| |
| |
| |
[Derde deel]
‘Carmen’.
Vertelling van weemoed, over geluk.
Eerste boek.
I.
Tilly kwam met Lex, die zij van den trein gehaald had, den hoek om op haar huis aan gewandeld, toen oom Alex op haar stoep stond en belde.
- Dag Oom!... Bent u alwéér in de stad! kon zij zich niet weerhouden te zeggen. Met liefheidslachje maakte zij goed: - Hoe gaat het? Nu ziet u uw petekind ook.
- Oom, klonk het dof van Lex haar lippen. Zij vond de ontmoeting onaangenaam. Hier op stoep al verwachtte zij indiscreties.
Maar oom had een dag van gewichtigheid. Bij het hooren van Tilly's stem omgewend, boog hij en lachte, de hand toestekend; lachte met dominees-vriendelijkheid; zeide niets, lachte verwezen hun toe: een denker, die niet zoo gauw weet, wat te zeggen. Toen draaide hij schielijk terug naar de deur en tilde een portefeuille op, welke, monster van omvang, daartegen leunde.
Tilly begon gewoon te lachen. Het was ook zoo'n idiote vertooning: de volle ronde boerinne-verbazing van Keetje, die nu de deur had geopend, bij het aanschouwen van daumeneer Doeloaker uut Aarum, rooder nog in het gezicht dan zij óóit, een-en-al kreeftroode transpiratie... Zijn
| |
| |
romantische-schilders-flambard, zijn zwartlakensche soepjas, zijn pantalon, zijn laarzen, alles was grijs, lichtgrijs van 't stof; en tegen hem aan de portefeuille, een teekenschoolof colporteursding, dat hij nu zelf de gang in zeulde.
- Keetje, haastte Tilly zich de waardigheid te redden, er komt voort een witkiel met de juffrouw d'er koffer; geef hem een kwartje; en zeg even aan Meneer, dat wij er zijn en ook oom uit Arnhem. - Gaat u toch binnen, Oom, deed zij gedienstig vóór de salondeur.
- Wil oom zich niet eerst wat wasschen en afstoffen? kritiseerde Lex brutaal.
- Wilt u, oom?
- Watblief? Wasschen?... Ik wasschen?
De verbazing van den bestovene over de mogelijkheid, dat hij zich zou wasschen, werd een nieuwe bedreiging van Tilly's ernst. Lex wipte schouderophalend de gang in.
- Oom, bedacht Tilly, bijna verheugd, wilt u een oogenblikje wachten? Ik moet even... Suus is weer niet wel.
En zij drong Lex gauw de trap op.
***
Eerder dan haar zuster, die plakken bleef bij het bed van Suusje, keerde Tilly tot oom terug.
Hij had het salon in rook gezet en zat, scheef op een stoel, te soezen.
- Is Henk er nog niet? Oom, wat mag ik u schenken? Port? Of drinkt u een kopje thee mee? Ik zet ze toch, nu Lex er is.
- Thee? héél graag!... Of... e... ik moet aanstonds naar de trein... geef me toch maar een glaasje port.
Hij leegde slurpend het glas ineens.
Toen, met zijn minzaamste herderslachje:
- Nu weet ik meteen iets voor jouw Sint-Nikolaas. Je kunt dit goedje heusch niet schenken. Algiersche wijn? ...Ik stuur je een mandje.
Tilly's lippen trilden. Zij stond op, belde om theewater en vroeg:
- Bent u voor Staring uit geweest?
- Ja. Ja!... e... een gelukkige dag! Als je man er is,
| |
| |
zal ik het uitpakken. Ik heb de hand gelegd op iets zeer merkwaardigs; je zult je kunnen overtuigen; drie meesterlijke teekeningen, voortreffelijk voor mijn boek over Staring en voor de tentoonstelling. Dit mag jij nu al vast wel eens zien.
Nader bij Tilly schoof hij zijn stoel. De leuning stootte tegen den rand van de kanapee-tafel. Tilly keek verschrikt er naar. Toen duwde hij den stoel met den elleboog iets achteruit, terwijl de rechter vingers met begeerige haast grabbelden in een dikbultende zakportefeuille, door de linkerhand opgehouden.
- Kijk eens, lees maar. Wat zeg je daarvan?
En hij hield Tilly een vergeeld blaadje postpapier voor, waarop een versje was geschreven.
- Te Lochem woont een hoog bejaarde schoolmeester, nu al vele jaren gepensionneerd, die wel op den Wildenborch verkeerd heeft. Door hem heb ik ook de schoone platen, die ik je straks zal laten zien. De gansche streek teert nog altijd op Staring. Vandaar, dat ik overal hupsch word ontvangen. Op den Wildenborch en overal. Deze goede, oude man... och, dat was natuurlijk iets anders; hij bleek zóó vereerd, dat ik bij hem kwam. Maar hij heeft me toch nog een inlichting kunnen geven, die ik gebruiken zal in me boek. En dan dit! Vin je 't niet belangrijk?
- Ja... maar wat is het eigenlijk, Oom?
- Je kent Staring's Waterloop?
In Tilly's oogen lezend van niet:
- Foei, een van onze beroemdste gedichten!... Jullie leest de dichters niet meer... Och maar dan heb je hier ook niet aan... Nadat hij Staring's Waterloop had gelezen, heeft meester Noordhof, destijds nog een knaap, zich verstout op het aan ieder bekende gedicht een geestigen variant te dichten:
een ondeugende spotternij met de hebbelijkheid van boeren om water bij de melk te doen. Staring kreeg den variant in handen, het was een groot jaar vóór zijn dood; en meester Noordhof heeft nòg het, ietwat bevend geschreven briefje,
| |
| |
waarin de vriendelijke dichter en heer van den Wildenborch hem, het kweekelingetje van de dorpsschool, om zijn vernuft heeft gecomplimenteerd. Vindt je dat niet alleraardigd? Het briefje heb ik afgeschreven voor mijn boek en het document krijg ik voor de tentoonstelling.
Keetje had theewater binnengebracht, en, haar trekpotje volschenkend, vroeg Tilly zich af, of zij nog eens port presenteeren zou. Na de vriendelijkheid van straks!... Trouwens - de trein, oom moest immers weg?... Ongewis, angstig haast, keek zij hem aan, terwijl hij, vervuld van zijn Lochemsche vondst, nog altijd rood en nog transpireerend, met de plompe polsen, de bestoven mouwen over haar tafeltje zat geleund; en de knoopen van zijn jas, het slot van de zakportefeuille die op zijn knie lag, schuurden tegen den fijnkantigen rand. - Kwam Henk maar, dacht zij, dan stond hij wel op! Máár - hij en Henk... al de stekeligheden... Laatst was Henk heel den avond van streek gebleven. Henk keek op oom neer - dat was het juist: - zij zelve, in haar vroegere schuchter ontzag, zou niet gelet hebben op de tafel, terwijl oom Alex daaraan zat en praatte. Maar Henk met zijn spotten... nu zag zij het wel, dat haar salontafel werd bedorven... Zenuwachtig, zei ze het toch maar: - Oom, uw stoel... mag hij iets achteruit? 't krast zoo, ziet u, op de tafel... Néémt u een kopje?... Dit onderdanig, met een lief lachje, want wel keek hij vreemd. Maar hij was een eind verschoven, zat nu midden in de kamer, met zijn groote roode gezicht boven het grijsbestoven zwart van zijn soepjas-voor-zomer-en-winter. Terwijl ze zich repte met theeschenken, dacht zij: hij is toch ook wel een sul; goedig, dat reizen, bij deze hitte, om een brief van een dooden dichter!... En opeens vroeg ze: - Blijft u eten? alsof het plezierig was, hem te houden.
Hij weerde af - onmogelijk; tante wachtte, hij moest naar huis; was, na een boodschap in de stad, maar even bij haar aangekomen, om zelfs den schijn te mijden van onhartelijkheid.
- Maar Oom! U en onhartelijk! zei Tilly, iets guller wel dan zij het meende. - Prettig, dat succes van uw reis. U verdient het, bij deze hitte!
- Ja!... Och, jij leest geen poëzie. En je man weet Staring niet te waardeeren.
| |
| |
- Henk niet? Staring? Toch wel, Oom...
- Nu já... We hebben het er laatst immers over gehad! Weet je niet meer? Je man ‘nieuwegidst’. Dat is een werkwoord, tegenwoordig! Je man waardeert alleen Gorter en Kloos... Het is jammer. Ik had hem anders wel in de commissie voor mijn tentoonstelling gevraagd. Hij, in zijn positie als leeraar, als ‘literator’...
Tilly voelde den zet als een fellen steek. Daar oom bleef zitten en zij den tijd van zijn trein niet wist, had zij hem nog maar eens port ingeschonken en juist een tweede kopje thee. Met onvaste hand zette zij het neer.
- Henk heeft het zoo druk, oom, zei ze deemoedig.
- Och kom, druk! Dan maakt hij tijd! Hij vindt toch ook wel gelegenheid om te ‘schrijven’? Maar je man is zoo èrg partijdig. Niets deugt er voor hem dan de Nieuwe Gids.
- Hè, Oom, hoe kunt u dat nu zeggen. Juist de laatste tijd werkt hij weer druk aan die studie over Bredero.
- Bredero? Zoo. Dòet hij dat toch? Och, ja, kind, ik zeg die dingen, omdat ik jullie graag zou helpen. Hem, om jou... Je weet, mijn relaties...
- Ja, Oom, dat weet ik. En ook, dat u het goed met ons meent.
Oom had belangen ter sprake gebracht, waarover Tilly's gedachten dikwijls in tweestrijd bleven. Want het was waar, dat Henk geringschattend oordeelde over de oudere schrijvers, tot welke oom Alex hóórde, al maakte oom geen romans of verzen. Doch het was eveneens waar, dat Henk hard werkte. Zijn Zondag-ochtenden, dikwijls de -middagen en de -avonden, en bijna allen tijd in de week, die er van 't gym' en privaatlessen over bleef, gebruikte hij voor romanschrijven of voor de studies over onze oudere letteren. De verzen van Hooft, het tooneel van Bredero, verleden jaar die studie over Anna Bijns... Zou oom die ooit gelezen hebben? Hij had er geen enkel woord over gezegd, zelfs niet bedankt voor het exemplaar. - Zie je wel! had Henk geschimpt; aan welke kant is nu de geringschatting? - Het wàs een ellendige verdeeldheid tusschen die twee. En zij werd geslingerd, met haar bezorgdheid, dat Henk iets schrijven zou of zeggen, waar hij roekeloos zich
| |
| |
nadeel mee deed; met het, van kind af meegedragen, bewustzijn van oom's beteekenis, als de overal hooggeschatte predikant, die boeken schreef over de vaderlandsche letteren en de vaderlandsche geschiedenis; en met het nieuwe, onzeek're besef, in het huwelijk haar bijgebracht, dat er onder den ijver van oom misschien meer ijdelheid lag dan ernst.
- Ik begrijp niet, waar Henk en Lex blijven! Zoo gaf zij uiting aan haar gejaagdheid.
Doch toen zij opstond om te kijken, ging de deur open en Lex trad binnen.
- Ben je daar eindelijk? Oom gaat dadelijk weg!
- Weg? Nou.... zei Lex, zoo onvriendelijk mogelijk, daar de stembuiging de onverschilligheid in het woord verergerde. - Ik had Henk goeien dag willen zeggen, maar ik kwam voor een hol vol rook en vol jongens.
- Hè?....
Och ja, dat was waar! Henk had van middag die drie uit de vijfde, waar hij, nu al voor de derde maal, wat mee bijwerkte.
- Vindt u het niet aardig van hem, Oom?
- Een rook, dat er hing! zei Lex met afkeer.
- Laat je man die jongens rooken? Dat zou ik maar liever niet doen....
Oom moest toch altijd hakken op Henk! In plaats van de toewijding te waardeeren in zulk een kostelooze les....
- Kom je van Heidelust? vroeg hij aan Lex. Hoe gaat het moeder en allemaal?
Lusteloos-spottend gaf Lex verslag. Mama maakte zich allerpleizierigst druk met Weck's-flesschen. Je hoorde den heelen dag van niets anders. Aan den lunch was zij moe, aan het eten doodop, en den volgenden ochtend aan het ontbijt nog gebroken door de drukte van den vorigen dag. Logé's waren er nu niet, maar met de groote vacantie raakte het huis weer vol. Sannie versleet haar vierde idole onder de juffrouwen van de school. Everhard was trotsch op een door hem gestichte tennisclub, maar nog vaster overtuigd van den roem van zijn dassen. Mien scheen te zullen overgaan, en....
