De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Oorlogs-economie.III.
| |
[pagina 515]
| |
Een nederlandsch geestverwant van Norman Angell, de amsterdamsche hoogleeraar dr. D. van Embden, ging nog een stap verder: Het kapitalisme de brandstichter? Het gaat vrij uit; de oorlog is in veel sterkere mate een socialistisch dan een kapitalistisch bedrijf!Ga naar voetnoot1) En de sociaal-democratie heeft op deze onverwachte beschuldiging reeds van antwoord gediend.Ga naar voetnoot2)
Debatten als dit schaden niet en baten niet, zoolang de oorlog duurt; zij en de oorlog gaan langs elkander heen. Baten zullen zij waarschijnlijk ook nog bitter weinig als het op vredes-onderhandelen gaat, in dit of een volgend jaar. Maar daarna, achteraf dus, kunnen zij van wezenlijk nut blijken; verhelderd en verdiept inzicht zal dan noodig zijn om den weg naar een wat minder lugubere toekomst te plaveien dan het naast verleden was. Troost voor het tijdelijk zeer misbaar gilde der penvoerders, die voor het oogenblik niets beters te doen vinden dan uit vertoogen als ik aanwees, in hoop op later profijt, de waarheid uittepellen. *** | |
[pagina 516]
| |
Oorlog is onzin. De overwinnaar kan zijn doel, noch zijn geestelijk, noch zijn economisch doel, ermee bereiken. Integendeel, na vredessluiting zal hij ervaren, dat hij veel verder dan vóór de eerste daden van vijandelijkheid van dit doel is afgeraakt en van dit doel verwijderd zal blijven. Aldus Norman Angell. Strijder voor onmiddellijke ontwapening is hij hierom nog niet. Daarvoor neemt hij de wereld, waarin hij leeft, te nuchter waar. Zoolang de menschen denken in wartaal, wil hij hiermede rekening houden, inmiddels trachtend hen tot beter te bekwamen: So long as current political philosophy in Europe remains what it is, I would not urge the reduction of our war budget by a single sovereign. Toch is de nuchterheid van dezen scherpzinnigen ontleder niet onbeperkt. De economische beteekenis van politieke zeggenschap, die volgens hem gelijk is aan nul, moge kleiner, moge aanzienlijk kleiner zijn dan ‘men’ geneigd is haar aanteslaan, zonder economische beteekenis is deze zeggenschap niet. En zij sluit daarvan wel zóóveel in, dat staten, bij machte haar uitteoefenen, nog om andere redenen dan van nationale eer (een onweegbaar ding, dat trouwens ook weer zijn economische waarde bezit) aan eigen welvaart verplicht zijn, zich intespannen om haar te behouden. Oorlogsbuit is veelal denkbeeldige winst. Verkleining van andermans koopkracht verkleint de verkoopbaarheid van eigen waar. Wie voor deze en soortgelijke stellingen nog niet toegankelijk is, zal met vrucht bij Norman Angell in de leer kunnen gaan. Doch heeft deze weten waartemaken, met name dat ‘koloniaal bezit’ een wanbegrip is, dat men andere landstreken niet ‘bezitten’ kan in dezen zin, dat men voordeel eruittrekt 't welk anders zou zijn uitgebleven? Dit heeft hij niet; hier ligt zijn kwetsbare plek. Hij moge wijzen op Spanje, dat onder het verlies harer koloniën na den oorlog met de Vereenigde Staten niet geleden heeft en zelfs sporen van vooruitgang toont, met voorbeelden als dit is zijn pleidooi niet te winnen. Aangenomen dat Spanje na het verlies van Spaansch West-Indië en van de Filippijnen in welvaart toenam - geschiedde dit ook door die overzeesche amputatie? En zoo ja, moet dan | |
[pagina 517]
| |
