, ruikt gij nog de aromen
En voelt den bloesem, koel in warme handen.
| |
| |
| |
VII
De merels roepen - 'k Wil mij gaan vermeien
In vreugdbelovend koelgroen Meiewoud.
De loovertuilen wuiven, blij vertrouwd,
Een wolkje blinkt in blauwe hemelweien.
Ik wil mij zalig droomen - ach! ik wou 't,
Maar 'k hoor aldoor mijn hart van honger schreien.
Het laat zich niet door vogelliedjes vleien,
Het wil naar u, het is oproerig stout.
Hoe hield mij eens het Meiblauw opgetogen?
Ik zie aldoor de wanhoop van uw oogen,
Ik hoor uw hart, dat ook van honger schreit.
Hoe kon ik ooit naar loof van Mei verlangen?
Hoe vond ik vroeger troost in de eigen zangen?
Lief, laat mij weenen om uw eenzaamheid.
| |
| |
| |
VIII
Dat mij geen troost van liefde werd beschoren,
Bij zomerbloei van linde en rozenhagen,
Dat ál mijn beden, die om vreugde vragen,
Vergeefs vergaan, in leege lucht verloren;
Dat nimmermeer me een blijde dag zal dagen,
Dat ik alleen voor lijden lijk geboren,
Terwijl wel andren zijn tot heil verkoren,
Dat kan mijn hart, geschoold in wanhoop, dragen.
Doch dat de liefste, in liefde rein verheven,
Alleen moet gaan door 't liefdelooze leven,
Terwijl ik, ver van hem, vertreur mijn uren
In eenzaamheid, ik, die, in liefde-beven,
Voor zijn geluk wel wou mijn leven geven,
Dat breekt mijn hart, dat kan ik niet verduren.
| |
| |
| |
IX
Klein blondje reikt de roode zomervrucht
Van 't frissche mondje aan Moeder-lief en zacht
Vertelt ze: - ‘Ik heb een nieuwen naam bedacht,
Vanmorgen vroeg, voor Moesje: Blauwe Lucht.’
Zij danst - haar lokken dansen mee - en lacht,
Als blauw de lucht is, zoet een zoeltje zucht,
Ze in tuin of duin geen boozen regen ducht,
Maar vrij kan spelen in de zonnepracht.
O lief! ik ben gelijk dat lievend kind,
Dat telkens nieuwe liefdenamen vindt,
Maar ik moet zwijgen, zwijgen voor altijd.
Hoe blij dat meisje als Moeder-lief haar roemt!
Nooit zult gij weten hoe mijn ziel u noemt,
Aleer de dood ons beider ziel bevrijdt.
| |
| |
| |
X
Als een klein meisje een handvol bonte scherven,
Die ze in haar rokje zorgvol borg en bond,
Aan Vader brengt, éen vinger in den mond,
Dat Vader heel haar vaas, zoo mooi van verven,
De wangen rood van 't rapen van den grond
En vroolijk hopen. - Vader laat niet derven
Zijn kind haar weelde, Vader laat niet sterven
Haar mooie vaas, die blij vol bloemen stond; -
Zoo bracht ik u de scherven van mijn leven
En wachtte een wonder, 'k weet niet meer waarom.
Ik hoopte, o lief! dat liefde mij zou geven
't Gebroken leven gaaf en heel weerom.
Het kon niet zijn - O liefste! lach maar even!
Ik was een kind, zoo arm, zoo klein, zoo dom.
|
|