- En hoe heb jij het nu voor jezelve?
Oom Alex keek pedant-onderzoekend, als een dokter of een rechter.
| |
| |
- Best. Voor mezelf háást altijd best.
Het werd gezegd met een vinnige promptheid, doch schijnbaar zonder ironie, daar Lex geen nadruk of intonatie aan het echoënd ‘voor mezelf’ gaf.
- Zoo. Dat verheugt me. Dat valt me mee.
- Vàlt u dat méé. Wat is u toch lief.
- Maar, Lex! kon Tilly zich nu niet weerhouden te zeggen.
- Het woord lief, zei oom, krijgt in den mond van sommige hedendaagsche meisjes een eigenaardigen klank, als van misprijzing. Je vergeet, kind, dat ik je voogd geweest ben.
- Nee, Oom, zei Lex, dat vergeet ik nooit. U was mijn voogd en bent mijn peetoom.
Weer werd Tilly ellendig verlegen. Het kwam door den toon, waarmee Lex de nuchtere gezegden tot nijdige spotternijen maakte.
Oom, ongenaakbaar-rustig, hield aan:
- Met dat al zijn we nog niets verder. Is het nu uit tusschen jou en Wessels?
Tilly boog zich over den theepot. Zij dorst nu niet meer opzien naar Lex. Het popelde in haar: - ach, was dit voorbij. En Lex, als tartte zij, draalde met het antwoord. Bij een onwillekeurige armbeweging stootte Tilly een van haar mooie theekopjes om; gelukkig was het niet gebroken. Toen hoorde zij Lex' altgeluid, rauw, vol haat en tevens onvast:
- Oom, het familiefatsoen is gered. Ik trouw geen verver.
Ontzet keek Tilly op naar Oom. Zijn oogen vlamden door het lorgnetglas.
- Ongepaste antwoorden heb ik meer van je gehad. Maar als je voogd ben ik verheugd, dat er nog iets anders... gered is. Dàt huwelijk kòn geen geluk voor je brengen.
Lex zat, juist als Oom, in de open-ruimte der kamer; hij, op den stoel, afgeschoven van de kanapeetafel; zij op een fauteuil, achteloos vooruitgetrokken van den muur af. Vreemdongezellig zaten zij beiden, met een kleinen afstand tegenover elkander. Haar armen, haar dunne, doch zoo bevallige, zoo fraai rondende lange armen hielden haar rechterknie omvat, haaks over het linkerbeen gelegd. De houding was van een ongedwongenheid, waarmee ze weten kon, den
| |
| |
plechtstatigen ouden man te tarten. Toch bleef ze een-en-al behaagzucht, van een koketterie, die goedig kon lijken. De oogen stonden vriendelijk; allerliefst-gemeenzaam keek ze met stralenden blik haar vijand aan; terwijl ze langzaam, niet spottend, althans niet merkbaar-spottend zei:
- Oom, wat benijd ik u toch!
Haar spreken in dezen toon was zoo, dat het hem had kunnen vleien. Doch hij kende haar manieren. Ditmaal was hij op zijn hoede. Hij stond op en zei:
- Het is mijn tijd. We zullen er nu maar niet meer over praten. Als jij in zulk een stemming bent...
- En ik zeg nog wel, dat ik u benijd! Ik vind het juist bewonderenswaardig, zoo zeker als u de dingen weet. Maanden lang ben ik in twijfel gebleven en soms heb ik nog geen zekerheid. U bent ééns, een groot kwartier, in Wessels' atelier geweest, waar toen van weerskanten wat banaliteitjes zijn gezegd, en toch weet u me nu met vastheid te verzekeren: dat huwelijk kon geen geluk voor je zijn.
De armen had zij teruggetrokken, beide beenen schuin vóór zich uitgestrekt, de vingers van beide handen, loodrecht naar beneden uitgespreid, steunden aan weerskanten op de stoelzitting. De schouders opgetrokken, zat zij als een schoolkind argeloos. Als schuchter, echt maagdelijk, was zij begonnen te spreken. Doch de toon vervinnigde tot een smalen en snerpend, hoonend zei ze Oom na: - dat huwelijk kon geen geluk voor je zijn.
Hij was nu woedend, zei enkel: - Ik ga; reikte Tilly de hand; liep langs Lex zonder groet. Snel opgestaan, volgde Tilly hem naar de gang en daar mòest ze fluisteren: - Het spijt me zoo, op een bijna gemeenzamen toon van troosting. Oom scheen niet te hooren. Hij gaf haar weder de hand en zei: - Groet Lampe. Toen greep hij naar zijn groote portefeuille, en bij het gemak, waarmee hij het onhandige ding opvatte en vasthield aan een lederen hengsel, midden op het breede, zachtbollende vlak; bij de vastberadenheid van zijn stap, had Tilly, die hem in de open deur naoogde, voor het geval dat hij nog om mocht kijken, niet meer de gewaarwording van een dwaze verschijning, al zag ze ook nu, hoe bestoven hij was, hoe verfomfaaid de oude,
| |
| |
groote flambard, waaronder het achterhoofdshaar uitkrinkelde in enkele dunne, vettige lokken.
Hij wendde zich niet meer om vóór den hoek en Tilly sloot licht zuchtend de deur.
***
Haar salon vond zij verlaten; ook in de achterkamer was niemand. Ze trok zorgzaam de theemuts over den trekpot, daar zij een goed kopje moest bewaren voor Henk; en repte zich naar boven, om Suus. Het kind zat in het bedje te spelen; het had nog geslapen na Tante's vertrek. Mina moest voorlezen uit het Vertelselboek; ze stopte onderwijl aan een sok van Henk.
- Goddank, dacht Tilly, 't heeft dus niets te beduiden. 's Morgens was Suus stellig koortsig geweest.
Het viel haar tegen, Lex niet te vinden. Dus was die naar haar kamer gevlucht. Ach, dat nare bezoek van oom - dat hij nu juist van middag moest komen! Zij dwong Suus haar bekertje melk leeg te drinken en bleef bij het kind, tot eindelijk stoelgestommel uit de kamer van Henk het einde van de les meldde. Alvorens haar man naar beneden te volgen, keek zij even bij Lex. Zij vond haar gekleed in slaap gevallen, dwars over het logeerbed heen, waar de sprei niet van was afgenomen. De gedachte aan de mogelijkheid, dat Keetje of het dagkind hier zouden binnenkomen, gaf Tilly een kleinen schrik, doch zij liet Lex liggen; slechts trok zij, geruchtloos, de vitrage wat beter dicht, die bij het openschuiven van het raam was uiteengeplooid. De oude meid van juffrouw Leibrugge placht toch al telkens in te gluren. Er was ook altijd wat met Lex; hoe zou het gaan tusschen haar en Henk?... Beiden waren zóó prikkelbaar!
Tilly deed haar best een opgeruimd gezicht te trekken onder het naar beneden gaan, doch eenmaal bij Henk, kon ze haar bezorgdheid niet lang verkroppen. Hij nam de mededeelingen anders op dan zij zich had voorgesteld. Een ruzie met oom beteekende niets; oom en Lex, dat ging immers nooit; wat had de lomperd zoo'n vraag te stellen! Doch Lex' houding, haar geheele manier van doen vond hij meer verontrustend dan Tilly het had ingezien. Ze was
| |
| |
blijkbaar nog niet van Wessels af, had althans geen vrede gevonden. 't In slaap vallen begreep Tilly verkeerd; het was een reactie op overspanning.
- Ik geloof, bedacht Tilly, dat ze gehuild had. Haar gezicht kon ik niet zien. Maar haar eene hand hield nog al krampachtig een zakdoekje vast en dat leek me vochtig.
Henk knikte bedenkelijk.
- Wij kunnen niet te voorzichtig zijn. Vooral niets vragen en toch laten blijken, dat we deelnemen in 'er strijd.
- Goejert! zei Tilly en, opstaande om te gaan zien in de keuken, gaf ze Henk een kus op het hoofd, het plekje waar zijn maantje doorkwam.
| |
II.
Lex was nu veertien dagen te Zutphen. Aan Tilly viel de tijd niet kort; zij was geen mensch meer voor logé's, na die verzwakking van zóóvele maanden; en toch ging alles makkelijker dan zij eigenlijk had verwacht.
Suus deed verrukt, wanneer Tan' met haar speelde. Tilly vond dat iets als een wonder. Want Lex had bij haar komst niet eens een cadeautje voor het kind meegebracht en van de ongesteldheid, twee dagen lang, bijna geen notitie genomen. Maar den vierden dag, na het eten, was Suusje, voordat ze slapen ging, even met hen drieën geweest in de kamer van Henk; Tante had gespeeld op Henk's rammelkast en, zich accompagneerend, gezongen; en toen, opeens, wàs de vriendschap er; met open mondje en groote verbazingsoogen had Suusje muisstil op den grond bij de piano gezeten en die belangstelling had Tante verteederd. Gelijk alles bij Lex, ging het wel met vlagen: vaak vroeg Suusje vergeefs naar Tante of kreeg ze een ongeduldssnauw op haar fleemen; maar gaf Tante zich, dan was 't allerliefst, dan bleef ze geduldig en opgewekt en wist Suus ten slotte zóó te boeien, dat het kind op haar beurt geduldig werd en alles deed, wat Tante maar zeide. De oefeninkjes in het zingen hadden natuurlijk nog niets gegeven en het spelletje met Suusje's vastgehouden vingertjes op de piano was alleen plezierig geweest, doordat Tante telkens doorspeelde, de dolste capriolen verzon en daarbij zong en floot en bromde
| |
| |
en blies, en dierengeluiden wist na te bootsen, wat Suusje griezelig vond en prachtig. Maar na een dommigheid van Mina was het dagenlange feest begonnen. Het nog erg onhandige dagkind had Suusje's geranium laten vallen, den eenigen pot-bloemen uit de kinderkamer; en Tante had Suusje's tranen gedroogd met den prachtigen inval, dat de afgeknapte eenige bloem van die eenige plant tusschen watten zou worden bewaard. Dit werd nu opeens Suusje's lievelingswerk, mits Tante telkens helpen wilde: het drogen van bloemen. Geen perkje uit het tuintje bleef veilig; daarna bracht Tante veldbloemen mee van een wandeling; en nu kwam ze elken ochtend, na bij de Makkink's te hebben gespeeld, met een roos of een viool uit hun tuin, die in het boek werd gelegd, voordat Suus ging slapen. Want een groot echt plantenboek kocht Tante voor 't kind: nu wel een heel dúúr logé's-cadeau, waar Tilly even verlegen mee was. Daar werd, met zorg en toewijding, in gedroogd; en woedend had Suus gistermiddag gegild, toen Mina het boek uit de pers had genomen - niemand mocht er aan raken dan Tan'.
Ook met Henk was de verhouding, tot Tilly's vreugde, heel goed. Lex had van te voren geschreven: ‘Vraag aan Henk, of hij niet zal plagen’. Nu, dáár was geen sprake van geweest. Maar dat er tusschen die twee ooit een goede verhouding zou kunnen ontstaan, ach, na het eerste en eenige logeeren van Lex, nu meer dan achttien maanden geleden, had Tilly het niet meer durven verwachten.
Het was, dat jaar, trots tegen trots gegaan. Henk stond nog onder den indruk van het gebeurde met Tromp, hoewel dit toen al vier jaar was geleden. Het gold immers een oud-collega, en door Lex' lange verblijf te Londen, had hij haar nooit meer ontmoet sedert de dwaze daad van Tromp. Want zelfs voor Tilly's huwelijk, had Lex niet mogen overkomen. Henk had Lex' kinder-amourette anders ingezien dan de familie, doch vol verwijt was ook hij geweest; vol verwijt was hij jaren gebleven; en telkens wrokten zij, Lex en hij... Wrokkende was Lex vertrokken en meer dan anderhalf jaar weggebleven. Tilly's brieven uit de weken van den strijd over Wessels hadden Lex verzoend. Onstuimig-oprecht had zij geantwoord en meteen gevraagd: ‘mag ik komen logeeren? ik houd het op Heidelust niet uit’. Tilly, over- | |
| |
stelpt, maar innig blij, had onmiddellijk toegestemd; en toen Lex, den avond van haar aankomst, eindelijk beneden verscheen, terwijl Henk en Tilly schemerden in de serre, waar het theelichtje voortbrandde voor àls ze nog kwam, bleek haar gezindheid uit wat ze tot Henk zei bij de omhelzing: - Ik dank ook jou wel voor Tilly's brieven; 'k heb begrepen, dat jij daar achter zat.