hieruit volgen, dat koloniaal bezit voor het moederland een welvaart belemmerende factor is? Of enkel, dat Spanje den slag miste om koloniën winstgevend te besturen? In het laatste geval is de algemeene bewijskracht van het voorbeeld natuurlijk zoek. Er zijn ettelijke manieren, waarop een land uit eigen koloniën méér voordeel putten kan dan uit economische betrekkingen met streken onder andere vlag dan de zijne. Onder die manieren zijn er, die slechts bij wijze van soortgelijk gezichtsbedrog, als waartegen Norman Angell zoo herhaaldelijk en zoo terecht waarschuwt, als wijzen van werkelijk winst-maken zijn te beschouwen: alle die manieren, welke de kolonie zelve verarmen of haar vooruitgang remmen. Ook wij weten ten opzichte van Indië hiervan meetespreken. Doch wij beterden ons. Maar daaronder zijn er ook, die samengang toonen van moederlandsch en koloniaal belang, het meest misschien wel in die gevallen, waar de bewoners der kolonie zelven tot zelfbestuur in vollen omvang nog niet bekwaam zijn. Dan beschikt het moederland in zijn ‘wingewest’ over een prachtterrein tot loozing van energieke jonge menschen, die beschaving en stoffelijken vooruitgang gaan brengen aan het overheerschte land; tot loozing van de eigen landskinderen, die inzooverre vergelijkbaar is met landverhuizing, maar van deze hemelsbreed hierin verschilt, dat de kinderen hun vaderland tot moederland, niet tot buitenland zien worden; een loozing, die niet verlies maar wederzijdsche winst beduidt. Van de innerlijke waarde eener kolonie zal het afhangen, inhoever zij geschikt terrein is voor belegging van moederlandsch kapitaal. Het kan zijn, dat buitenlandsche gewesten haar in deze eigenschap overtroeven. Maar evengoed kan het zijn, dat zij de vergelijking doorstaat. Is dan het bezit van een eigen kolonie niet van waarde? Stellig, ook hier is tegen kortzichtigheid te waarschuwen. Geen voorkeurtarieven, geen vreemdelingenvrees, al geven die, meest schijnbare, baten! Zij doen meer kwaad dan goed. Maar alleen reeds het feit van de persoonlijke relaties, van de eigen taal (zoo niet bij de bestuurden, dan toch bij het bestuur), van de historische traditie, geeft hier aan het moederlandsche kapitaal een niet wegteredeneeren voorsprong. | |
[pagina 518]
| |
Wat in de eigen kolonie geschieden zal of niet geschieden zal, heeft men in de eigen hand. Men kan er - en zal er, indien men verstandig is - jegens den vreemdeling vrijzinnig en vrijgevig zijn; men zal het belang der kolonie zelve angstvallig in het oog hebben te houden; maar tevens kan men ervoor zorgen, dat de eigen moederlandsche belangen er behartiging vinden. In den vreemde heeft een kleine staat deze macht in den regel niet en een groote staat bezit haar, zoo hij op onwil stuit, slechts ten koste van vaak kostbare machtsontwikkeling. Wie waarborgt ons, als morgen aan den dag Java gekaapt wordt, op het dan vreemde Java de open deur? Dit amendement op Norman Angell's stellingen is voor Nederland, naar men ziet, van eenige beteekenis. Maar niet voor Nederland alleen. Het raakt het vraagstuk van het herstel der internationale betrekkingen na den oorlog op het nauwst. Het wijst op het wezenlijk oorlogsgevaar, dat bij ongelijke verdeeling van koloniaal bezit tusschen de verschillende staten, gelegen is in de politiek van deuren die hardnekkig gesloten worden gehouden, of, onwillig en noode amper op een kier gezet. En het is om deze reden een amendement, waarvan door Norman Angell's school, al tast het op het eerste gezicht een harer liefste stellingen aan, het opbouwend karakter bezwaarlijk zal kunnen worden miskend.
***
Dat ‘het kapitalisme’ verantwoordelijkheid voor dezen oorlog draagt, is aan den eenen kant een vanzelfsheid. Met het voorbehoud, dat past jegens gebeurtenissen waar de beschouwer midden-in staat, die hij niet ten volle overziet, noch in haar onderling verband, noch in dat 't welk ze bindt aan wat voorafging, kan men veilig de waarschijnlijkheid stellen van economische oorzaken. Welnu, wil men het economisch samenstel onzer maatschappij met ‘het kapitalisme’ betitelen, dan staat hiermee, voorzoover reeds thans iets als vaststaande mag worden aangenomen, de schuld van dit kapitalisme vast. Daarnaast evenwel staat dan ook als een paal boven water, dat ditzelfde kapitalisme niet veel korter dan een halve eeuw een grooten europeeschen oorlog heeft weten tegentehouden. Zeker, ook die vrede kwam niet | |
[pagina 519]
| |
goedkoop, maar het tijdperk 1871-1914 mag zich èn naar zijn duur èn naar zijn prestaties toch laten zien. Van den anderen kant is de stelling, die nog lange jaren in het anti-kapitalistisch kamp favoriet dreigt te blijven, er eene, waarover het oordeel niet zoo eenvoudig is te bepalen. Zij ontleent haar beteekenis aan haar aanvalsdoel; zij moet dienst doen als wapen tegen het kapitalisme, in de hand der sociaal-democratie. Zij stelt ‘het kapitalisme’ niet tegenover het oude oercommunisme, niet tegenover het iets minder oude maar toch ook reeds voor drie kwart vergeten en begraven feodalisme (dat het trouwens van het tegenwoordig maatschappelijk samenstel in oorlogverwekkende kracht glansrijk won), neen, zij stelt het tegenover ‘het socialisme’. Een vergelijking, die zich op papier rustig laat maken. Het kapitalisme bestaat, met zijn deugden van geweldig ontplooide stoffelijke voortbrenging, met zijn gebreken van schrijnende welvaartsverschillen en van oorlogsellende. Het socialisme bestaat niet. Dat zijn aanhangers in volmaakte oprechtheid overtuigd zijn, dat het eens bestaan zál, doet in dit verband niets ter zake. Bij een vergelijking tusschen aanwezige werkelijkheid en toekomstverwachting trekt de de eerste altoos aan het kortste eind. En hoe scherper tijdelijk een bestaand stelsel zijn gebreken blootlegt, deste gunstiger steekt daarnaast de toekomstverwachting af. De schoonheid dier verwachting moge erbij winnen, haar eenvoudig bestaansrecht wordt in geen enkel opzicht erdoor gestevigd. Het enkele feit, dat het heden ver blijft beneden het ideaal, bewijst niet, dat de toekomst dit ideaal dichter zal naderen, laat staan dat zij het bereiken zal.
Ook op andere wijze laat de tegenstelling kapitalismesocialisme in het verband van des eersten verantwoordelijkheid voor den oorlog zich behandelen. Zoo kan men zich een wereld uit alleen socialistisch geordende staten voorstellen en dan de vraag opwerpen, of daar het oorlogsgevaar grooter dan wel kleiner zal zijn dan thans. Het is niet moeilijk, te betoogen, dat daar het gevaar voor internationale conflicten allerminst zal zijn verdwenen en in één opzicht zelfs aanmerkelijk zijn vergroot: elk handels- | |
[pagina 520]
| |
conflict zal dan een conflict tusschen staten zijn; een ruzie over ruil van braziliaansche koffie tegen spaansche ertsen zal een geschil zijn tusschen Brazilië en Spanje. Deze methode evenwel is al te goedkoop. Zij staat schuldig aan precies dezelfde fout als de tegenstelling tusschen het oorlogbarende kapitalisme der werkelijkheid en het vrede ademende socialisme in hope: omtegaan buiten alle realiteit. Die socialistisch georganiseerde aarde bestaat niet, kan morgen aan den dag niet worden geschapen en niemand weet u te zeggen, hoe in politieken zin onze planeet georganiseerd zal zijn wanneer het eens tot algemeen aanvaard socialisme komen mocht, terwijl juist door den aard dier politieke organisatiën aard en omvang van het oorlogsgevaar in belangrijke mate zullen worden bepaald.