Wat is ze toch slim! had Tilly gedacht. Ze had geglimlacht, niets durven zeggen. Maar tot haar verbazing en ongeduld, had Lex verder over Wessels gezwegen: - dien eersten avond en later ook...
- Moet jij niet beginnen? Zoù je niet eens wat zeggen? - Ze was er telkens mee aangekomen bij Henk. Doch die had afgeweerd, geërgerd, bang, eens, dat Lex haar kon hebben gehoord. Het ging immers best. Lex was vroolijk en prettig. Als ze behoefte had, over Wessels te praten, zou ze er zelve wel over beginnen.
Volkomen gerust was Tilly niet. Misschien ging Henk af op den schijn. Lex vermocht, wanneer ze wilde, te zwijgen, in weerwil van haar rumoerige buien. Hoe lang had ze de zaak met Tromp niet weten geheim te houden, thuis kalm doend, of er niets gebeurde. En toen was ze zestien jaar!
Om Henk niet te dwarsboomen, bleef Tilly zwijgen; ook dorst ze niet best, ze wàs kleinmoedig; ach, ze kende zich zelve wel. Toch hield ze innig veel van Lex en voelde zich altijd de oudere-zuster, de zes jaar oudere en de eenige heelezuster immers. Maar Lex was zoo'n vrije, wilde vogel, en nu alles goed ging, volgens Henk, die het hartelijk met haar meende, berustte Tilly en luisterde toe, bij al wat hij en Lex bepraatten.
Het begin was geweest over oom's bezoek. Tilly had Henk verteld van dien meester uit Lochem en een paar dagen later bracht Henk het verhaal op zijn manier over en haalde Staring uit de kast. Na wat aarzelen, herkende Tilly één vers met zekerheid uit degene, van welke hij gedeelten voorlas; en toen hij wist, dat het was: ‘Nu baant zich 't nat’, maakte hij zijn variatie daar op - wel wat grof: van hoe oom Alex transpireerde, maar tot luidruchtige pret van Lex.
- Zou oom heusch aan zoo'n vers wat vinden? vroeg ze.
| |
| |
- Kind, zei Henk, het staat in elke bloemlezing.
- Nu ja, wat bewijst dat?
- Dat bewijst, dat veel menschen denken als oom. Trouwens, Staring is een dichter! Een, waar je heusch niet min van moet denken.
- Maar dit is toch niets dan een aardigheid, een handigheid met klanken en rijmen.
- Woordkunst? vroeg Tilly, die nog niets had gezegd.
- Hoor haar! lachte Henk. Neen maar, Tilly en.... ‘woordkunst’! Als oom dàt hoorde, zóó'n barbaarschheid!
- Wat verstaan jullie eigenlijk onder woordkunst? informeerde Lex.
- Jullie? De Nieuwe-Gidsers meen je. Zelfs Van Eeden heeft het aanvaard. Ik vind het een ellendig woord.
Hij vertelde, hoe het in gebruik was gekomen. Er werd doorgesproken over woord en zin en taal en gevoel. Tilly meende op een oogenblik, dat Suusje huilde; daar Keetje haar uitgaansavond had en dus niet, als gewoonlijk, na het vertrek van Mina oplette, stoof Tilly verschrikt van haar stoel en naar boven. Toen ze terug kwam, praatten Henk en Lex nog altijd over kunst en literatuur; en Tilly merkte op, hoe levendig het gesprek was, zooals haast nooit tusschen Henk en haar. Doch het maakte haar niet afgunstig; Lex was altijd de knappert geweest. Wel ontstelde zij, toen Henk zich weer opwond tot wrevel over het onderwijs in de literatuur, want de ontevredenheid over zijn positie aan het gym' kwam, althans gedeeltelijk, voort uit wat hij ‘de idiote opvattingen’ placht te noemen. Nu had de rector, louter om hem te sarren, weer iets innig stompzinnigs beweerd. Te Leiden was iemand gepromoveerd, doctor in de Nederlandsche letteren geworden, met een dissertatie, een dik boek, over de indeeling van sonnetten, naar de plaatsen waar er een punt in staat. En de rector was met die punctuatie-poëzie in de leeraarskamer gekomen, en, daar Ribbe en De Grient bijstonden, had hij tegen Henk gezegd: - Lampe, dàt moet je nu eens lezen; me dunkt, daar wordt een nieuw veld geopend.
- Ik begrijp het niet goed, bekende Lex.
Henk, geduldig, zei het nog eens. Poëzie werd hier ingedeeld in klassen, naar de lengte van de volzinnen;
| |
| |
bijvoorbeeld sonnetten, waar al in den eersten regel de nieuwe zin begon; andere, waar dat niet het geval was; weer andere, waar wel twéé punten stonden.
- Zoo kun je eindeloos onderscheiden!
- Natuurlijk. Als puzzle is 't ook wel grappig. Of.... grappig? Iets aardigs is er niet aan. 't Is net even interessant als een verdeeling van mannen, in lui die een lichte das bij een donkere jas aan hebben, een donkere das bij een lichte jas, enzoovoort. Maar het stomme, het ergerlijke, het ellendig-idiote is, dat zulk gebeuzel tijd kost, geduld, geestesinspanning; dat zoo'n gesnuffel naar toevallige uiterlijkheid het geestelijk onderzoek vervangt, de studie in 't innerlijke van verzen. Als je maar snuffelt, meer vragen ze niet. Of het belangrijk is, telt niet mee. Al is het nòg zoo'n prulpoëet, wie erg accuraat de verschillende drukken vergelijkt, bijvoorbeeld van Van Zeggelen, en, zonder er eentje over te slaan, een statistiek maakt van de veranderingen, verbeteringen en drukfouten, die promoveert stellig cum laude! Begin een ernstige kritische-studie over het rhetorische van Da Costa of het mooie van Gorter's Mei, en de prof kijkt je aan, of je dronken bent. Over de ziel in de literatuur, over kunst en schoonheid, leven, mag je kletsen op een dispuut; je studeert niet in kunst, het is zelfs om de wetenschap niet te doen! Wàt je kennen moet, is de prof! Die en zijn hobby's moet je ijverig bestudeeren, want als ie je bijvoorbeeld bij het doctoraal vraagt, al de buitenplaatsen op te noemen, waar Hollandsche schrijvers hebben gewoond, of het aantal regels van elk van Vondel's drama's, en je geeft geen vlot en uitvoerig antwoord, dan ben je stom en straalt subiet. Zelf weten ze niks beters, niks anders! En dat is onze hóógeschool! Nou snap je wel, wat wij kunnen doceeren, wij die dat nederig voorbereiden...
- Maar als jij toch wilt? Je bent immers vrij!...
- Vrij!? Ik vrij! Och, wie is vrij! Zelfs de koningin immers niet... Maar jij bent vrij, om naar bed te gaan.
- Is 't al zoo laat?
- Over half twaalf, kwam Tilly terstond. Henk en Lex lachten. Tilly hield met moeite een zucht in: - om den wrok in Henk's toon bij dien uitroep: - Vrij!?
| |
| |
| |
III.
Meneer Makkink, de rechter, was een academievriend van haar vader geweest. Mevrouw was vroom en vol conventie. Toch hadden beiden aldoor zoo vele attenties voor Tilly, dat deze zonder schroom was gaan vragen, of, terwijl zij naar Interlaken waren, Lex niet op hun vleugel mocht spelen. De bode van de rechtbank, met een vroegere meid van hen getrouwd, had den huissleutel. Lex ging dezen elken ochtend halen en speelde dan een paar uur op de Bechstein van Karel Makkink, den muzikalen adspirantnotaris, die zijn ouders naar Zwitserland vergezelde.
Een Woensdagochtend, toen Henk het eerste uur les had gegeven en daarmee vrij was voor heel den dag, kwam hij Lex tegen in de nabijheid van het gesloten huis. Den vorigen avond had zij, om zijn aandringen, vergeefs beproefd op de oude piano in zijn studeerkamer iets terecht te brengen van de Soirées de Vienne door Liszt. Zij hield het stuk nu, naar binnen opgerold, in de hand. Hij herkende het aan den tooi met druk dunne-lijnen-spel van het titelblad.
- Ga je de Soirées spelen?
- Ja, ik moet het weer eens doornemen. Dat heb ik gisteravond gemerkt!
- Wat zou ik het graag hooren!
- Ga mee.
Hé, ja, dat was een aardig idee. Wat muziek, dacht Henk, zou hem misschien uit de landziekigheid halen over dat gesprek van straks met den rector.
Zij waren nu bij het groote huis, dat, met de bruine, goudgeaderde luiken achter spiegelglas, deftig oprees, van de straat gescheiden door een, met ijzeren hek afgesloten, grijs-granieten stoep. Vóór de hooge, breede deur wendde Lex zich om:
- Het mag toch wel? zei ze, spottend een bedenkelijken toon aannemend.
Juist had Henk opgemerkt, dat boven de apotheek aan den overkant een vrouwehoofd loerend vooroverboog. En weg was zijn plezier in hun doen; hij ergerde zich over de kleinzielige nieuwsgierigheid van die menschen aan den overkant, maar ook over de grap van Lex, dien inval, dat dit
| |
| |
niet zou mógen met hèm! Het was een nare behoefte in haar, aan het onderscheid in sexe te herinneren, wanneer ze maar kon. Juist zij, die vrijheid van omgang verlangde!
Vastberaden deed zij, in de zware breede huisdeur, met den langen, smallen sleutel de mekaniek van het fijne slot werken en hield, binnen gegaan, onnoodigerwijs de deur nog vast, geheel in de rol van wie opent-en-sluit. De flinkheid van hare kalmte trof hem. De vraag was niets dan een grapje geweest. Maar dan toch een niet-aardig grapje. Lex, telkens behaagziek; terstond met haar gedachten dien kant uit!
In bedompte schemerigheid strekte zich de lange, breede, deftige gang; het was er koel, doch muf. Eigenaardig deed Henk het terugzien aan van voorwerpen die de gang meubelden: het grauw-marmeren borstbeeld van den voorvader, plompe zeevaarders-romp met fijn-kanten kraag; het blinkend witmarmeren, in een nis gemetselde fonteintje, waaraan zelfs nu nog het koper glom; de 18de-eeuwsche kaart van de Graafschap; en het bronzen gevaarte, bij den hoek van traphuis en keukengang, dat uit een bronzen wingerd, een bronzen haas en bronzen jachtgerei bestond en waaraan, uit de vele kleedingstukken, welke het monsterding anders bedekten, nu enkel de tuinhoed van meneer Makkink en het donkerblauwe gehaakte tuindoekje van mevrouw, als vergeten, verlaten, waren blijven hangen.
- Wil jij de tuindeur openzetten, dan maak ik boven lucht, zei Lex, kalm beredderend.
Henk voelde zich zonder geestkracht, onhandig, terwijl hij met moeite het knarsende slot deed draaien en de oude deur van het niet-gemoderniseerde achterhuis, na wat klemmen open schokte onder zijn rukken, met ontstellend metaal- en glas-gerinkel. Ook was 't hem, als ontweldigde hij met dit rumoer de heimelijkheid aan den vredigen tuin, die, door dicht gebladerte aan de drie zijden hoog omsloten, in het midden al stoofde onder morgenzon, het goudlicht als stuifsel en sprankeling om den verwilderden overvloed van kleur uitfonkelende bloemen. Kapellen fladderden bedaard; alles lag stil in de warmte te gloren; en ruw viel op deze stilte 't gerucht, dat Lex juist boven de tuindeur maakte, toen zij een schuifraam bot opensmakte.
| |
| |
In Henk drukte op eens het besef, dat het toch een heel ding geweest was, Tilly's verzoek aan het echtpaar Makkink, of Lex hier elken dag de veilige strenggeslotenheid mocht komen verbreken. Ook overdacht hij verwonderd de regeling: - waarom was aan die vroegere meid niet gelast, dat zij het hier 's morgens openzette?... Uit discretie, misschien, uit discretie voor hem: dat hij geen fooi zou hoeven te geven!... Ellendig, dat eeuwig als arm bekend staan...
Gemelijk: alweer gekwetst en zich zijn lichtgedeerdheid verwijtend, stapte hij de eikenhouten trap op, waar de loopers van waren afgenomen. De bijna vierkante deur der ook al vierkantig-ruime, ouderwetsche achterkamer stond wijd open; Lex sloeg juist het blad van den vleugel op. Even naar hem ziend, vroeg ze terstond:
- Wat hèb je?