Een andere methode is die van dr. van Embden. Hij begint met de begrippen ‘kapitalisme’ en ‘socialisme’ tegenover elkander te stellen en elk afzonderlijk te ontleden; hij onderzoekt daarna, wat de oorlog van thans met ‘het kapitalisme’, wat hij met ‘het socialisme’ gemeen heeft; en hij spreekt ten slotte ‘het kapitalisme’ op haast alle punten vrij. Nu komt het recht, zijn eigen methode te kiezen, natuurlijk den heer Van Embden zoo goed als elk ander toe. Ook is deze methode verdedigbaar en is zij in hare begripsontleding niet ongelukkig. Slechts schijnt zij mij te lijden aan één ernstig gebrek: zij is te akademisch om het doel te kunnen treffen, waarop zij mikt. Wat begeerde haar hanteerder? Afweer van het socialistisch verwijt, dat de verantwoordelijkheid voor dezen oorlog en voor soortgelijke oorlogen in het algemeen werpt op de bestaande maatschappelijke orde van zaken, kortheidshalve als ‘het kapitalisme’ aangeduid. Wie nu tegen zulk verwijt zich teweerstelt kan alleen dan met kans op slagen vechten als hij ‘kapitalisme’ opvat in denzelfden zin waarin de aanvaller het bezigde. Want al is het op zichzelf niet onbelangwekkend, te onderzoeken: of de bestaande maatschappij terecht ‘kapitalistisch’ wordt geheeten, of deze etiket haar wellicht slechts gedeeltelijk past, wat de pit van het begrip ‘socialisme’ is, inhoever deze kern reeds thans maatschappelijke werkelijkheid is, | |
[pagina 521]
| |
inhoever ook de oorlog haar vertoont - dáárom gaat het niet in dit geding. Het is jammer van den geest en de scherpzinnigheid, die in Van Embden's boek zijn neergelegd, dat men niettemin ervan getuigen moet: zijn doel moet het missen, want het schiet aanhoudend ernaast. De sociaal-democratie kan blijven getuigen, dat haar stelling ongeschokt is gebleven, omdat haar ‘kapitalisme’ een ander is dan 't welk Van Embden verdedigde, haar ‘socialisme’ een ander dan 't welk hij aanviel. Eén belangrijke uitzondering is hier nochtans te maken. Als oorlogbroedenden factor erkent ook hij het imperialisme; tevens erkent hij zijn kapitalistischen aard, al loochent hij, akademisch, dat het zou zijn van zuiver kapitalistischen bloedeGa naar voetnoot1). Doch juist omdat deze uitzondering belangrijk is, valt te betreuren, dat de vraag, waarop het hier in hoofdzaak aankomt, in zijn boek te spaarzame behandeling vond. Is het juistGa naar voetnoot2), dat onze maatschappij niet dan hoogst onvolkomen voldoet aan den eisch van gelijkmatige verdeeling der voortbrenging over heel de linie van het bedrijfsleven; dat telkenmale verstoring van die gelijkmatigheid dreigt, doordat de voortbrenging van grondstof en voedsel achterblijft, terwijl die van nijverheidsproducten onbesuisd vooruitsnelt; dat hierdoor de nijverheid steeds nieuwe terreinen voor voeding en afzet gaat zoeken in nog niet of nog maar spaarzaam ontgonnen gewesten; dat hierbij de regeeringen steun verleenen, elk aan hare onderdanen, waarmee het gevaar van oorlog geboren is? Van Embden oppert deze vragen in de eerste plaats slechts gedeeltelijk, beantwoordt ze dan, voorzoover hij ze stelde, met neen en omkleedt dit neen met één argument. Met verwijzing n.l. naar ‘de huidige sociale hervormingspolitiek (waaronder de machtsvorming der arbeiders zelf mede ressorteert)’. Deze dunkt hem een afdoend geneesmiddel | |
[pagina 522]
| |
tegen de te geringe koopkracht der massa (in welken zin door hem het vraagpunt was geformuleerd) en dus tegen de afzet-moeilijkheden der nijverheid: ‘Daarmee hebben Verelendungs-tendenzen, die aan het geïsoleerd gedachte kapitalismein-abstracto eigen heeten... hun praktisch belang verloren... daarmede wordt de huidige produktiewijze bevrijd van die natuurnoodwendigheid in den afzet aan Tibetanen of Congonegers vergoeding(!) te zoeken voor de ontbrekende consumptiekracht der Europeesche millioenen’. Het argument is van waarde, gelijk de sociale hervormingen van waarde zijn. Maar van voldoende waarde ter bestrijding van de stelling, boven in vraagvorm geuit, is het niet, gelijk ook de sociale hervormingen nog zullen hebben te toonen wat zij vermogen. Zij zijn eerst bezig met het begin van haar taak. Hoevelen der ‘europeesche millioenen’ profiteerden reeds ervan? Maar ook wanneer zij die taak zullen hebben volbracht, de koopkracht dier millioenen een goed eind omhoog hebben gebeurd, ook dan blijft altoos nog het gevaar dreigen van verbroken evenwicht tusschen de voortbrenging van land- en mijnbouw en die van de nijverheid, blijft nijpen de honger naar voedings- en afzetgebied. De oolijke figuren van Tibetanen en Congoleezen lachen deze bittere waarheid niet weg.
***
Het socialisme staat jegens dezen oorlog sterk en zwak. Het kan zeggen, hem te hebben voorspeld. Want al zijn het niet bij uitsluiting schrijvers uit zijn kamp geweest, die wezen op de gevaren voor den wereldvrede, gelegen in het steeds scherper zich afteekenend economisch antagonisme tusschen de mogendheden, en al hebben zeker niet alle sociaal-democraten den oorlog waarschijnlijk geacht, voorspeld en gewaarschuwd is er van hun kant herhaaldelijk en met klem. Inzooverre beteekent deze oorlog winst voor hen; zij voelen zich, door versche feiten gerugsteund, zekerder in de theorie, die hun propaganda schragen moet. Een winst, die zij niet zullen hebben begeerd, die ook hun te duur gekocht zal zijn, die zij ook tegen wat lageren prijs nog te kostbaar zouden hebben geacht. Maar dan toch een winst. | |
[pagina 523]
| |
Van gescherpte wapenen in hun strijd tegen het kapitalisme. Ook in hun strijd vóór het socialisme? Twee kanten van één medalje, zullen zij antwoorden; onze strijd tegen de bestaande maatschappij is tegelijk onze strijd vóór, onze voorbereiding van de maatschappij der toekomst. Maar dit antwoord zal onjuist zijn.
Wij kennen de theorie: Onze maatschappij is haar eigen doodgraver. Geleidelijk en zeker ontwikkelt zich het klein- tot middelmatig groot-, tot groot-, tot reuzebedrijf, dat met één pennestreek tot gemeenschapsbedrijf kan worden verklaard, zoodra maar de meerderheid des volks dit ernstig begeert. En deze meerderheid zal dit steeds ernstiger begeeren, omdat zij, de arbeidersklasse, versterkt in aantal door den geproletariseerden ouden middenstand, de kwade kanten van het bestaande stelsel, van het individueel bezit aan voortbrengingsmiddelen, steeds pijnlijker aan den lijve gevoelen zal. En de tegenstand tegen de socialisatie der voortbrengingsmiddelen zal geleidelijk afnemen in kracht, doordat het aantal der tegenstanders, der ‘bezitters’, naar verhouding tot dat der bezitlooze massa steeds kleiner zal worden. Zoowel dus de wenschelijkheid als de mogelijkheid der socialisatie zal steeds blijven groeien en eens zal deze haar beslag krijgen. De vele wederwaardigheden dezer, hiermee enkel in grove trekken weergegeven, theorie, die zeker het eindpunt harer geschiedenis nog niet heeft bereikt, moeten hier onbesproken blijven. Eén punt echter uit haar levensloop is thans van bizondere beteekenis. Kleinbedrijf, tusschenstadia, reuzebedrijf, gemeenschapsbedrijf. Aldus de formule. Zij ware voor de sociaal-democratie practischer hanteerbaar, zoo niet het voorlaatste stadium reuzebedrijf heette. Want wat is in den jongsten tijd het karakter van het reuzebedrijf gebìeken? Internationalisme, het werken voor de wereldmarkt, het bestuurd worden van marokkaansche en fransche ertsmijnen en van duitsche hoogovens, of van amerikaansche katoenplantages en engelsche textielfabrieken - elk zakenman zal deze voorbeelden kunnen vermeerderen - uit | |
[pagina 524]
| |
éénzelfde kantoor. Een karakteristiek, nog verscherpt door het veldwinnen van den onmiddellijken invloed, op de nijverheid uitgeoefend door het internationale bankbedrijf. Zoolang de nijverheid, om van handel en landbouw nu maar te zwijgen, wèl groeit maar zich houdt binnen de grenzen van het eigen land, behoort socialisatie van hare inrichtingen - men denke bijvoorbeeld aan nationalisatie van spoorwegen, van stoomboot-ondernemingen - zeker niet tot de ondenkbaarheden. Maar nauwelijks heeft een tak van bedrijf de landsgrens overschreden, of bij den voorstander van socialisatie moet het spijtig gevoel opkomen, dat hij en zijn makkers het psychologisch oogenblik om hun slag te slaan hebben laten voorbijgaan. Het bedrijf ontglipt hun; het stapt over in een andere sfeer, waarin de nog zoo groote meerderheid van één volk de naasting niet meer gelasten kán. Hoe omvangrijker een bedrijf, deste grooter het algemeen belang, er bij betrokken, deste sterker de drang naar socialisatie. Maar tevens: hoe internationaler een bedrijf, deste onmogelijker het te naasten. Wanneer de binnenlandsche nederlandsche stoombootvaart in een of enkele maatschappijen zal zijn gecentraliseerd, dan zal de Staat der Nederlanden desgewenscht die vaart door onteigening dier maatschappijen in eigen handen kunnen nemen. Maar welke macht ter wereld kan een oceaantrust onteigenen? Dit kan