Hij beproefde te glimlachen, beseffend, hoe ongegrond nu humeurigheid was.
Doch op zijn, verbazing voorwendend:
- Ik?
wees Lex resoluut naar een spiegel. Nu overviel de behoefte hem, zich uit de scheeve positie te redden, door haar te vertellen van wat hem gekweld had, toen hij haar tegenkwam op straat.
- De rector was weer onmogelijk!
Onmiddellijk legde zij het muziekboek neer, dat ze juist in de hand had genomen, greep zijn arm met guitig-gewichtig gebaar, een ietsje koket, als in al haar doen, en voerde hem naar het tweede, door zwaar beukeloof overschaduwde venster, waarvan het raam hoog was opgeschoven. Schuin er voor stond een breede kanapee van bruin leder, en met een moederlijk: - Ga zitten, duwde zij hem daarop neer.
- Blij, dat je, nu juist, daarvan spreekt. Ik wilde 't je zóó graag eens zeggen. Je vindt geen geluk in dit bestaan. Denk je, dat Tilly het ook niet merkt? En begrijp je niet, dat zoo iets vreeselijk is voor een vrouw? Je bent wel geen leeraar geworden òm haar, maar... toch ook eigenlijk wel, nietwaar? Om te kunnen trouwen, ben je toen gaan solliciteeren. En nu ziet ze, hoe je er onder lijdt...
- Lijdt? Maar Lex!
- Nu dan: hoe je je ongelukkig voelt, telkens gegriefd
| |
| |
en teleurgesteld, in wat, met haar, je geluk moest zijn - je werk.
- Maar kind, dat is met massa's mannen! Misschien, of zeker, met de meeste; tenminste, de meeste in onze stand. Als ik of'cier was... of bij de post... òf dominee! Hóeveel dominee's voelen zich gebonden! Aan handen en voeten, en juist de beste, wie het schelen kan, hoe ze preeken! Zoo'n lauwe wawavent, als oom Alex, wie het alleen er om te doen is, dat ie elke Zondag preekt, ja! zoo'n man heeft last van niemand. Maar die kòmt er in ieder opzicht, alles voor hem draait om hem zelf, om zijn waardigheid, zijn positie; daarom ook trouwde-n-ie, òm de positie!...
- Tilly voelt er hoe langer hoe erger het ellendige van, dat wij geen geld hebben.
- Och, Lex, hoe kom je daar nu weer aan!
- Het is immers doodnatuurlijk! Til, die zóóveel houdt van jou! 't Is de misère voor ons beiden: die halfheid van ons leven, als de voorkinderen, zonder fortuin, in de rijkdom van Heidelust. Altijd dat anders-zijn, die splitsing. 't Mama-gespeel tegen wie geen mama is; het doen, of je dochter des huizes bent en feitelijk ben je niets dan logée; en iedereen weet dat, de meiden, de tuinman; alleen soms niet een jongmensch dat het hof maakt áán één-van-die-meisjes-daar-op-dat-buiten, die hij ziet als gelijken en denkt dat gelijk zijn.
- Lex, wat een onzin! Ik wist het wèl, hoor!...
- Jij dan, misschien. Maar...
Henk zag haar aan. Er drong een verzwijgen koud tusschen hen in. Na even weifelen durfde Henk:
- ... Wessels niet?
Lex trok licht trillend de schouders op. Toen bracht ze de hand, die met ringen overdadig en nochtans gracieus gesierde linkerhand loom naar de oogen. Zij knikte; Henk meende, dat zij schreide.
- Arme jij...
Weder pijnde er even een zwijgen. Lex hief het hoofd op en zei vastberaden:
- Laten we daar nu niet over spreken.
- Laten we daar wel over spreken. Dat is erger dan nu en dan ruzies op 't gym!
| |
| |
- Maar dat is voorbij...
Henk keek onderzoekend:
- Lex, is het werkelijk voorbij?
- Dáárvoor ben ik bij jullie gekomen...
- Daarvoor? Hoe meen je? Omdat het uit was?
- Omdat jullie zoo aardig geweest waart. Niet vijandig, als iedereen thuis.
- Voor vijandschap hadden wij geen reden. Maar wel voor angst, Lex, Til was heel bang.
- Bang voor wat?
- Voor jou geluk.
- Tilly is nu eenmaal angstvallig.
- En jij nu eenmaal overmoedig. O, meid, we zijn zoo blij, dat het uit is!
- En jullie hadt hem nooit gezien!
- Maar des te meer van hem gehoord.
- Gehoord van wie? Van mevrouw de weduwe Doelaker - Van Bennekom...
- Toe, doe nu niet zoo... Van Mama niet alleen.
- O nee, natuurlijk! Van oom Alex.
- Van anderen nog. En die Wessels goed kennen...
Lex zeide niets. Toen ging Henk voort:
- Die vertrouwen hebben in zijn talent, zelfs wel een beetje in zijn toekomst, maar niets geen fiducie in zijn karakter.
Het slanke lichaam gebogen, de armen op den schoot naar elkaar toe gespitst, had Lex gemoedelijk geluisterd. Even veerde zij op, sloeg meteen weer voorover, beweging van 't moedelooze verzet, hoewel de tong een klankloos stuwgeluid uitstootte, als iets, dat ze voldoende achtte tot spotvertoonende tegenspraak.
- Straks zei je zelf, dat hij om het geld...
- Om het geld? Nee! Maar hij dacht, dat er geld was. Nu het er niet is, durft hij niet. Omdat hij moed mist, als je zoo wilt. Of... moed? Hij waakt over zijn werk, artiest...
- Dus?
- Dus niets. Het is immers uit! Hemel, laat ik toch gaan studeeren. Wil je nog luisteren?
- Zeker, heel graag.
Zij trad naar de piano, nam er plaats, sloeg het muziek- | |
| |
blad open, maar, weer voorover zakkend, de handen in den schoot, zei ze:
- Met dat al sneedt je af het gesprek over jou. Waarom wil je daar niet over hooren?
- Speel nou...
- Nee.
- Maar meid, wat wil je me toch je raad opdringen!
- Gebelgd? Te dom, ik! Toch weet ik waaràchtig er wel van af.
- Waarvan?
- Van het leeraarsleven.
- Jij?...
- Ja, natuurlijk. Al die ergernissen van Tromp!...
Ontsteld, gekrenkt, stond Henk op met een ruk, liep naar het middelraam, bleef er, de handen op den rug, vóór turen in den tuin. Hoe vreemd deed Lex toch! Wat wàs dit nu, waarom opeens weer Tromp genoemd, en hem met de herinnering aan haar avontuur geërgerd! Zou het wraakneming zijn om zijn spreken van Wessels?
- Jij zult je nu nog wel duidelijk herinneren, hoe Tromp dacht over zijn vak van toen! Zeg, ik ga maar liever naar huis.
Hij was vlak bij haar, naast den vleugel. Vlug stond zij op en, de hand op zijn schouder:
- Mocht ik Tromp soms niet meer noemen?
- Waarom aan die historie herinnerd!
- Herinnerd? Historie? Och toe, zeg, Henk!... Ik zal het je dan meteen maar zeggen: op Tromp's aandringen ben ik met je over je leven begonnen, omdat hij zoo met je te doen heeft. Jullie kent elkaar weinig, maar je weet, hoe hij is, een gevoelige vent, en als oud-collega... Ik moest het beloven, voor dat ik naar hier kwam.
Zij had de hand van zijn schouder genomen en hij week nog meer van haar af. Wat kalde ze met haar kalme stem! Was ze dan wéér bezig met Tromp?! Nu met dien? En Wessels dan?... Hij zei haar, dat hij niet begreep. Dat zij misschien hem wilde tarten uit gekwetste onafhankelijkheid, maar dat de aardigheid hem ontging.
Hooghartig, àls neerkijkend, zag zij hem aan.
- Ga zitten, zei ze. Ik zal voor je spelen. Maar, beste
| |
| |
Henk, weet even dit. Toen 'k die illusie had, als schoolkind, voor een man, zooveel ouder dan ik, een leeraar uit de klas nog wel, was ik verdorven en hij een monster! Het is nu bijna zes jaar geleden. Ik ben volwassen, hij is zesen-dertig. We voelen nòg voor elkaar... o! vriendschap! Nu en dan schrijft hij me een brief, en ik antwoord, meestal p.o. Dit vindt jij iets om bang te zijn, boos?... Henk, het is misschien Tilly's invloed. Maar al ben je onze neef van de andere kant en ik weet niet, hoè sous-germain, je hebt soms waarachtig de Doelaker-geest!
Vriendelijk knikte ze nu hem toe. En ging, zacht-lenig, zitten, en speelde. De tonen daverden metalig. Een stoet van martiale tonen, langzaam, statig, hamerend. De kamer stond plotseling vol muziek, de eenzame tuin werd ermee overklaterd, een overdaad, als losgebroken. Henk was even geschrikt, wantrouwig. Het omroesde hem en hij weifelde. Het deed zoo forsch aan, zoo dadelijk ferm. Och, het was de Soirées de Vienne, het bravourstuk, dàt ze zòu spelen! Bewonderend nam hij haar zekerheid waar, de kalmte, noodig voor zuiver spel. Op den eersten stoel aan den donkeren wand was hij neergevallen. Nu genoot hij, nu dreef zijn besef op het scherzo. Ver was hij uit boven schoolergernis. Geen kleinigheden deerden meer. Dit was nu weer het ontspannen-zijn, wat hij behoefde voor altijd. Hij zat iets achter haar, terzijde. Luisterend, zag hij gestadig naar haar. Zij had plotseling iets van een vreemde, zooals deze welbekende Liszt-muziek, bij de overstelping van het begin, hem even als nieuw had aangedaan. Was het de vreemdheid van de omgeving, dit, toch evenmin onbekende, doch nu eenzame huis, dat uitgestorven om hem gestaan had en opeens doorklaterd lag door de zegevierende al-doordringendheid der muziek? Zelve had zij iets zegevierends. Het ‘zusje’ uit de jaren van zijn eerste komen bij den hoogen neef-minister op Heidelust en in Den Haag, was een rustigfiere jonkvrouw geworden. Van het ‘ondeugende nest’ was niets meer over, hoewel hij het straks in haar gezien had. Haar magerheid was nog meisjesachtig, en nu hij, verzinnelijkt door de muziek, keek, méér keek, anders dan gewoonlijk kéék, zag hij, hoeveel er nog buiten proportie was aan haar, dat waarschijnlijk eerst in verhouding zou
| |
| |
komen na het huwelijk. Zou ze gracieus blijven, dan, zooals nu? Het meest buiten verhouding waren nu hare handen - die sterke groote handen, echte pianohanden, die, daar zij de ringen had afgelegd, als gave blankheden van volkomen harmonie op zichzelf, dartelden en zich spreidden over de toetsen. Ook bij de schouderbewegingen onder het wijdzachte neteldoek bleek een kloeke bouw van ledematen, niet in verhouding nog tot de smalte en broosheid van borst en rug. Doch hoezeer had zij de aangeboren bevalligheid, welke nooit is aan te leeren voor wie haar missen, en nooit begeeft wie haar verkregen! Haar gezichtsuitdrukking placht als het weêr veranderlijk te zijn en evenvol contrasten als de luchten. Ach, de zon was wel vaak achter wolken, maar lachten die oogen en lachte die mond, dan maakte het heel een kamer helder. Hij, van terzij, zag nu enkel een wang, en hij zag de aandacht der oogen, onafgewend naar het muziekblad. Doch wat Lex behield bij haar giftigste buien van dagen-lang-zwijgen met bleek gezicht, van met rauw-lage stem, of ze pijn in de keel had, gestadig tegen iedereen ingaan: sarrend met onbeschaamde grilligheden, meer nog dan stekend met tegenspraak; wat nooit haar begaf, of ze 't ook al zou willen; het was die bekoring van lenige slankheid, waarmee ze een bloem leek op langen stengel, waarmee ze, terwijl zij allen te vlug was en nauwelijks plaats te behoeven scheen, een indruk gaf van teerheid èn liefheid, als waren haar booze luimen er niet, Hoewel lang, leek zij op eene fijne Japansche, verwachtte men hooge geluidjes van haar, desnoods op-ééns toesnerpend venijnig. Haar stem, vaak overslaand, soms heesch, was een altgeluid, dat nòg zich vormde; zij had forsche leden bij teng're gestalte; en toch was het geheel van haar uiterlijkdoen volledig harmonisch, tenzij in de oogenblikken, dat ze op disharmonie het toelei, hare dissonanten. Altijd was alles gedistingeerd. Voornaamheid had ze met Tilly
gemeen. Beter dan de rijke kinderen uit het tweede huwelijk, pasten die twee in het deftige Sticht... Ook nu trof hem dat het meest: haar voornaamheid, het gemakkelijk-heerschende in hare houding, alsof het van zelf sprak, dat zij zoo speelde, alsof het háár geen moeite kostte. Er was toch temperament in dat spel, doch juist als wanneer zij bedroefd was of
| |
| |
toornig - niets scheen dit meisje blijvend te treffen. Duurden hare gemoedsaandoeningen kort, doordat zij fel waren?
Henk dacht aan een gezegde van Robert Hichens: ‘She is always conscious of herself in every moment of life. When she loves, even she says to herself: how beautifully I'm loving!’
O, wel gevaarlijk, voor wie haar lief kreeg! En zeker toch ook voor zichzelve gevaarlijk. Of... gleed alles nòg af langs het dieper wezen? Nu nog? Zooals zij erin was, vol, in haar spel, onmiddellijk na dat bijtend gesprek, dat toch ook haar moest hebben geraakt. Dit meisje deed, als werd zij gedreven! Met de doortastendheid en de vastbeslotenheid - telkens weder even treffend, bij haar meest contrasteerende handelingen - van wie zich onbewust laten drijven. Altijd was zij ongewoon geweest. ‘Mal kind’ en ‘je weet niet wat je doet’, had de stiefmoeder tergend geschimpt, tegen het tergen in van Lex' driestheid, bij het aanzoek van Gijsbert Tromp. Eigenlijk had iedereen zoo geoordeeld. Ook hij, Henk, zelf. Toen de domheid van het aanzoek den ouderen collega een goede betrekking kostte, had hij, door zijn medelijden met den onthutsten gestrafte, in Lex die macht van de vrouw gehaat, die daar aan een kind al eigen bleek. Hij dacht toèn aan louter-koel machtsmisbruik. Aan koketterie; te vroege, daardoor bijna perverse koketterie. Een bijna rijp meisje, door het flirten met tennisvrienden onvoldoende geprikkeld in de hooghartigheid van haar ijlwilde verlangens; dat had opgemerkt, wat andere halve-kinderen misschien niet opmerken - niet kunnen, durven of willen zien. Bespeurend, hoe de verlegen leeraar, die zoo prettig lesgaf en in zijn leelijke, gele gezicht zulke mooie oogen had, donkerblauw; hoe die bloode man triest-verlangend haar aanzag, had Lex niet, onwillekeurig, den blik afgewend, maar met terug kijken hem geprovoceerd en bij zijn spreken hem al verder gedreven... Als het misdrijf van iemand, die de jaren des onderscheids nog niet heeft, zoo had hij, Henk, haar gedrag toen gevonnist. O, toen Tromp het met het verlies van zijn leeraarschap moest boeten, dat hij, maatschappelijk zelf als een kind, dom, maar eerlijk in zijn bedoelen, om de hand had durven komen der op den dag af zeventienjarige - wat had hij
Henk, die zich schoonzoon hoopte en zwager, toen de macht van
| |
| |
het geld in die hoogmoedig-hoonende en straf-vorderende familie, èn - een andere overmacht in het meisje gehaat! Juist in dien toch al zoo moeilijken tijd van zijn, niet meer dan gedoogde bezoeken. 't Sloeg als een smaad, hem mee-aangedaan: in zijn vak, zijn stand en persoon. Een ‘meester’, die, verdwaasd door de vreemde pracht van een bleeke jeugd, zóó onbeschaamd dorst zijn, een leerling tot zijn vrouw te begeeren... Lex had na het aanzoek gedaan, of het gebeurde haar zelve niet deerde; en dat vooral had hem toen tegen haar ingenomen - de loopbaan van een collega gebroken om wat van het meisje louter een gril leek...
En nu correspondeerden zij weer?...
Dit te weten prikkelde Henk, het beangstigde hem en die angst maakte kregel; maar toch, bij den invloed van deze muziek, nu hij Lex zag als artieste, o! wel waarlijk was zij artieste; nu werd haar kalme: ‘we voelen nog vriendschap’, op-eens voor hem de, met iets als overstelpende gewisheid natuurlijk-blijkende, bevestiging van wat, vooral in den tijd met Wessels, hem was voorgekomen, beurtelings als een mogelijke en als een waarschijnlijke ontleding van Lex' geheele handelwijs: dat, mét haar behaagzucht, haar hartstocht werkte, dùs een gevoel dat zij onderging, gemoedsgesteldheid, die kracht was en zwakte, haar drijvende en kracht schenkend tot drijven - geheel naar kunstenaarsnatuur. Hij zelf zou bang zijn met zóó eene vrouw; zij ontging hem; zij voer, sterk, hem veel te hoog; hij kon haar niet bijhouden, zoomin als hijzelf immers ooit zou vermogen, werkelijk kunstenaar te zijn. Hij was half-was, hóórde bij Tilly, ach, zijn goedhartige, rustige wijfje, kalm onder àlle getob met haar lichaam. Maar wie deze aankon, een vrouw, als Lex zijn zou; wie in het toch zoo fijne uurwerk van deze nu onevenwichtige natuur de, met kalme kracht slaande, slinger zou worden...
Zij begon juist aan een nieuw gedeelte. Hij verschoof, ontstemd, met een ruk van den rug. Want hij luìsterde niet, en zij speelde vóór hem! Hoe speelde zij! Hoe volkómen er in - dit was hare gaaf: zonder aandacht-ziekte; en hij, die zich altijd afleiden liet, van het verre hoogere naar het directe, dicht-bije, dus lage!...
Ach, als die Wessels maar geen ploert was! Een egoïst?...
| |
| |
Welk artiest was dit niet? Maar een klein, berekenend egoïst, althans klein in al wat buiten zijn kunst ging; die het éérst op het mooie buiten gelet had, daarom aan Lex het hof gemaakt, en onbeschaamd zich teruggetrokken bij de mededeeling, dat zij, als voorkind, niet deelde, mee-op uit den villa-rijkdom...
Hoe fijn-parelend was haar spel! Deze lichte verklanking van dartele gevoelens, bleek, goed gespeeld, vol muzikaliteit. De hamering van de orgeltonen, die haar groote handen zoo zelfbewust deden uitklinken, in waarlijk prompt gesloten forschheid, ontspande weer in de parelingen, de gebondenheid van slepende rhythmen en het ploppend harpspel als gouden regen. Hartstocht was er wel, zinnestreeling, maar vooral was er gracie, kralend....
Zijn aandacht spande zich gansch op het spel. Hij wist: het einde kwam al spoedig; 't was immers een stuk van maar weinig minuten.
Toen het einde er was, bleef Lex muisstil zitten; de handen en armen, na zóóveel rapheid, lagen opeens als ingetrokken, als beschroomd, dicht tegen haar schoot. Daar Henk bleef zwijgen, wendde zij om, langzaam, ook alsof zij bedeesd was, en keek, eenigszins gelijk een schuchter kind, het hoofd iets gebogen, met een smal lachje, dat misschien zacht spotte, de mooie pupillen tegen de oogleden aan, vragend naar hem.
Hij, bijna verlegen, zei:
- Waarom kijk je...? Prachtig is 't ding, hè? Maar... kránig gespeeld!
Haar lach was weder als een raadsel.
- Ga je? zei ze. Dan kan ik studeeren.
Hij ging dus, vreemd tot peinzen geneigd, en met een, ook vreemd, besef van beschroomdheid, uit die kamer, waar het intense geleefd had. Door de eenzaamheid stappende van het huis, onderging hij de gewaarwording, dat Lex, die er vroeger nooit was geweest, zooveel meer zich er op haar gemak voelde dan hij, die hier dikwijls op bezoek kwam. Ze had er haar werk!
Hij zuchtte. Haar werk...
Lex hoorde tot de gelukkigen, die van den werkdrang zijn vervuld. Hij had dit vaak aan de familie gezegd, niemand, ook Tilly niet, nam het aan. Aanstellerig vond men Lex en
| |
| |
mal; behaagziek en een jongensgek. Artieste? Neen... Toch was zij dit. Zij was koket en weinig zedig, maar tevens artieste, stellig artieste.
| |
IV.
Van den als geglansd metaal diep schitterenden avondhemel was de hitte niet te dooven geweest; den korten nacht was de broeiing droog blijven hangen; en als een brand sloeg nu de fonkeling uit, aan de bloemen, aan het grint en aan het latwerk - witte strepen, eerst onlangs vóór de schutting gespannen -, dien Juni-ochtend in Tilly's tuintje, toen ze, loom door bezorgdheid, meer dan van moeheid, na een nacht van zóó weinig verkwikking, vergeefs met Mina overlegde, vergeefs naar afleiding zocht voor Suusje, daar deze drenzerig was, ongedurig, telkens opnieuw door buikpijntjes geplaagd. Niet ziek genoeg om in het heete bedje te blijven, was het kind, al dadelijk bleek en geteekend, kribbig en lastig en wist ze zelf niet, waar ze het in de hitte moest zoeken, zoodat, bij alle deernis, het moedergeduld door angst werd op de proef gesteld.
Tante, aan het ontbijt gekomen, bleek ook al slecht te hebben geslapen, althans zei ze nauwelijks goeden-dag. Naast haar bord, onder het vingerdoekje, wachtte een brief. Zonder openen duwde ze hem weg in haar rokband. Met een vrijwel nijdigen gris nam ze de courant, onder een paar brieven uit, van Henk's bord af en zat nu, in gedachten verzonken, op het breed-ontvouwde blad te staren. Suusje, onwillig haar armpjen onttrekkend aan de weeë streeling van Mina's warme, dikke vingers, wipte onverwacht van haar kruk en, uitwijkend aan den anderen kant, stond ze meteen tegen Tante aan, vlijde ze, hunkerend, tegen haar op.
- Nee, kind, ga weg! snauwde Lex met bitse onmiddellijkheid.
Suusje kromp neer, ze deinsde verschrikt, met uitgespreide vingertjes hield ze de handjes vóór zich uit, terwijl zij week, naar den raamdeurenkant, en, zonder op te zien naar Tante, in huilen uitbarstte.
- Hè, Lex, hoe is het mogelijk! kon Tilly zich niet weerhouden te zeggen.
| |
| |
- Ja, jij verwent 'er verschrikkelijk! verklaarde Lex, sloeg achteloos de courant in tweeën, liet het papier over de leuning van Henk's stoel glijden en stond tegelijk op. Als geveerd, rees haar lange gestalte; zij duwde haar stoel bij en ging naar de deur.
- Lex, je ontbijt! riep Tilly ontsteld.
- Dank je, zei Lex hoog, haast toornig. Eerst in de deur, iets vriendelijker, verklaarde ze, als tot argument: - Ik heb geen honger, het is te warm.
Tilly, meer verbaasd dan bedroefd, zuchtte. Wat had Lex? wat dreef haar, dat ze zoo kon doen, daar Mina bij was en het kind? De omgang werd moeilijk, de laatste dagen! Aldoor zat Lex wèg in gepeinzen. Zou ze nu alwéér verliefd zijn?... Er kwamen telkens brieven voor haar; en elken keer zagen de adressen er uit, of een man ze had geschreven; doch ze waren niet van eenzelfde hand. Vier dagen geleden was er een briefkaart gekomen met verfvegen eraan. De stempel der herkomst was van Den Haag. Eerbied voor de brieven van gasten had Tilly weerhouden, de kaart te lezen. Doch zij had wel begrepen: dat was weer van Wessels. Nu een brief, dien zij niet in de huiskamer las, blijkbaar niet dorst of wilde lezen, waarmee ze natuurlijk was - - gevlucht. Net een Backfisch, dacht Tilly geërgerd.