alleen een wereldmacht, een statenbond. En dit kan zoo een statenbond alleen dan, indien in zijn midden een doortastende meerderheid haar wil in die richting weet doortezetten. De sociaal-democratie heeft van kindsbeen af en min of meer instinctief (want de wereldbedrijven, gelijk wij die thans zien geboren worden, voorzagen Marx en Engels een halve eeuw geleden niet) gevoeld, dat internationale organisatie voor haar een levenseisch was. Internationale organisatie der werkers van alle landen, die tevens internationale verbroedering beteekenen zou. Dat de sociaal-democratie als internationale partij het ditmaal vierkant heeft afgelegd, kan geen tegenspraak lijden. | |
[pagina 525]
| |
En evenmin, dat zij dezen schok niet spoedig zal te boven komen. Haar groei in die richting moet opnieuw, van den grond af, begonnen worden. Het is even noodzakelijk, dit feit vastteleggen, als dit te doen zonder een zweem van leedvermaak. Want het ware voor de wereld een zegen geweest, zoo men het lijnrecht tegendeel had kunnen waarnemen. Twee feiten liggen dus onwrikbaar vast: In de eerste plaats, dat reeds vóór den oorlog de internationale bedrijfsontwikkeling een vaart nam, die met alle pogingen om onder gemeenschapsbeheer te brengen juist die bedrijven, die voor de wereldgemeenschap van de verstreikende beteekenis waren, den spot kon drijven, omdat alle administratieve, politieke eenheid in die wereldgemeenschap ontbrak; dat, anders uitgedrukt, reeds toen de sociaal-democraten machteloos stonden juist tegenover die uitingen van kapitalisme op welke de hand te leggen hun het begeerlijkst moest zijn. En voorts, dat na den oorlog het internationaal karakter der arbeidersbeweging, die een der krachtigste hefboomen tot internationale verbroedering, op den duur wellicht ook tot internationale bedrijfsorganisatie leek, zal blijken een deuk te hebben gekregen, die met lange jaren van verlamming dreigt. Hierover past - het worde nog eens herhaald, want er wordt reeds gezondigd - den tegenstanders der sociaal-democratie verkapte vreugde niet. Indien zij geloof bezitten in hun eigen beginselen, dan moet deel van dit geloof uitmaken de overtuiging, dat de toekomst hun en niet de sociaal-democratie gelijk zal geven, dat de innerlijke stuwkracht der maatschappelijke ontwikkeling, die door theorieën, marxistisch of onmarxistisch, wèl verklaard maar nooit beheerscht kan worden, ook de thans sterk socialistisch getinte arbeidersbeweging vanzelve van de dwalingen haars weegs genezen zal, met behoud intusschen van haar internationaal verbroederend karakter, dat allerminst bij uitstek socialistisch maar algemeen menschelijk is. Internationale bedrijfsorganisatie en internationale verbroedering zijn niet twee dingen, die naast en los van elkander staan. Want het imperialisme van totnu werd gekenmerkt door ontstentenis van organisatie op internationaal bedrijfs- | |
[pagina 526]
| |
gebied. En wat hierin voor onheil school, dit beginnen thans ook de meest hardleerschen te beseffen. Deze internationale bedrijfsorganisatie zal op den duur niet kunnen uitblijven. Zij zal waarschijnlijk niet haar beslag krijgen naar de eenvoudige en eenvormige socialistische voorspelling van het gemeenschapsbedrijf, zoo min als overigens de maatschappelijke ontwikkeling daarnaar verloopen zal. Eenvoud is in een niet eenvoudige, maar uiterst samengestelde maatschappij het kenmerk van het ware niet. Als duurzaam bevredigende regeling is echter die organisatie niet denkbaar, zoolang niet onder de arbeiders der verschillende landen de kracht en de lust tot samenwerken herboren zijn met een intensiteit, onvergelijkelijk grooter dan ooit hun deel is geweest.
Reeds vóór den oorlog stond het socialisme juist daar het zwakst, waar zijn eigen leer het opriep tot de grootste krachtsbesteding. De oorlog heeft het, als internationale beweging, haast volkomen uit elkander geslagen. Voor reddering van zijn eigen boedel zal het vóór alles zelfkennis van noode hebben. Het kan van deze zelfkennis alvast doen blijken door in zijn verwijten aan het kapitalisme, dat dit niet beter voor den vrede zorgde, die matigheid te betrachten, welke strookt met de bescheiden afmetingen van wat het zelf ten gunste van den vrede vermocht en voor de naaste toekomst in uitzicht mag stellen.
D. van Blom. |
|