Suus was gelukkig rustig geworden, nadat Mina het bloemenalbum van boven gehaald had. Lex keek naar album noch bloemen meer om! Zoo ging het immers met alles van haar. Wat begon zij al niet, maar wat zette ze door, behalve, nu ja, tegenwoordig muziek. Moest Tilly haar nu het ontbijt achterna dragen? Zelfs de thee stond onaangeroerd. Zenuwachtig verschoof Tilly op haar stoel, schonk zichzelve nog maar eens in, voelde toen in benauwenis iets als meelij, en besloot juist: ‘géén boterham, thee met een of twee beschuiten’; toen zij Henk's stem hoorde en lachen van Lex, dat langs de trap van het portaal kwam. God, nu dat weer, hoe kon het opeens, dat ze nu zoo vroolijk hard lachte? Het geluid van haar lachen was waarlijk gewoon. Tilly onderging in snelle opvolging een gevoel van lichte ontsteltenis en van bewondering voor Henk, die ook nu weer een goeden invloed op Lex had. Zoo'n gril bleef onverklaarbaar voor Tilly, maar lag het misschien toch ook
| |
| |
aan haar zelve; was zij, of althans deed zij te ernstig; was het beter geweest, niet te reageeren op den snauw van Lex? Maar dan die lieve, kleine Suus... Vreemd, dat vroolijk zijn van Henk; hij, zoo zelden meer vroolijk, nu wel... Daar kwámen zij; waarlijk, Lex kwam mee. Tilly werd er verlegen onder. Zij wist niet anders te doen, dan, gewoon, maar toch een béétje strak, te zeggen, dat zij juist een kopje thee naar boven had willen brengen.
- Och, jij goeiert! riep Lex en lachte, en onstuimig boog ze heen over Tilly en gaf haar een zoen; en weer ontstelde Tilly, vooral toen zij Lex in de oogen zag, waaruit een bedwongen overmoed spotte. Wat kon er gebeurd zijn, dit korte moment?... Doch nu zág Tilly: uit den rokband stak het couvert, met grove papierhaken opengereten, - Lex had gelezen, dat was het; - die brief, niet Henk, de brief had haar plotseling veranderd; de brief, dien ze hier niet had durven lezen! Het werd Tilly vreemd te moede. De ontdekking stelde haar gerust: zij wist nu, waardoor de verandering was gekomen - uitsluitend en geheel door dien brief. Doch tevens vond zij dit iets veel ergers dan den niet dadelijk te verklaren, maar op zichzelf natuurlijk niets beteekenenden invloed van Henk. Lex zag - en met reden! - op tegen Henk; doch dit was het nu niet geweest. Het was - alwéér een amourette. En Lex geneerde zich ook nooit! Dat zij dat ding dáár, uitdagend, droeg...
- Wil je andere thee? had Tilly gevraagd.
- Welnee, juist goed, niet al te warm.
Henk pruttelde over de Yoghurt-flesch; eigen schuld, hij verzuimde te schudden. Ongeduldig had hij, voelend dat zijn rug langs iets schuurde, de courant van de leuning getrokken en, een klank van wrevelige verwondering prevelend, het papier naast zich laten neervallen. Lex had geen woord gezegd van verontschuldiging en nu was Henk, terwijl hij zijn soepbord leeg at, bezig met zijn brieven. Hij zweeg, las rustig den eenen, doch nauwelijks was hij aan den tweeden begonnen, of hij viel uit:
- Nee!... Stel je vóór!...
Meer zei hij aanvankelijk niet, las verder, een boozen spotlach om den mond. Toen opziend, naar Lex, die over hem zat:
| |
| |
- 't Is toch bar, zeg! 'k Heb een brief van Van Eelden. Gisteren is er jaarvergadering geweest van de Maatschappij van Letterkunde. Hij en drie anderen hadden me als lid voorgedragen. Ik heb zooiets van vijf stemmen gekregen! Van Eelden vond dat al zoo vreemd. Maar onder het koffiedrinken merkte hij wat aan Snijders, de prof. Toen is hij verder gaan speurhonden, zooals ie het noemt. En er bléék dagen lang gestóókt tegen me... Door wie? Raad eens! Door oom Alex, die vrome, minzame oom Alex.
- 't Mispunt! siste de stem van Lex.
Tilly keek Mina aan. Ook Suus had blijkbaar alles gehoord.
- Zòu oom Alex dat hebben gedaan? Acht je hem werkelijk dáártoe in staat? vroeg ze met waardig ongeloof in de overredend-rustige stem.
- Van Eelden schrijft het!...
- Verbeeld je! Waarom niet?! Oom Alex!
De stem van Lex klonk rauw, sloeg over, terwijl ze, op verschillenden toon, haar minachting uitsnibbigde in de drie roepen.
Tilly vond den toestand afschuwelijk. Ze wist niet dadelijk een middel om Mina de kamer uit te krijgen; en was het verkéérd, dat Suus zulke dingen hoorde, in geen geval mocht de indruk voortbestaan. Daarom hield ze aan en zei:
- Oom Alex zal òns niet benadeelen willen!
- Benadeelen? Ons? Wat bedoel je dáármee?
De geringschatting in Henk's stem, daar de drie anderen bij waren, bracht Tilly even uit haar stuur, en onkalm, bijna kregel, antwoordde zij:
- Dat oom jou graag iets zou laten verdienen en zeker zijn invloed niet zou gebruiken tot je nadeel.
- Verdienen? Och mensch, je begrijpt er niets van! Er is geen sprake van verdienen... Integendeel kost het lidmaatschap geld! hoonlachte hij er nog achterna.
- Nu, wat klaag je dan!
- Maar, lieve Tilly, wat bezielt je! Geld is toch niet het eenige. Bovendien, de toestand is zoo, in het lieve gewest dat je vaderland heet, dat zèlfs voor mijn carrière, dus ook voor het geld - Henk's stem werd doordringend van toornenden haat - de benoeming beteekenis kan hebben. Vooral kan
| |
| |
dat het tegendeel. Het niet-gekozen-worden doet kwaad...
- Wordt het bekend? vroeg Lex belangstellend.
- Ten eerste bij al de lui die tegenwoordig waren, proffen en andere groot mogol's, juist op het gebied van het taalonderwijs. En dan - de candidatenlijst is gedrukt; hij heet wel geheim, maar velen zien 'm, onder anderen op krantenbureaux.
- Hebben ze gevraagd, of ze je mochten voordragen?
- Nee... Je hebt gelijk... dat mòest...
- Als vooraf vragen niet is voorgeschreven, kan het, dunkt me, onmogelijk schande zijn, als iemand niet gekozen wordt. Dat zou al te onbillijk wezen.
- Misschien... Och nee, het is ook zoo èrg niet.
Tilly knikte welvoldaan.
- Je hebt je weer boos gemaakt voor niets, Henk.
En glimlachend keek zij Suusje aan.
Doch Lex hield vol.
- Hij heeft zich boos gemaakt op oom; me dunkt, hij heeft er reden voor. Jij met je gekke famieljezwak.
- Och, Lex!...
De uitval bleek zelfs Henk te kras; er was verwijt in zijn: ‘Och, Lex!’
Tilly, verbleekend, beperkte zich tot een hooghartig glimlachen.
- Je wilt geen thee meer? vroeg zij aan Henk, den domper op het waxinelichtje zettend.
Henk keek op de klok; hij moest weg naar het gym; en Lex verklaarde, dat zij meeging. Vergevensgezind, vroeg Tilly, of Lex met deze warmte niet beter deed geen piano te gaan spelen; doch slecht vond ze zich beloond met het, haar weer ergerende, antwoord, dat in het donkere, ruime huis van de Makkink's de warmte niet zoo hinderlijk was en Lex er immers kon doen wat ze wilde.
- Ik trek mijn blouse, desnoods mijn corset uit. Dan is het er juist heerlijk spelen.
Weer zweeg Tilly. Zij zuchtte slechts. Wat was dit nu weer voor een zeggen. Ze dacht: Lex wordt erger; ze is nog vreemder dan vroeger. Droef voelde ze zich van haar zuster vervreemd.
***
| |
| |
In een warreling van onklare gepeinzen, een wrevel, waar zusterleed doorheentrok, een teleurgesteld-zijn met eenigen weemoed - Lex en zij stonden elkander immers het naast -, deed ze haar huiselijke bezigheden. Zij dacht er met voldoening aan, dat, bij dien éénen uitval van Lex, Henk zijn afkeuring had doen blijken; doch tevens moest ze zich bekennen, dat die twee elkander nu en dan naderden in dingen, welke haar juist verder van Lex afbrachten. Vond Henk haar te onbelangrijk? Zag hij in Lex een kunstenares? Ach, die kunst: die hartstocht daarvoor en zelfs daarover! Wat wàs dat nu straks van die ‘Maatschappij’? Alsof oom daar zou hebben gekuipt tegen Henk! Alsof 't hem de moeite waard zou geweest zijn! Oom, die zat in zooveel en zoo velerlei... Voor Henk draaide alles in het enge kringetje van de letterkunde. Hij was nu eenmaal ‘artiest’, haar man. Ach, zij zou evenveel van hem gehouden hebben, als hij niet aan dat ‘schrijven’ gedaan had! Maar hij scheen wel voor schrijver geboren. Dat ‘werk’ zat tusschen hem en haar. Hoe innig hield hij niet van Suusje! Hoe was hij geweest, toen ze kinkhoest had! Alles was altijd ‘voor het kind’. Trouwens, wat eischte hij voor zichzelven? Matig, in alles de zuinigheid zelf. Zij moest praten en volhouden, dat hij niet al te slordig, met afgedragen kleeren naar 't gym' ging. Klagen deed hij enkel over de school. Diep in hem, wist zij, wròkte 't besef, dat hij niet ‘van zijn pen’ bestaan kon, niet vrij kon leven, alleen om te schrijven. Doch hij sprak daar zelden of nooit van; dacht hij er vaak aan? Wàt hem kwelde, ergerde, telkens, was zijn onvrij-zich-voelen als leeraar; was, dat, nù hij er onderwijs in had te geven, zijn opvattingen van de taal en van de literatuur niet mochten meegedeeld aan de jongens. Overdreef hij hier niet? Tilly vroeg het dikwijls zich af. Het kwam haar,
zij besefte: - in haar domheid, voor, dat Henk wel doen mocht, wat hij verkoos; de rector waardeerde zijn tact van met de jongens om te gaan; telkens hoorde zij in de stad, hoe bemind hij was in verschillende klassen. Maar de rector had nu eenmaal eigen opvattingen, ook van de vakken die Henk doceerde, en Henk duldde geen meening naast de zijne over dat ééne, de literatuur. Omdat hij schrijver was, wìst hij het... Ach, Tilly had de heugenis van soortgelijken wrevel
| |
| |
over de niet-aanvaarding door anderen van een overtuiging, uit hare jeugd, uit de korte jaren van Papa's ministerschap, toen er thuis telkens maaltijden waren met half verzwegen of met verbeten leed; wanneer Papa, laat binnengekomen, treuzelde met een antwoord van enkele, geheimzinnige woorden aan Mama, en het soepbord onaangeroerd liet wegnemen; en plotseling, starende, ophield met eten; en Mama, angstig, wenkte om stilte aan tafel. Hoe dikwijls was haar later gezegd: je vader was te lichtgeraakt; daardoor deugde hij niet voor de politiek of de politiek deugde niet voor hem. Hij duldde geen meening naast de zijne... Maar bij de verantwoordelijkheid en het daarvoor noodige zelfbewustzijn van een minister van binnenlandsche zaken was immers niet te vergelijken wat een leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde moet vermogen en voor zichzelf moet weten! Neen, het bleef dat kunstenaarschap in Henk, dat hem prikkelbaar maakte en lichtgekwetst, waardoor hij als leeraar niet op zijn plaats, in den grond te goed voor zijn vak zich vond en geene aanmerking kon velen. Hij klaagde over onvrijheid op school - het wàs de onvrijheid in zijn leven, de gedwongenheid van een betrekking als kostwinning.
Tilly was neergezegen op de punt van een stoel in de huiskamer. Daar, vlak bij haar in de serre, zat Suus, zijn kind, en speelde nu zoet. Ze had blijkbaar geen pijn meer en vroeg om niets, rustig met de kleine vingertjes pluizend en plukkend aan de fijne blaadjes van een kleine roos. Mina hoefde niet te helpen, zat, loom van de warmte, traag te naaien. Hoeveel hield ook hij van het kind! En toch...
Als een droevig weten ging het door haar besef: Henk's aarzelen, of hij kon trouwen, dorst trouwen: het vreemde, het schichtige in zijn toch oprechte liefde. Met een afgunst, die zijn oordeel over sommige menschen verbitterde, vervalschte, kon hij nu spreken over hun tevredenheid met hun betrekking: dat een kassier plezier in zijn vak had, of een substituut van de rechtbank, en zelfs een candidaat-notaris plezier in het notariaat van zijn chef. Jaren had hij beproefd en gezocht, telkens teruggekeerd tot de studie, ‘de dingen weten om de dingen’, ach, honderdmaal had ze 't hem hooren zeggen, in die maanden eerst, die jaren werden, van hun, immers echte, genegenheid, die hij vriendschap noemde
| |
| |
en dan weer liefde; eindelijk hun stille verloving, toen zij hem ‘den moed’ had gegeven, zooals hij schreef: ‘den moed, om wat je oom noemt: aan te pakken’... Toen al, voortdurend was oom hem de vijand, want ‘moedig’ wèrd hij slechts met weerzin... Zoo wel had zij het geweten en nochtans hem voortgedreven... De dingen niet helder gezien, als nu, zijn weifelen toch voldoende begrepen; maar geméénd, dàt hij daar boven uit moest: uit de vereenzaming, in het leven, daar ze louter mismoedigheid voor hem duchtte, zoo hij voortging zich te verkniezen als de onpraktische man, die telkens iets begon en nooit doorzette: tevreden slechts bij het eenzame werk, dat geen brood gaf en zelfs maar bij enkelen éénige belangstelling vond. Had zij te hard hem daaruit getrokken? Haar voegde hij dáárover nooit een verwijt toe. Maar ach, die talrijke kleine grieven, die gestadige licht-geprikkeldheid - goedig was hij en wilde hij zijn - hoe graag gaf hij weg! wien deed hij ooit kwaad! - toch noemde menigeen hem lastig en kon hij waarlijk meedoogenloos doen, tegen menschen als oom Alex bijvoorbeeld. Het was een neiging, waarmee hij makkelijk aansloot bij Lex. Die kon soms uitroepen: - ‘Ik ben een kat!’ of dat iets was om zich op te beroemen. Dan lachte Henk, keek voldaan haar aan, hoewel zijn diepste aard net andersom was. Eens had hij gezegd: - ‘Een kat? jij een kat? Ik vind dat je meer hebt van een jong veulen. Precies als zoo'n beestje, vol temperament’... Dàt zeggen, Tilly vergat het nooit. Ze hàd iets gevoeld als jaloezie, jaloezie op haar eigen zuster! Het kwam doordat temperament - ach neen, haar man verweet haar niet dikwijls iets; maar juist de matiging, die zijn goedhartigheid legde in de grief, wanneer zij 's avonds laat samen waren, dat zij wist noch giste wat temperament was, had dit zeggen voor haar gemaakt tot een
striem, welke haar liefde altijd zou gevoelen...
| |
V.
Tilly stond in haar provisiekast, een geel-aarden tonnetje in den linkerarm en vóór de weegschaal, waarop een bord suiker; toen Keetje aan de deur verscheen met de boodschap, dat daumeneer Gaisink mevrouw wou spreken.
| |
| |
- Wie zeg je?
De meid vond herhaling overbodig. Onthutst zette Tilly het tonnetje neer, nam het bord van de weegschaal en sloot de kast. Toen bleef zij even staan vóór den spiegel, schikte de wrong van heur haar wat vaster en liep naar de voorkamer.
Op een avond, terwijl zij theedronk bij de Makkink's, had zij kennis gemaakt met dominee Geesing; het was meer dan een jaar geleden. Sedert had zij hem niet ontmoet en minstens twee keer was zij hem tegengekomen, terwijl hij haar niet had gegroet. Zij kon niet gelooven aan een poging tot ‘herderlijk bezoek’! Nadat zij, op den halsstarrigen eisch van Henk; tot woede, vooral van oom Alex, zonder kerkelijke inzegening was getrouwd, had zij zich, ook hier in de stad, buiten alle kerkelijk leven gehouden. Wat mocht deze hyper-orthodoxe man dan plotseling willen van haar? Binnenkomend, deed zij haar best, geen verwondering te doen blijken. Hij achtte een inleiding overbodig.
- Ik kom u spreken over uw zuster, Mevrouw. Uw zuster heeft, dank zij uw verzoek, geregeld toegang tot het huis van mijn achtenswaardigen vriend Makkink. Het is u ongetwijfeld niet bekend, dat zij in dit onbewoonde huis bezoeken van heeren ontvangt.
- Dominee!...
Tilly was van haar stoel gevaren, toen zij dat ééne woord als uitriep: een kreet van verontwaardigd niet-gelooven. Doch nu zij daar stond, zij, het kleine vrouwtje, tegenover de breede, de groote gestalte in zwart, welke onbewegelijk bleef op den stoel, terwijl de oogen haar aanzagen met een doffe vastheid, waarvan zij de uitdrukking niet begreep, nu ontzonk haar de verzekerdheid van haar toorn, en als beschaamd vroeg ze:
- Wat bedoelt u?
- Ik bedoel, wat ik zeg, Mevrouw. De mededeeling laat helaas geen leemte voor een misverstand. U kunt zelfs aannemen, dat ik niet tot u kom als predikant, maar als vriend van mijnheer en mevrouw Makkink, die gastvrij hun huis hebben opengesteld, van welke welwillendheid - ik ben overtuigd, buiten uw medeweten - nu een schandelijk misbruik gemaakt wordt.
| |
| |
- Ik .. e... begrijp nie'... hijgde Tilly.
Zij zat nu op de punt van den stoel, heur beide handen steunden achter haar op de leuning, als vreesde zij te vallen. Haar onderlip was geklemd in haar mond, in den zenuwbeet van haar boventanden. Haar grooter geworden pupillen waren glansloos door angst.
- In een niet-groote stad als de onze, begon Dominee weer, en zijn stemgeluid verzwaarde tot een hooghartig vermaan, ziet de volksconscientie nauwlettend toe. Uwe zuster heeft zich waarschijnlijk in een wereldstad gedacht. In een Parijs of een Berlijn, waar voor sommige kringen van nochtans uiterlijke beschaving, kieschheid en kuischheid niet meer tellen, had haar bedrijf onopgemerkt kunnen blijven.
- Dominee! Wàt hééft zij gedaan?
Tilly was opeens veranderd. Zij wilde weten, nu. De handen had zij weggetrokken; er was vastheid in haar houding en de zekerheid van een beslist verlangen in haar stem.
- Ik zeide het u. Tot tweemaal heeft uw ongehuwde zuster in dat ledige huis, waar zij kwam voor pianospel, een heer met of bij zich binnengelaten; en het was, de twee malen, niet dezelfde.
- Och, Dóminee!
Tilly's toon was die van verontwaardigd ontkennen. Doch de strakheid van Geesing's harden blik ontwapende, ontmoedigde haar. En tot een overkropping van angst doorschoot de gedachte haar, dat er immers ook brieven van meer dan één mannehand voor Lex hier waren aangekomen. Schichtig vroeg zij:
- Hoe weet u het?
- Verplicht ben ik niet, de persoon te noemen die mij heeft ingelicht. Mij, als vriend van den huize Makkink. Maar omdat ik u vertrouw als een achtenswaardige jonge-vrouw, die als gastvrouw het slachtoffer zijt van uw zuster, wil ik uw twijfel wegnemen, door, onder geheimhouding, u te zeggen wie, in de ontsteltenis van haar vroom gemoed, gemeend heeft mij te moeten waarschuwen. Het is juffrouw Passaat.
- Juffrouw Passaat?...
| |
| |
- De zuster van den apotheker. U weet, dat zij, met de oude moeder, inwoont bij haar broeder en schoon-zuster elken ochtend zag zij uw zuster komen. Zij zag haar komen en weder gaan, de huisdeur met nauwgezetheid sluitend. Doch tweemalen is zij er, achter haar venster juist aan de overzijde, getuige van geweest, dat uw zuster een manspersoon met zich binnen liet gaan.... of wel, hem de huisdeur ontsloot: van deze bijzonderheid heb ik verzuimd, mij te vergewissen; doch u zult toegeven: het is van gering belang. Hoogstens, bij een confrontatie, zoo die noodig blijken mocht....
Tilly rees op.
- Ik zal met juffrouw Passaat gaan spreken!
Dominee Geesing verroerde niet.
- Spreekt u liever met uw zuster! Vergezelt u haar terug naar De Bilt en openbaart u het gebeurde aan de vrouw, die u beiden tot een tweede moeder geweest is.
Deze wenk was Tilly te veel. De toch maar als een raad waarde hebbende woorden klonken veeleer als een bevel, en nu Geesing hun stiefmoeder erin betrok, verzette zich haar zustergevoel.
- Mijn zuster is meerderjarig, Dominee. Wij kunnen haar niet behandelen, alsof ze nog een kind was.
- Maar zij geniet gastvrijheid bij u, en, naar ik meen, ook min of meer... op het landgoed van haar tweede moeder..
- Ik zal met haar spreken, bracht Tilly er niet zonder moeite uit.
Bedroefd was zij en gegriefd; doch in den blik, waarmee zij, vóór den predikant staande, hem aankeek, was niettemin vastbeslotenheid. Toch bleef de zware gestalte roerloos.
- Dan mag ik er staat op maken, nietwaar, dat van het u gegeven verlof tot pianospelen in het verlaten huis niet meer zal worden gebruik gemaakt?
- Ik zal mijn zuster verzoeken, niet meer te gaan.
- Mij dunkt, u kunt meer. Doch dit is wellicht slechts een kwestie van vorm. U begrijpt, dat het mijn plicht zou zijn, anders naar Interlaken te seinen.
Er werden nog koele plichtplegingen gewisseld, van welke Tilly zich nauwelijks rekenschap gaf. Toen wist zij zich bevrijd van den man en met hare wanhoop alleen. Alles in
| |
| |
haar besef was machtelooze opstandigheid; een radeloos zich vastweten te midden van drijvingen, waartegen haar innigst gevoel in verzet kwam. Zij duldde deze inmenging niet van den kwezel, die zich had gedrongen in de vertrouwelijkheid van de vrome mevrouw Makkink en nu voorgaf een huisvriend te zijn, wat hij eerder kon zijn in de apotheek. Zoo'n kalvinistische inkwiziteur! Tilly wist zich ministersdochter - kind van een liberaal minister, die ‘geloofde’, maar liberaal was; kerkelijk, máár van de groote kerk, de Nederlandsch Hervormde Kerk, vijand van alle doleantie. Sterker dan gewoonlijk, zoo fel haast als dat besef wrokte in Henk, voelde zij los zich van Heidelust, niet meer pleegkind van ‘Mama’, en de volle zuster van Lex, voor wie Mama nooit meer dan stiefmoeder was: in Lex' besef, maar ook in dat van Mama zelve. En toch... o, God! dat Lex zóó doen kon! Wat was het in haar, wat dreef dat meisje? Deze lichtzinnigheid was te gevaarlijk, te erg, om iets anders te zijn dan bravoure. Diezelfde overmoed, diezelfde behoefte om te tarten, waarmee zij de juffrouw op school razend en wanhopig maakte, toen ze in stormwind door de dakgoot liep; toen ze, nauwelijks buiten school, rakelings met haar fiets heenschoot tusschen twee elkaar ontmoetende trams. Ook het gevoel: ik mag alles doen. En hierin wel een Doelaker! Niet papa, en niet haar peetoom, maar de hoogmoed van oom Willem, die, als jongen de vlugste van de drie broers, het niet verder dan rentmeester had gebracht, echtgenoot van een herbergierster...
Het was een kinderachtig behagen in Lex, zich voor te doen, als was ze slecht. Ach, was Moeder maar blijven leven! ‘Mama’ had haar nooit weten te leiden. Lex liet zich nu drijven op.. theorieën! ‘Waarom jongens alles en meisjes niks?’ Eén van haar lievelingsgezegden. Het was niet uitsluitend vrijheidsliefde. Evenmin louter koketterie. Een vreemde behoefte aan omgang met mannen. De meisjes noemde zij gauw ‘vervelend’. Maar ‘vrienden’ vond zij er telkens nieuwe! Geen schroom weerhield haar en juist hierdoor kwam haar goede naam in gevaar.
Dat dit nu hier te Zutphen gebeurd was! Tilly moest het wel gelooven. Immers bevestigden de brieven, dat Lex weer met meer dan één vriend het aanlei. En het ellendige apotheek- | |
| |
mensch - dat ze klikte, was erg genoeg; gelogen hebben, zou ze het niet.
Tilly's voelen schrompelde samen, nu haar gedachten leidden naar Henk. Hoe vreeselijk zou Henk het vinden! Hij, die telkens zei: ‘ze weten niets op ons aan te merken,’ en deze zekerheid behoefde als tegenwicht bij zijn vrees, dat de rector en andere menschen hem vijandig gezind zouden zijn om de meeningen over literatuur. Min zou het in zijn oog zijn van Lex, met wie hij dezen keer juist goed was opgeschoten. Alle kleinheid haatte hij met de felheid van zijn hartstochtelijke, en daardoor ook voor hemzelven vaak moeilijke natuur. Klein had hij Lex indertijd genoemd, toen haar doen met Tromp hem louter roekelooze behaagzucht van een meisje van zeventien leek. En nu - zijn goede naam in de stad, hun beider verhouding tot de Makkinks!... Henk had van het verzoek, of Lex er mocht spelen, in het begin niet willen hooren. En nu dit misbruik van het verlof!... Haar arme Henk! 't Was het ergst voor hem...
Gejaagd stond zij op. Zij mocht haar huishouden niet verwaarloozen met kniezen. Daarmee maakte ze immers niets goed! Naar niemand kon zij toegaan, niets kon ze doen, ze moest Lex afwachten... of zou ze haar halen? Maar de juffrouwen, dan, uit de apotheek? En wat deed dit enkele uur er toe? Trouwens, het zou geen uur meer duren! Zij moest zich haasten, het was al laat.... en haar rug! ach, àltijd die slapte....
***
Naar de provisiekast ging zij terug en had een, tegelijk ijle en acute, gewaarwording van iets dat naar en zonderling was, toen ze nogmaals de suiker afwoog voor het citroenpuddinkje, waarmee ze Lex dezen dag had willen plezier doen. Wat pas gebeurd was - een droom van haar, een inbeelding van die juffrouw Passaat? Helaas... ach, neen, het zou wel waar zijn. Achter haar, in de serre, was Suus nog, Mina zat er, Keetje zou komen. Voor die allen moest zij zich schamen. Schamen, zij, immers gold het háár zùster...
| |
| |
Gedachteloos woog zij, zette neer en nam op, en dwong zich toen, na te denken: wat nu nog? Keetje moest komen om alles over te nemen. Juist wilde zij de meid roepen, daar de kamerdeur openstond, toen zij een sleutel hoorde steken in de huisdeur.... Wàs het Henk? Ja, waarlijk àl Henk!
De schaamte zonk in haar neer als een zwaarte, zij stootte, er viel gelatien uit het blik. Snel bukte zij om op te rapen en bij het oprichten voelde zij de warmte aanvlammen om hare oogen. Henk was in de gang - bij den kapstok - daar kwam hij! Tilly stond, als had zij zelve misdaan.
Met zijn gewone, vluchtige: - ‘Dag’, ging hij langs haar en stapte, Suusje ziende, de serre in.
- Nog niet naar je bedje? Hoe gaat het nu?
- Henk, riep Tilly, de provisiekast sluitend; en daar hij talmde bij het kind, riep zij weer: - Ga even mee, Henk!
- Mee? Waarvoor?
- Ja toe, naar boven.
- Meid, wat heb je? ik mee naar boven?
Er dartelde schalkschheid door zijn oogen, doch toen hij Tilly aanzag, verdofte zijn blik.
In zijne kamer zei ze het hem. Verwonderd zag ze, dat hij kalm bleef. Haar verbazing uitte zich in een:
- Maar Henk, vindt jij het niet verschrikkelijk?
- Kletspraat, zei hij, wie is nu Geesing! 't Is alleen wel beroerd tegenover de Makkinks, omdat mevrouw die vent vertrouwt.
- Maar Henk!...
- Roep jij nu niet telkens: maar Henk! Daar schieten we in geen geval mee op.
Ach, zij hoorde het nu aan zijn toon; het deerde hem wel; hij was zenuwachtig... Met gekromden rug zat hij scheef op den, van zijn werktafel af geschoven, leunstoel.
Na eenig nadenken voer hij op.
- Nonsens, zei hij, niets dan laster. 't Beste bewijs is... hij sprak van twéé mannen? De ééne man ben ik zelf geweest...
Hij hóórde zijn stem onvaster worden - bij de laatst gesproken woorden en het was juist zijn doel, doodgewoon
| |
| |
het te zeggen. 't Was immers iets doodgewoons gewéést.
- Jij!? viel Tilly uit, vragend met ergernis en met verbazing.
- Ja! Heeft Lex het je niet verteld? Ze heeft piano voor me gespeeld... En sneller, met sterker geluid: - Dat is alles! De tweede man is natúúrlijk laster.
- Was jìj met Lex daar? Alleen in huis?
- Till', doe nu niet idioot, hè? Mocht het soms niet? Of vin' je 't gevaarlijk?!
God! dacht hij, had ik het maar verteld! Waarom had Lex er niet over gesproken! Toen die zweeg, had ook hij gezwegen... om géén reden, voor het gemak. Tilly vònd soms iets aan gewoonste dingen. Daarom, uit vadsigheid, zei hij maar niets. Maar nu leek, nu was het iets. Nu sprak hij, op onnatuurlijken toon, woorden, evenmin natuurlijk. Zij zat op haar oude plaatsje, op het kleine vouwstoeltje, naast zijn lessenaar. Hij, staande, was boven haar, moest op haar neerzien; doch hij gaf er zich rekenschap van, dat zijn blik zich had afgewend; dat hij beproefde, kalm-onverschillig te kijken, in het bewustzijn, dat zij zou opzien.
Zij bleef roerloos, sprak niet onmiddellijk. Toen, met zachte stem, langzaam en ernstig:
- Ik begrijp je niet, Henk. Ik was juist zoo bang, dat jij het je erg zoudt aantrekken. Joù logée, die aanleiding geeft tot praatjes...
- Klètspraat! viel hij driftig uit. Dáár is niemand tegen gevrijwaard. Als een man van mijn leeftijd zóó iets niet doen kan, zonder dat een spionneerende ouwejuf het oververtelt aan een protestantsche Bazilio... En de laster van zoo'n kwezel hoor jij nog geduldig aan!... Ook aardig tegenover je zuster!
- Wat ben je vreemd..., zei Tilly opstaand.
- Vreemd? Ik vreemd?
- Dat je Lex zoo verdedigt.
- Ik verdédig haar niet, ik wijs lasterpraat af.
- In elk geval is van jou toch waar.
Henk voelde een driftsdrang tot tarten en tergen.
- Ja, en we hebben! We hebben... Heerlijk!... Ben je nu tevreden, zeg?
Naar de deur zich wendend, zei Tilly:
- Schaam je.
| |
| |
- Schamen? Jij moet je schamen, hoor je! Omdat een kwezel, terwijl ik uit ben, in mijn huis dringt met lasterpraat, ben jij dadelijk overtuigd... Doe toch niet gek, Til: kom, geef me een zoen.
Hij trad op haar toe, zij bleef onbeweeg'lijk. Beseffend, dat hij de meerdere zijn moest, streek hij haar over de wang en schraapte een geluidje van lichten spot uit. Zwijgend en zonder hem aan te zien, opende zij de deur; meteen hoorden beiden de stem van Lex. De klanken, vol naar boven komend, de trap langs, die over de kamerdeur eindde, verschrikten beiden.
- Daar is ze, zei Henk.
Tilly sloot de deur en, hem aanziende, vroeg ze:
- Dus, jij weet niets van die andere man?
- Jawel. Meneer Spook! spotte hij nog snel. De deur ging al open.
- Dag, zei Lex. O!... Stóór ik het echtpaar?
Henk beijverde zich, de situatie te vergemakkelijken door lachend te verzekeren, dat het echtpaar integendeel op Lex wachtte; doch, zichtbaar geërgerd, verzocht Tilly koud, van het geval geen grapje te maken.
- Nee, zei Henk, zich haastend om Tilly voor te zijn, maar we moeten het ook niet te tragisch opnemen. - En zich naar Lex wendend, waardoor hij toevallig van Tilly kwam afgekeerd, ging hij voort: - Domine Geesing is hier geweest. Dat is hier de fijne dominee, in de gratie bij mevrouw Makkink. Dames uit de ap'theek tegenover, hebben me met je zien binnengaan, toen je voor me piano gespeeld hebt... en zich gehaast, het aan Geesing te zeggen.
- Nu, wat zou dat? Mocht dat niet?
- Máár, zoo zette Henk de instructie voort en stak, lachend-ongeloovig, den vermaanvinger op; heb je nog 's een manspersoon binnengehaald?
- Nog 'es wàt? O, meen je Wessels?
- Wessels?
- Haalde je Wessels er binnen?!
Furiënd stoof Tilly toe.
Lex knikte, kalm haar zuster aanziend. Een lichte blozing was door het fijne donkergeel harer bleekheid geschoten.
- Maar Lex, hoe kon je nu?... kwam ook Henk.
| |
| |
Haar bekentenis sneed door zijn welgemoedheid. Doch haar kalme oogen hadden zich op hem gericht en rustig vroeg zij:
- Wat hebben jullie?
- Wat we hebben?! viel Tilly weer uit. Jij komt ons hier compromitteeren en dan vraag je nog, wat we hèbben?
- Heb ik jullie gecompromitteerd?
- Waarom, nam Tilly nu, fel-vastberaden, verhoor af, heb je Wessels niet hier laten komen, als je onderhoud niet compromitteerend was?
- Omdat ik hem alleen moest spreken.
- Zie je wel!
- Nee, ik zie heelemaal niets. Dat jij je met mijn zaken bemoeit.
- Dat jij misbruik maakt van gastvrijheid.
- O, is het zóóver! Ik ga vanmiddag.
- Til meent de gastvrijheid van de Makkinks, zei Henk schielijk, daar Lex zich al omwendde naar de deur. - Waarom vroeg je Wessels niet hier? Je kondt hem hier in mijn kamer ontvangen, als je met hem alleen wou zijn.
- Och... ik vond het aardiger zoo.
- Wij vinden het in het gehéél niet aardig! hoonde Tilly haar zuster met overslaande rauwe stem toe; en zij trilde van toorn, onder een zenuwtrekken van voorhoofd en mond.
- Wessels schildert een brok van de tuin...
Op het gelijktijdige: - Hè?! waarmee Tilly en Henk uiting aan hun verbazing gaven, antwoordde Lex met een nadoend: - Hè?! en een schellen lach vol smadelijkheid, hoewel ze nu toch van streek geraakte. Was dat ook al weer te erg? Ze wist, hoeveel Wessels gaf om zoo'n stillen, omsloten, ouderwetschen tuin vol boomen, heesters en bloemen. Van een in Den Haag had zij studies gezien en etsen en een groot schilderij. Toen had zij hem over dezen geschreven. En dadelijk was hij overgekomen, naar ‘De Laatste Stuiver,’ die hij lang kende.
- Buiten ons om! buiten iedereen om! O! het is gewoon indigne!
- Jij lijkt ‘Mama’ wel, met je Fransch.
- Maar Lex!
Henk mòest het opnemen voor Tilly. Doch in den toon van zijn verwijtend: - Maar Lex! hoopte hij, dat de bedoe- | |
| |
ling doorklonk om de zusterruzie te sussen. Hij raakte echter in verwarring bij den vreemden blik, waarmee Lex hem aankeek. 't Fluweel van haar vergroote oogen stond, na even flikkeren, dof. Mijn God, wat was er? Vond Lex waarlijk Tilly's verwijten ongegrond? Behandelden hij en Tilly haar laf? Was het niets, wat zij gedaan had?... Ach, Henk wist niet! Hij wist wéér niet. Er doorflikkerde hem, als een ontsteltenis, het besef, dat hij met zichzelf in strijd was: dat de vrijheid, die Lex nu genomen had, dezelfde was, waar hij naar verlangde; en dat Tilly tòch, in hun beider belang....
- Kom, zei hij bruusk, met een zwenking van 't lichaam, als rukte hij werkelijk zich van iets los. En, naar de deur tredend: - Gaan jullie mee?
- Als Tilly me doen indigne vindt, ga ik liever van middag nog weg. Maar kun jij Wessels dan opbellen? Hij is nu aan De Laatste Stuiver. Dat hij zijn schildergerei komt halen.
- Stáát dat dus nog in het huis van de Makkink's? vroeg Tilly op een rechterstoon.
- Hij is immers nog lang niet klaar!
- Wessels komt dat huis niet meer in!
- De man moet zijn boeltje toch terug hebben, kalmeerde Henk.
- Dan kan hij het bij de concierge van de rechtbank halen.
Met een hautainen verwonderingsblik keek Lex beiden aan.
- Hoe laat gaat er een trein? vroeg zij Henk.
- Och zeur niet! Je blijft natuurlijk. Is Wessels nu aan De Laatste Stuiver? Dan fiets ik even naar hem toe. Wil je graag, dat hij hier komt eten?
- Néé, Henk! kwam Tilly met toornend verzet.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd.)
|
|